< Psalmen 105 >

1 Looft den HEERE, roept Zijn Naam aan, maakt Zijn daden bekend onder de volken.
[Vergl. 1. Chron. 16,8-22] N Preiset [O. Danket] Jehova, rufet an seinen Namen, machet kund unter den Völkern seine Taten!
2 Zingt Hem, psalmzingt Hem, spreekt aandachtelijk van al Zijn wonderen.
Singet ihm, singet ihm Psalmen; sinnet über alle [O. redet von allen] seine Wunderwerke!
3 Roemt u in den Naam Zijner heiligheid; het hart dergenen, die den HEERE zoeken, verblijde zich.
Rühmet euch seines heiligen Namens! es freue sich das Herz derer, die Jehova suchen!
4 Vraagt naar den HEERE en Zijn sterkte; zoekt Zijn aangezicht geduriglijk.
Trachtet nach Jehova und seiner Stärke, suchet sein Angesicht beständig!
5 Gedenkt Zijner wonderen, die Hij gedaan heeft, Zijner wondertekenen, en der oordelen Zijns monds.
Gedenket seiner Wunderwerke, die er getan hat, seiner Wunderzeichen und der Gerichte [O. Urteile, Rechte] seines Mundes!
6 Gij zaad van Abraham, Zijn knecht, gij kinderen van Jakob, Zijn uitverkorene!
Du Same Abrahams, seines Knechtes, [O. sein Knecht] ihr Söhne Jakobs, seine Auserwählten!
7 Hij is de HEERE, onze God; Zijn oordelen zijn over de gehele aarde.
Er, Jehova, ist unser Gott; seine Gerichte sind auf der ganzen Erde.
8 Hij gedenkt Zijns verbonds tot in der eeuwigheid, des woords, dat Hij ingesteld heeft, tot in duizend geslachten;
Er gedenkt ewiglich seines Bundes, des Wortes, das er geboten hat auf tausend Geschlechter hin,
9 Des verbonds, dat Hij met Abraham heeft gemaakt, en Zijns eeds aan Izak;
Den er gemacht hat mit Abraham, und seines Eides, den er Isaak geschworen hat. [W. seines Eides an Isaak]
10 Welken Hij ook gesteld heeft aan Jakob tot een inzetting, aan Israel tot een eeuwig verbond,
Und er stellte ihn Jakob zur Satzung, Israel zum ewigen Bunde,
11 Zeggende: Ik zal u geven het land Kanaan, het snoer van ulieder erfdeel.
Indem er sprach: Dir will ich das Land Kanaan geben als Schnur eures Erbteils;
12 Als zij weinig mensen in getal waren, ja, weinig en vreemdelingen daarin;
Als sie ein zählbares Häuflein [Eig. eine zählbare Mannschaft] waren, gar wenige und Fremdlinge darin;
13 En wandelden van volk tot volk, van het ene koninkrijk tot het andere volk;
Und als sie wanderten von Nation zu Nation, von einem Reiche zu einem anderen Volke.
14 Hij liet geen mens toe hen te onderdrukken; ook bestrafte Hij koningen om hunnentwil, zeggende:
Er ließ keinem Menschen zu, sie zu bedrücken, und ihretwegen strafte er Könige:
15 Tast Mijn gezalfden niet aan, en doet Mijn profeten geen kwaad.
"Tastet meine Gesalbten nicht an, und meinen Propheten tut nichts Übles!"
16 Hij riep ook een honger in het land; Hij brak allen staf des broods.
Und er rief eine Hungersnot über das Land herbei; jede Stütze des Brotes zerbrach er.
17 Hij zond een man voor hun aangezicht henen; Jozef werd verkocht tot een slaaf.
Er sandte einen Mann vor ihnen her, Joseph wurde zum Knechte verkauft.
18 Men drukte zijn voeten in den stok; zijn persoon kwam in de ijzers.
Man preßte seine Füße in den Stock, [Eig. in das Fußeisen] er [W. seine Seele] kam in das Eisen.
19 Tot den tijd toe, dat Zijn woord kwam, heeft hem de rede des HEEREN doorlouterd.
Bis zur Zeit, da sein Wort eintraf; das Wort Jehovas läuterte ihn. [O. ihn geläutert hatte]
20 De koning zond, en deed hem ontslaan; de heerser der volken liet hem los.
Der König sandte hin und ließ ihn los, der Herrscher über Völker, und befreite ihn;
21 Hij zette hem tot een heer over zijn huis, en tot een heerser over al zijn goed;
Er setzte ihn zum Herrn über sein Haus, und zum Herrscher über all sein Besitztum,
22 Om zijn vorsten te binden naar zijn lust, en zijn oudsten te onderwijzen.
Um seine Fürsten zu fesseln nach seiner Lust, und daß er seine Ältesten Weisheit lehre.
23 Daarna kwam Israel in Egypte, en Jakob verkeerde als vreemdeling in het land van Cham.
Und Israel kam nach Ägypten, und Jakob hielt sich auf im Lande Hams.
24 En Hij deed Zijn volk zeer wassen, en maakte het machtiger dan Zijn tegenpartijders.
Und er machte sein Volk sehr fruchtbar, und machte es stärker [O. zahlreicher] als seine Bedränger.
25 Hij keerde hun hart om, dat zij Zijn volk haatten, dat zij met Zijn knechten listiglijk handelden.
Er wandelte ihr Herz, sein Volk zu hassen, Arglist zu üben an seinen Knechten.
26 Hij zond Mozes, Zijn knecht, en Aaron, dien Hij verkoren had.
Er sandte Mose, seinen Knecht, Aaron, den er auserwählt hatte.
27 Zij deden onder hen de bevelen Zijner tekenen, en de wonderwerken in het land van Cham.
Sie taten unter ihnen seine Zeichen, und Wunder im Lande Hams.
28 Hij zond duisternis, en maakte het duister; en zij waren Zijn woord niet wederspannig.
Er sandte Finsternis und machte finster; und sie waren nicht widerspenstig gegen seine Worte.
29 Hij keerde hun wateren in bloed, en Hij doodde hun vissen.
Er verwandelte ihre Wasser in Blut, und ließ sterben ihre Fische.
30 Hun land bracht vorsen voort in overvloed, tot in de binnenste kameren hunner koningen.
Es wimmelte ihr Land von Fröschen, in den Gemächern ihrer Könige.
31 Hij sprak, en er kwam een vermenging van ongedierte, luizen, in hun ganse landpale.
Er sprach, und es kamen Hundsfliegen, Stechmücken in alle ihre Grenzen.
32 Hij maakte hun regen tot hagel, vlammig vuur in hun land.
Er gab ihnen Hagel als Regen, flammendes Feuer in ihrem Lande;
33 En Hij sloeg hun wijnstok en hun vijgeboom, en Hij brak het geboomte hunner landpalen.
Und er schlug ihre Weinstöcke und Feigenbäume, und zerbrach die Bäume ihres Landes. [Eig. ihrer Grenzen]
34 Hij sprak, en er kwamen sprinkhanen en kevers, en dat zonder getal;
Er sprach, und es kamen Heuschrecken und Grillen [Eig. Abfresser; eine Heuschreckenart] ohne Zahl;
35 Die al het kruid in hun land opaten, ja, aten de vrucht hunner landbouwe op.
Und sie fraßen alles Kraut in ihrem Lande und fraßen die Frucht ihres Bodens.
36 Hij versloeg ook alle eerstgeborenen in hun land, de eerstelingen al hunner krachten.
Und er schlug alle Erstgeburt in ihrem Lande, die Erstlinge all ihrer Kraft.
37 En Hij voerde hen uit met zilver en goud; en onder hun stammen was niemand, die struikelde.
Und er führte sie heraus mit Silber und Gold, und kein Strauchelnder war in seinen Stämmen.
38 Egypte was blijde, als zij uittrokken, want hun verschrikking was op hen gevallen.
Froh war Ägypten, daß [O. als] sie auszogen; denn ihr Schrecken war auf sie gefallen.
39 Hij breidde een wolk uit tot een deksel, en vuur om den nacht te verlichten.
Er breitete eine Wolke aus zur Decke, und ein Feuer, die Nacht zu erleuchten.
40 Zij baden, en Hij deed kwakkelen komen, en Hij verzadigde hen met hemels brood.
Sie forderten, und er ließ Wachteln kommen; und mit Himmelsbrot sättigte er sie.
41 Hij opende een steenrots, en er vloeiden wateren uit, die gingen door de dorre plaatsen als een rivier.
Er öffnete den Felsen, und es flossen Wasser heraus; sie liefen in den dürren Örtern wie ein Strom.
42 Want Hij dacht aan Zijn heilig woord, aan Abraham, Zijn knecht.
Denn er gedachte seines heiligen Wortes, Abrahams, seines Knechtes;
43 Alzo voerde Hij Zijn volk uit met vrolijkheid, Zijn uitverkorenen met gejuich.
Und er führte sein Volk heraus mit Freuden, mit Jubel seine Auserwählten.
44 En Hij gaf hun de landen der heidenen, zodat zij in erfenis bezaten den arbeid der volken;
Und er gab ihnen die Länder der Nationen, und die Mühe [d. h. das mühsam Errungene] der Völkerschaften nahmen sie in Besitz;
45 Opdat zij Zijn inzettingen onderhielden, en Zijn wetten bewaarden. Hallelujah!
Damit sie seine Satzungen beobachteten und seine Gesetze bewahrten. Lobet Jehova! [Hallelujah!]

< Psalmen 105 >