< Mattheüs 26 >
1 En het is geschied, als Jezus al deze woorden geeindigd had, dat Hij tot Zijn discipelen zeide:
ᎯᎠᏃ ᏄᎵᏍᏔᏅᎩ, ᎾᏍᎩ ᏥᏌ ᎤᏍᏆᏛ ᏂᎦᏛ ᎯᎠ ᎾᏍᎩ ᏂᎦᏪᏍᎬᎢ, ᎯᎠ ᏂᏚᏪᏎᎸᎩ ᎬᏩᏍᏓᏩᏗᏙᎯ;
2 Gij weet, dat na twee dagen het pascha is, en de Zoon des mensen zal overgeleverd worden, om gekruisigd te worden.
ᎢᏥᎦᏔᎭ ᏔᎵ ᎢᏳᏒᎯ ᎧᏃᎯᏰᎩ ᏗᎵᏍᏓᏴᏗᏱ ᎨᏒᎢ, ᎠᎴ ᏴᏫ ᎤᏪᏥ ᏣᎦᏡᏔᏂᏒ ᎠᎦᏛᏗᏱ.
3 Toen vergaderden de overpriesters en de Schriftgeleerden, en de ouderlingen des volks, in de zaal des hogepriesters, die genaamd was Kajafas;
ᎿᎭᏉᏃ ᏚᏂᎳᏫᏤ ᏄᏂᎬᏫᏳᏒ ᎠᏥᎸ-ᎠᏁᎶᎯ ᎠᎴ ᏗᏃᏪᎵᏍᎩ ᎠᎴ ᏗᏂᎳᏫᎩ ᎠᏁᎲ ᏴᏫ, ᎦᏁᎸ ᏄᎬᏫᏳᏒ ᎠᏥᎸ-ᎨᎶᎯ ᎧᏯᏆ ᏧᏙᎢᏛ;
4 En zij beraadslaagden te zamen, dat zij Jezus met listigheid vangen en doden zouden.
ᎤᏂᏃᎮᎴᏃ ᎦᎶᏄᎮᏛ ᎤᏅᏙᏗᏱ ᎤᏂᏂᏴᏗᏱ ᏥᏌ, ᎠᎴ ᎤᏂᎯᏍᏗᏱ.
5 Doch zij zeiden: Niet in het feest, opdat er geen oproer worde onder het volk.
ᎠᏎᏃ ᎯᎠ ᏄᏂᏪᏎᎢ; ᏞᏍᏗ ᏗᎵᏍᏓᏴᏗᏱ ᎨᏒᎢ, ᎾᎯᏳᏰᏃ ᏱᎩ ᎤᏣᏘ ᏯᎾᎵᏖᎸᎲᎦ ᏴᏫ.
6 Als nu Jezus te Bethanie was, ten huize van Simon, de melaatse,
ᏥᏌᏃ ᏇᏗᏂᏱ ᎡᏙᎲᎢ, ᏌᏩᏂ ᎠᏓᏰᏍᎩ ᎤᏢᎩ ᎦᏁᎸᎢ,
7 Kwam tot Hem een vrouw, hebbende een albasten fles met zeer kostelijke zalf, en goot ze uit op Zijn hoofd, daar Hij aan tafel zat.
ᎤᎷᏤᎸᎩ ᎠᎨᏴ ᎠᏰᎲᎩ ᎫᎫ ᏅᏯ ᎤᏁᎬ ᎪᏢᏔᏅᎯ ᎠᏟᏍᏛᎩ ᎤᏣᏘ ᏧᎬᏩᎶᏗ ᎠᏠᏁᏗ, ᎠᎴ ᎤᎶᏁᏔᏅᎩ ᎠᏍᎪᎵ ᎦᏅᎬ ᎠᎵᏍᏓᏴᎲᏍᎬᎢ.
8 En Zijn discipelen, dat ziende, namen het zeer kwalijk, zeggende: Waartoe dit verlies?
ᎬᏩᏍᏓᏩᏗᏙᎯᏃ ᎬᏩᎪᎲ ᎤᏂᏔᎳᏬᏒᎩ, ᎯᎠ ᏄᏂᏪᏒᎩ; ᎦᏙᏃ ᎯᎠ ᏣᏤᏬᎩ?
9 Want deze zalf had kunnen duur verkocht, en de penningen den armen gegeven worden.
ᎯᎠᏰᏃ ᎠᏠᏁᏗ ᏳᎾᏗᏅᏎ ᎤᏣᏘ ᏱᏚᎬᏩᎳᏁᎢ, ᎠᎴ ᎾᏍᎩ ᎤᏲ ᎢᏳᎾᏛᎿᎭᏕᎩ ᏗᏁᏗ ᏱᎨᏎᎢ.
10 Maar Jezus, zulks verstaande, zeide tot hen: Waarom doet gij deze vrouw moeite aan? want zij heeft een goed werk aan Mij gewrocht.
ᏥᏌᏃ ᎤᏙᎴᎰᏒ, ᎯᎠ ᏂᏚᏪᏎᎸᎩ; ᎦᏙᏃ ᎢᎡᏣᏕᏯᏙᏗ ᎠᎨᏴ? ᎣᏏᏳᏰᏃ ᏚᎸᏫᏍᏓᏏ ᏥᎾᏋᎦ.
11 Want de armen hebt gij altijd met u, maar Mij hebt gij niet altijd.
ᎤᏲᏰᏃ ᎢᏳᎾᏛᎿᎭᏕᎩ ᏂᎪᎯᎸ ᎨᏤᎳᏗᏙᎭ, ᎠᏴᏍᎩᏂ ᎥᏝ ᏂᎪᎯᎸ ᏱᏨᏰᎳᏗᏙᎭ.
12 Want als zij deze zalf op Mijn lichaam gegoten heeft, zo heeft zij het gedaan tot een voorbereiding van Mijn begrafenis.
ᎯᎠᏰᏃ ᎠᏠᏁᏗ ᏥᏰᎸᎢ ᏣᎩᎶᏁᏓ, ᎥᎩᏂᏐᏗᏱ ᎠᏆᏛᏅᎢᏍᏗᎭ.
13 Voorwaar zeg Ik u: Alwaar dit Evangelie gepredikt zal worden in de gehele wereld, daar zal ook tot haar gedachtenis gesproken worden van hetgeen zij gedaan heeft.
ᎤᏙᎯᏳᎯᏯ ᎯᎠ ᏂᏨᏪᏎᎭ; ᎠᎾᎵᏥᏙᏂᏙᎸᎭ ᎯᎠ ᎣᏍᏛ ᎧᏃᎮᏛ ᎢᎸᎯᏢ ᎡᎳᏂᎬᎢ, ᎾᏍᏉ ᎯᎠ ᎠᎨᏴ ᏥᎾᏛᎦ ᎤᏂᏃᎮᏗ ᎨᏎᏍᏗ, ᎾᏍᎩ ᎠᎦᏅᏓᏗᏍᏙᏗ.
14 Toen ging een van de twaalven, genaamd Judas Iskariot, tot de overpriesters,
ᎿᎭᏉᏃ ᎠᏏᏴᏫ ᏔᎳᏚ ᎢᏯᏂᏛ ᎨᏒᎢ, ᏧᏓᏏ ᎢᏍᎦᎳᏗ ᏧᏙᎢᏛ, ᏄᏂᎬᏫᏳᏒ ᎠᏥᎸ-ᎠᏁᎶᎯ ᏫᏚᎷᏤᎴᎢ,
15 En zeide: Wat wilt gij mij geven, en ik zal Hem u overleveren? En zij hebben hem toegelegd dertig zilveren penningen.
ᎯᎠ ᏫᏂᏚᏪᏎᎴᎢ; ᎦᏙ ᏓᏍᎩᏁᎵ ᎠᏴᏃ ᏙᏓᏨᏲᎯᏎᎵ? ᏦᎠᏍᎪᎯᏃ ᎠᏰᎵ-ᎠᏕᎸ ᏕᎬᏩᏌᏍᏓᏁᎴᎢ.
16 En van toen af zocht hij gelegenheid, opdat hij Hem overleveren mocht.
ᎾᎯᏳᏉᏃ ᎤᎴᏅᎲᎩ ᎤᏲᎸ ᎢᏳᏛᏁᏗᏱ ᎤᎶᏄᎮᏗᏱ.
17 En op den eerste dag der ongehevelde broden kwamen de discipelen tot Jezus, zeggende tot Hem: Waar wilt Gij, dat wij U bereiden het pascha te eten?
ᎢᎬᏱᏱᏉᏃ ᎢᎦ ᎾᎪᏔᏅᎾ ᎦᏚ ᎠᎩᏍᏗᏱ ᎨᏒ ᎬᏩᏍᏓᏩᏗᏙᎯ ᎬᏩᎷᏤᎸ ᏥᏌ, ᎯᎠ ᏂᎬᏩᏪᏎᎸᎩ, ᎭᏢ ᏣᏚᎵᎭ ᎣᎦᏛᏅᎢᏍᏙᏗᏱ ᏣᎵᏍᏓᏴᏗᏱ ᎧᏃᎯᏰᎩ.
18 En Hij zeide: Gaat heen in de stad, tot zulk een, en zegt hem: De Meester zegt: Mijn tijd is nabij, Ik zal bij u het pascha houden met Mijn discipelen.
ᎯᎠᏃ ᏄᏪᏒᎩ; ᎢᏤᎾ ᏗᎦᏚᎲᎢ, ᎾᎿᎭᏤᎲ ᎠᏍᎦᏯ, ᎯᎠᏃ ᎾᏥᏪᏎᎸᎭ; ᏗᏕᏲᎲᏍᎩ ᎯᎠ ᏂᎦᏪᎭ; ᎿᎭᏉ ᎠᎩᏍᏆᎸᎡᎵᏗ, ᎬᎩᏍᏓᏩᏗᏙᎯ ᎯᏁᎸ ᏓᏲᏥᏍᏆᏂᎪᏔᏂ ᎧᏃᎯᏰᎩ ᏗᎵᏍᏓᏴᏗᏱ ᎨᏒᎢ.
19 En de discipelen deden, gelijk Jezus hun bevolen had, en bereidden het pascha.
ᎬᏩᏍᏓᏩᏗᏙᎯᏃ ᏄᏍᏛ ᏥᏌ ᏚᏁᏤᎸ ᎾᏍᎩ ᏄᎾᏛᏁᎸᎩ, ᎠᎴ ᎣᏍᏛ ᏄᏅᏁᎸᎩ ᎧᏃᎯᏰᎩ ᏗᎵᏍᏓᏴᏗᏱ.
20 En als het avond geworden was, zat Hij aan met de twaalven.
ᎤᏒᏃ ᏄᎵᏍᏔᏅ ᎤᎾᏂᏢᏅᎩ [ ᏥᏌ ] ᏔᎳᏚ ᎢᏯᏂᏛ ᎬᏩᏍᏓᏩᏗᏙᎯ
21 En toen zij aten, zeide Hij: Voorwaar, Ik zeg u, dat een van u Mij zal verraden.
ᎠᎾᎵᏍᏓᏴᎲᏍᎬᏃ ᎯᎠ ᏄᏪᏒᎩ; ᎤᏙᎯᏳᎯᏯ ᎯᎠ ᏂᏨᏪᏎᎭ; ᎯᎠ ᏥᏂᏣᏛᏅ ᏌᏉ ᎤᏓᏑᏯ ᏛᏆᏡᏔᏂ.
22 En zij, zeer bedroefd geworden zijnde, begon een iegelijk van hen tot Hem te zeggen: Ben ik het, Heere?
ᎤᏣᏘᏃ ᎤᏲᎢᏳ ᎤᏂᏰᎸᏅᎩ, ᎠᎴ ᎤᎾᎴᏅᎲᎩ ᎠᏂᏏᏴᏫᎭ ᎯᎠ ᏂᎬᏩᏪᏎᎸᎩ; ᏣᎬᏫᏳᎯ, ᏥᎪ ᎠᏴ?
23 En Hij, antwoordende, zeide: Die de hand met Mij in den schotel indoopt, die zal Mij verraden.
ᎤᏁᏨᏃ ᎯᎠ ᏄᏪᏒᎩ; ᎢᏧᎳᎭ ᏦᏍᏓᏑᏫᏍᎦ ᎠᏖᎵᏙᎩᎯ ᎾᏍᎩ ᏛᏆᏡᏔᏂ.
24 De Zoon des mensen gaat wel heen, gelijk van Hem geschreven is; maar wee dien mens, door welken de Zoon des mensen verraden wordt; het ware hem goed, zo die mens niet geboren was geweest.
ᏴᏫ ᎤᏪᏥ ᎠᎢ ᏄᏍᏛ ᎪᏪᎵ ᎠᏥᏃᎮᏍᎬᎢ; ᎠᏎᏃ ᎤᏲᎢᏳ ᎢᏳᎵᏍᏓᏁᏗ ᎾᏍᎩ ᎠᏍᎦᏯ ᎠᏫ ᎤᏪᏥ ᎠᏡᏗᏍᎩ. ᎣᏏᏳ ᏱᎨᏎ ᎾᏍᎩ ᎠᏍᎦᏯ ᏄᏕᏅᎾᏉ ᏱᎨᏎᎢ.
25 En Judas, die Hem verried, antwoordde en zeide: Ben ik het, Rabbi? Hij zeide tot hem: Gij hebt het gezegd.
ᏧᏓᏏᏃ ᎠᏓᏡᏗᏍᎩ ᎤᏁᏨ ᎯᎠ ᏄᏪᏒᎩ; ᏔᏕᏲᎲᏍᎩ, ᏥᎪ ᎠᏴ? ᎯᎠ ᏄᏪᏎᎸᎩ; ᏰᎵ ᏂᏫ.
26 En als zij aten, nam Jezus het brood, en gezegend hebbende, brak Hij het, en gaf het den discipelen, en zeide: Neemt, eet, dat is Mijn lichaam.
ᎠᎾᎵᏍᏓᏴᎲᏍᎬᏃ ᏥᏌ ᎦᏚ ᎤᎩᏒᎩ, ᎠᎴ ᎤᎵᎮᎵᏨᎩ, ᎠᎴ ᎤᎬᎭᎷᏴᎩ, ᎠᎴ ᏚᏁᎸ ᎬᏩᏍᏓᏩᏗᏙᎯ, ᎯᎠᏃ ᏄᏪᏒᎩ; ᎢᏥᎩ, ᎢᏥᎦ, ᎯᎠ ᎾᏍᎩ ᎠᏴ ᏥᏰᎸᎢ.
27 En Hij nam den drinkbeker, en gedankt hebbende, gaf hun dien, zeggende: Drinkt allen daaruit;
ᎤᎵᏍᏈᏗᏃ ᎤᎩᏒ ᎠᎴ ᎤᎵᎮᎵᏨ ᏚᏁᏁᎸᎩ, ᎯᎠ ᏄᏪᏒᎩ; ᏂᏥᎥ ᎢᏣᏗᏔ;
28 Want dat is Mijn bloed, het bloed des Nieuwen Testaments, hetwelk voor velen vergoten wordt, tot vergeving der zonden.
ᎾᏍᎩᏰᏃ ᎯᎠ ᎠᎩᎩᎬ ᎢᏤ ᎧᏃᎮᏛ ᏓᏠᎯᏍᏛᎢ, ᎾᏍᎩ ᎤᏂᏣᏘ ᏥᎨᎦᏤᏪᎸ, ᎦᎨᏥᏁᏗᏱ ᎤᏂᏍᎦᏅᏨᎢ.
29 En Ik zeg u, dat Ik van nu aan niet zal drinken van de vrucht des wijnstoks, tot op dien dag, wanneer Ik met u dezelve nieuw zal drinken in het Koninkrijk Mijns Vaders.
ᎠᏎᏃ ᎯᎠ ᏂᏨᏪᏎᎭ; ᎥᏝ ᎢᎸᎯᏳ ᎪᎩ ᎢᏳᏓᎴᏅᏛ ᏴᎦᎦᏗᏔ ᎯᎠ ᏖᎸᎳᏗ ᎤᎾᏄᎪᏫᏒᎯ, ᎬᏂ ᎾᎯᏳ ᎢᎦ ᎢᏧᎳᎭ ᎢᏤ ᎢᏓᏗᏔᎲᎭ ᎡᏙᏓ ᎤᏤᎵᎪᎯ.
30 En als zij den lofzang gezongen hadden, gingen zij uit naar den Olijfberg.
ᏚᏂᏃᎩᏒᏃ ᏗᎧᏃᎩᏍᏗ ᎤᏂᏄᎪᏨᎩ, ᎣᎵᏩᏲᎢ ᎤᏌᎯᎸ ᏭᏂᎶᏒᎩ.
31 Toen zeide Jezus tot hen: Gij zult allen aan Mij geergerd worden in deze nacht; want er is geschreven: Ik zal den Herder slaan, en de schapen der kudde zullen verstrooid worden.
ᎿᎭᏉᏃ ᏥᏌ ᎯᎠ ᏂᏚᏪᏎᎸᎩ; ᏂᎯ ᏂᏥᎥ ᏙᏓᏦᏕᎵ ᎪᎯ ᏒᏃᏱ ᏥᎩ, ᎠᏴ ᏅᏗᎦᎵᏍᏙᏗᏍᎨᏍᏗ. ᎯᎠᏰᏃ ᏂᎬᏅ ᎢᎪᏪᎳ, ᏓᏥᏴᏂᎵ ᎠᏫ-ᏗᎦᏘᏯ, ᎠᏫᏃ ᎤᎾᏓᏡᎬ ᏛᎾᏗᎦᎴᏲᏥ.
32 Maar nadat Ik zal opgestaan zijn, zal Ik u voorgaan naar Galilea.
ᎠᏎᏃ ᏗᏆᎴᏅᎯ ᎨᏎᏍᏗ ᎢᎬᏱ ᏅᏓᏨᏰᏅᎡᎵ ᎨᎵᎵ.
33 Doch Petrus, antwoordende, zeide tot Hem: Al werden zij ook allen aan U geergerd, ik zal nimmermeer geergerd worden.
ᏈᏓ ᎤᏁᏨ ᎯᎠ ᏄᏪᏎᎸᎩ; ᎾᏍᏉ ᏂᎦᏛ ᏱᏚᏃᏕᎸ ᏂᎯ ᏱᏅᏗᎦᎵᏍᏙᏗᎭ, ᎠᏎ ᎠᏴ ᎥᏝ ᏱᏙᎬᏉᏕᎦ.
34 Jezus zeide tot hem: Voorwaar, Ik zeg u, dat gij in dezen zelfden nacht, eer de haan gekraaid zal hebben, Mij driemaal zult verloochenen.
ᏥᏌᏃ ᎯᎠ ᏄᏪᏎᎸᎩ; ᎤᏙᎯᏳᎯᏯ ᎯᎠ ᏂᎬᏪᏎᎭ; ᎪᎯᏉ ᏒᏃᏱ ᏥᎩ ᎠᏏ ᏣᏔᎦ ᎾᏂᏴᎬᎾ ᎨᏎᏍᏗ ᏦᎢ ᏅᏓᏍᏆᏓᏱᎵ.
35 Petrus zeide tot Hem: Al moest ik ook met U sterven, zo zal ik U geenszins verloochenen! Desgelijks zeiden ook al de discipelen.
ᏈᏓᏃ ᎯᎠ ᏄᏪᏎᎸᎩ; ᎾᏍᏉ ᎢᏧᎳᎭ ᏗᏱᏂᏲᎱᎯᏍᏗ ᏱᎩ, ᎠᏎ ᎥᏝ ᏴᎦᎬᏯᏓᏱᎦ. ᎾᏍᎩᏯ ᎾᏍᏉ ᏂᎦᏛ ᎬᏩᏍᏓᏩᏗᏙᎯ ᎾᏍᎩ ᏄᏂᏪᏒᎩ.
36 Toen ging Jezus met hen in een plaats genaamd Gethsemane, en zeide tot de discipelen: Zit hier neder, totdat Ik heenga, en aldaar zal gebeden hebben.
ᎿᎭᏉᏃ ᏥᏌ ᎠᎴ ᎬᏩᏍᏓᏩᏗᏙᎯ ᎤᏂᎷᏨᎩ ᎨᏏᎻᏂ ᏚᏙᎥᎢ, ᎯᎠᏃ ᏂᏚᏪᏎᎸ ᎬᏩᏍᏓᏩᏗᏙᎯ; ᎠᏂ ᎢᏥᏁᏍᏗ ᎬᏂ ᎢᏢ ᏫᎦᏓᏙᎵᏍᏔᏅᎭ.
37 En met Zich nemende Petrus, en de twee zonen van Zebedeus, begon Hij droevig en zeer beangst te worden.
ᏚᏘᏅᏒᎩᏃ ᏈᏓ ᎠᎴ ᎠᏂᏔᎵ ᏤᏈᏗ ᏧᏪᏥ, ᎠᎴ ᎤᎴᏅᎮ ᎡᎯᏍᏗ ᎤᏓᏅᏓᏕᎢ, ᎠᎴ ᎤᏣᏘ ᎦᎨᏗᏳ ᏄᎵᏍᏓᏁᎴ ᎤᏓᏅᏛᎢ.
38 Toen zeide Hij tot hen: Mijn ziel is geheel bedroefd tot den dood toe; blijft hier en waakt met Mij.
ᎿᎭᏉᏃ ᎯᎠ ᏂᏚᏪᏎᎴᎢ; ᎠᏆᏓᏅᏛ ᎤᎧᎵᏨᎯ ᎤᏣᏘ ᎡᎯᏍᏗ ᎨᏒᎢ ᎠᏲᎱᎯᏍᏗ ᎨᏒ ᎢᎦᎢ. ᎠᏂ ᎢᏥᏁᏍᏗ ᎠᎴ ᎢᏧᎳᎭ ᎢᏗᏯᏫᏍᎨᏍᏗ.
39 En een weinig voortgegaan zijnde, viel Hij op Zijn aangezicht, biddende en zeggende: Mijn Vader, indien het mogelijk is, laat dezen drinkbeker van Mij voorbijgaan? doch niet, gelijk Ik wil, maar gelijk Gij wilt.
ᎤᏍᏗᎩᏛᏃ ᎤᏗᏗᏢᏍᏙᏗ ᎢᏴᏛ ᏭᎷᏤᎢ, ᎠᎴ ᎤᎵᏯᏍᏚᏁᎢ, ᎠᎴ ᎤᏓᏙᎵᏍᏔᏁᎢ, ᎯᎠ ᏄᏪᏎᎢ; ᎡᏙᏓ, ᎢᏳᏃ ᏰᎵ ᎢᎬᏩᎵᏍᏙᏗ ᎨᏎᏍᏗ ᏩᎩᎶᎯᏏᏉ ᎯᎠ ᎤᎵᏍᏈᏗ; ᎥᏝᏍᎩᏂᏃᏅ ᎠᏴ ᏄᏍᏛ ᎦᏓᏅᏖᏍᎬᎢ, ᏂᎯᏍᎩᏂ.
40 En Hij kwam tot de discipelen en vond hen slapende, en zeide tot Petrus: Kunt gij dan niet een uur met Mij waken?
ᎬᏩᏍᏓᏩᏗᏙᎯᏃ ᎠᏂᏅ ᏗᎤᎷᏨ ᏚᏩᏛᎮ ᎠᏂᎵᏁᎢ, ᎯᎠᏃ ᏄᏪᏎᎴ ᏈᏓ; ᎦᏙᏉ, ᏝᏍᎪ ᏥᏯᏫᏍᎬ ᏌᏉ ᎢᏳᏟᎶᏛ ᎢᎪᎯᏛ ᎨᏥᏯᏫᏍᏗ ᏱᎩ?
41 Waakt en bidt, opdat gij niet in verzoeking komt; de geest is wel gewillig, maar het vlees is zwak.
ᎢᏥᏯᏫᏍᎨᏍᏗ ᎠᎴ ᎢᏣᏓᏙᎵᏍᏗᏍᎨᏍᏗ ᎾᏍᎩ ᎤᏓᎪᎵᏰᏗᏱ ᎨᏒ ᏫᏥᎾᏄᎪᎢᏍᏗᏱ ᏂᎨᏒᎾ ᎨᏒᎢ. ᎠᏓᏅᏙ ᎤᏙᎯᏳᎯ ᎤᏛᏅᎢᏍᏗ, ᎤᏇᏓᎸᏍᎩᏂ ᏩᎾᎦᎳᎯᏳ.
42 Wederom ten tweeden male heengaande, bad Hij, zeggende: Mijn Vader! Indien deze drinkbeker van Mij niet voorbij kan gaan, tenzij dat Ik hem drinke, Uw wil geschiede!
ᏔᎵᏁᏃ ᎤᏪᏅᏎᎢ, ᏭᏓᏙᎵᏍᏔᏁᎢ, ᎯᎠ ᏫᏄᏪᏎᎢ; ᎡᏙᏓ, ᎢᏳᏃ ᎯᎠ ᎤᎵᏍᏈᏗ ᎬᎩᎶᎯᏎᏗᏉ ᏂᎨᏒᎾ ᏱᎩ, ᎬᏂ ᏯᏆᏗᏔᎲ, ᏄᏍᏛ ᎭᏓᏅᏖᏍᎬ ᏫᏂᎦᎵᏍᏓ.
43 En komende bij hen, vond Hij hen wederom slapende; want hun ogen waren bezwaard.
ᏗᎤᎷᏨᏃ ᏚᏩᏛᎮ ᏔᎵᏁ ᎠᏂᎵᎾᎡᎢ, ᏗᏂᎦᏙᎵᏰᏃ ᏗᎦᎨᏗᏳ ᎨᏎᎢ.
44 En hen latende, ging Hij wederom heen, en bad ten derden male, zeggende dezelfde woorden.
ᏔᎵᏁᏃ ᏚᏮᏕᏤ ᎠᎴ ᎤᏓᏅᏎᎢ, ᎠᎴ ᏦᎢᏁ ᏭᏓᏙᎵᏍᏔᏁᎢ, ᎾᏍᎩᏯ ᏫᏄᏪᏎᎢ.
45 Toen kwam Hij tot Zijn discipelen, en zeide tot hen: Slaapt nu voort, en rust; ziet, de ure is nabij gekomen, en de Zoon des mensen wordt overgeleverd in de handen der zondaren.
ᎿᎭᏉᏃ ᏗᎤᎷᏨ ᎬᏩᏍᏓᏩᏗᏙᎯ ᎠᏂᏅᎢ, ᎯᎠ ᏂᏚᏪᏎᎴᎢ; ᎿᎭᏉ ᎢᏥᎵᏅᎩ ᎠᎴ ᎢᏥᏯᏪᏐᎸᎦ; ᎬᏂᏳᏉ ᎢᏳ ᎨᏒ ᎤᏍᏆᎸᎯᏗ, ᏴᏫᏃ ᎤᏪᏥ ᎠᎦᏡᏔᏅ ᎤᏂᏁᎫᏥᏛ ᏴᏫ ᏕᎨᏥᏲᎯᏎᎸ.
46 Staat op, laat ons gaan; ziet, hij is nabij, die Mij verraadt.
ᏗᏣᎴᎲᎦ! ᎢᏓᎢᏎᏍᏗ! ᎬᏂᏳᏉ ᎠᏉ ᏓᏯᎢ ᎠᏆᏡᏗᏍᎩ.
47 En als Hij nog sprak, ziet, Judas, een van de twaalven, kwam, en met hem een grote schare, met zwaarden en stokken, gezonden van de overpriesters en ouderlingen des volks.
ᎠᏏᏉᏃ ᎦᏬᏂᏍᎬᎢ ᎬᏂᏳᏉ ᏧᏓᏏ ᎠᏏᏴᏫ ᏔᎳᏚ ᎢᏯᏂᏛ ᎨᏒ ᎤᎷᏨᎩ, ᎠᎴ ᏓᏘᏁᎲᎩ ᎤᏂᏣᏘ ᏴᏫ, ᎠᏰᎳᏍᏗ-ᏗᎦᏅᎯᏛ ᎠᎴ ᎠᏓ ᏗᏂᏁᎯ, ᏅᏓᎬᏂᏅᏏᏛ ᏄᏂᎬᏫᏳᏒ ᎠᏥᎸᎠᏁᎶᎯ ᏗᏂᎳᏫᎩ ᎠᏁᎲ ᏴᏫ.
48 En die Hem verried, had hun een teken gegeven, zeggende: Dien ik zal kussen, Dezelve is het, grijpt Hem.
ᎤᏡᏗᏍᎩᏃ ᏧᏃᏁᎸᎯ ᎨᏎ ᎤᎾᏙᎴᎰᎯᏍᏙᏗ ᎯᎠ ᎢᏳᏪᏒᎯ ᎨᏎᎢ; ᎩᎶ ᏥᏯᏚᏣᎳᏅᎭ ᎾᏍᎩ ᎨᏎᏍᏗ, ᎠᏍᏓᏯ ᏕᏥᏂᏴᎲᎭ.
49 En terstond komende tot Jezus, zeide hij: Wees gegroet, Rabbi! en hij kuste Hem.
ᎤᎵᏍᏗᏳᏃ ᏥᏌ ᎦᏙᎬ ᎤᎷᏨᎩ, ᎯᎠ ᏄᏪᏒᎩ; ᏙᎯᏱ ᏕᎾᏓᎪᏩᏛ, ᏍᎩᎾᏝᎢ; ᎠᎴ ᎤᏚᏣᎳᏅᎩ.
50 Maar Jezus zeide tot hem: Vriend! waartoe zijt gij hier! Toen kwamen zij toe, en sloegen de handen aan Jezus en grepen Hem.
ᏥᏌᏃ ᎯᎠ ᏄᏪᏎᎸᎩ; ᎩᎾᎵᎢ, ᎦᏙᏃ ᎥᎯᎷᎩ. ᎿᎭᏉᏃ ᎤᏂᎷᏨᎩ ᎠᎴ ᏕᎬᏩᏏᏔᏛᎩ ᏥᏌ, ᎬᏩᏂᏴᎲᎩ.
51 En ziet, een van degenen, die met Jezus waren, de hand uitstekende, trok zijn zwaard uit, en slaande den dienstknecht des hogepriesters, hieuw zijn oor af.
ᎠᎴ ᎬᏂᏳᏉ ᎠᏏᏴᏫ ᏥᏌ ᎠᏁᎯ ᎤᏌᎳᏓᏅᎩ ᎧᏃᎨᏂ ᎤᎸᎲᎩ ᎠᏰᎳᏍᏗ-ᎦᏅᎯᏛ, ᎠᎴ ᎤᎷᏴ ᎤᎬᏫᏳᎯ ᎠᏥᎸ-ᎨᎶᎯ ᎤᏅᏏᏓᏍᏗ, ᎠᎴ ᎤᎵᏍᏕᏍᏔᏅᎩ.
52 Toen zeide Jezus tot hem: Keer uw zwaard weder in zijn plaats; want allen, die het zwaard nemen, zullen door het zwaard vergaan.
ᎿᎭᏉᏃ ᏥᏌ ᎯᎠ ᏄᏪᏎᎸᎩ; ᎦᎳᏗᏍᏗᏱ ᏥᎯᎳᏓ ᏣᏤᎵ ᎠᏰᎳᏍᏗᎦᏅᎯᏛ, ᏂᎦᏛᏰᏃ ᎠᏰᎳᏍᏗ-ᎦᏅᎯᏛ ᎠᏂᏱᏍᎩ ᎠᏰᎳᏍᏗ-ᎦᏅᎯᏛ ᏧᏂᏲᎱᎯᏍᏙᏗ ᎨᏎᏍᏗ.
53 Of meent gij, dat Ik Mijn Vader nu niet kan bidden, en Hij zal Mij meer dan twaalf legioenen engelen bijzetten?
ᏝᏍᎪ ᏯᏓᏅᏖᎭ ᏰᎵ ᎦᏥᏯᏓᏙᎵᏍᏓᏁᏗ ᎨᏒ ᎡᏙᏓ, ᎩᎳᏉᏃ ᎢᏴᏛ ᎥᏝ ᏔᎳᏚᏉ ᎢᏳᎾᏓᏡᎩ ᏗᏂᎧᎿᎭᏩᏗᏙᎯ ᏱᏙᎬᎩᎧᏏ?
54 Hoe zouden dan de Schriften vervuld worden, die zeggen, dat het alzo geschieden moet?
ᎠᏎᏃ ᎦᏙ ᏱᎦᎵᏍᏙᏓ ᏯᏙᎯᏳᎲᎦ ᏄᏍᏛ ᎪᏪᎸᎢ, ᎠᏎ ᎾᏍᎩ ᎢᏳᎵᏍᏙᏗ ᏥᎩ?
55 Ter zelfder ure sprak Jezus tot de scharen: Gij zijt uitgegaan als tegen een moordenaar, met zwaarden en stokken, om Mij te vangen; dagelijks zat Ik bij u, lerende in den tempel, en gij hebt Mij niet gegrepen;
ᎾᎯᏳᏃ ᏥᏌ ᎯᎠ ᏂᏚᏪᏎᎸᎩ ᎤᏂᏣᏘ; ᏥᎪ ᎦᏃᏍᎩᏍᎩ ᏥᏥᏲᎰ ᎾᏍᎩᏯ ᎢᏥᎷᎩ ᏍᎩᏂᏴᎯᎦ, ᎠᏰᎳᏍᏗᏗᎦᏅᎯᏛ ᎠᎴ ᎠᏓ ᏗᏥᏁᎯ? ᏂᏚᎩᏨᏂᏒ ᎢᏧᎳᎭ ᎢᏗᏅᎩ ᏕᎦᏕᏲᎲᏍᎬᎩ ᎤᏛᎾ-ᏗᎦᎳᏫᎢᏍᏗᏱ, ᎥᏝᏃ ᏱᏍᎩᏂᏱᏍᎨᎢ.
56 Doch dit alles is geschied, opdat de Schriften der profeten zouden vervuld worden. Toen vluchtten al de discipelen, Hem verlatende.
ᎠᏎᏃ ᏂᎦᏛ ᎾᏍᎩ ᎯᎠ ᏄᎵᏍᏔᏅᎩ ᎤᏙᎯᏳᏗᏱ ᎠᎾᏙᎴᎰᏍᎩ ᎤᏃᏪᎳᏅᎯ. ᎿᎭᏉᏃ ᏂᎦᏛ ᎬᏩᏍᏓᏩᏗᏙᎯ ᎬᏩᏕᏨᎩ ᎠᎴ ᎤᎾᎵᏒᎩ.
57 Die nu Jezus gevangen hadden, leidden Hem heen tot Kajafas, den hogepriester, alwaar de Schriftgeleerden en ouderlingen vergaderd waren.
ᏥᏌᏃ ᎤᏂᏂᏴᏛ ᎧᏯᏉᎢ ᏭᎾᏘᏅᏍᏔᏅᎩ ᎾᏍᎩ ᏄᎬᏫᏳᏒ ᎠᏥᎸᎨᎶᎯ, ᎾᎿᎭᏗᏃᏪᎵᏍᎩ ᎠᎴ ᏗᏂᎳᏫᎩ ᏓᏂᎳᏫᎥᎢ.
58 En Petrus volgde Hem van verre tot aan de zaal des hogepriesters, en binnengegaan zijnde, zat hij bij de dienaren, om het einde te zien.
ᏈᏓᏃ ᎤᏍᏓᏩᏛᏎ Ꭸ ᎢᏴᏛ ᏣᎢᏎ ᏄᎬᏫᏳᏒ ᎠᏥᎸ-ᎨᎶᎯ ᏗᎦᏁᎸ ᎬᏗᏍᎩ, ᎤᏴᎴᎢ, ᎠᎴ ᎨᏥᏅᏏᏓᏍᏗ ᎢᏧᎳᎭ ᎠᏂᏁᎢ, ᎤᎪᏩᏛᏗᏱ ᎤᏰᎸᏎ ᏩᎵᏍᏆᏗᎯᎲᎢ.
59 En de overpriesters, en de ouderlingen, en de gehele grote raad zochten valse getuigenis tegen Jezus, opdat zij Hem doden mochten; en vonden niet.
ᏄᏂᎬᏫᏳᏒᏃ ᎠᏥᎸ-ᎠᏁᎶᎯ ᎠᎴ ᏧᎾᏛᏐᏅᎯ ᎠᎴ ᏂᎦᏛ ᏗᏂᎳᏫᎩ ᎤᏂᏲᎴ ᎦᏰᎪᎩ ᎤᏂᏃᎮᎸᎯ ᏥᏌ ᎤᏡᏗᏍᎩ, ᎾᏍᎩ ᎤᏂᎯᏍᏗᏱ ᎤᎾᏚᎵᏍᎨᎢ;
60 En hoewel er vele valse getuigen toegekomen waren, zo vonden zij toch niet.
ᎠᏎᏃ ᎤᎾᏠᏤᏉ; ᎤᏂᏣᏖᏍᎩᏂᏃᏅ ᎦᏰᎪᎩ ᎠᏂᏃᎮᏍᎩ ᎤᏂᎾᏄᎪᏤᎢ, ᎠᏎᏃ ᎤᎾᏠᏤᏉ. ᎣᏂᏱᏍᎩᏂᏃᏅ ᎠᏂᏔᎵ ᎦᏰᎪᎩ ᎠᏂᏃᎮᏍᎩ ᎤᏂᎷᏤᎢ, ᎯᎠ ᏄᏂᏪᏎᎢ;
61 Maar ten laatste kwamen twee valse getuigen, en zeiden: Deze heeft gezegd: Ik kan den tempel Gods afbreken, en in drie dagen denzelven opbouwen.
ᎯᎠ ᏂᏚᏪᏒᎩ; ᏰᎵᏉ ᏱᏥᏲᏍᏓ ᎤᏁᎳᏅᎯ ᎤᏤᎵ ᎤᏛᎾ-ᏗᎦᎳᏫᎢᏍᏗᏱ, ᏦᎢᏉᏃ ᏧᏙᏓᏆᏛ [ ᏔᎵᏁ ] ᏴᎦᏁᏍᎬᎵ.
62 En de hogepriester, opstaande, zeide tot Hem: Antwoordt Gij niets? Wat getuigen dezen tegen U?
ᏄᎬᏫᏳᏒᏃ ᎠᏥᎸ-ᎨᎶᎯ ᏚᎴᏁᎢ, ᎯᎠ ᏄᏪᏎᎴᎢ; ᏝᏍᎪ ᏱᏁᎦ? ᎦᏙ ᎯᎠ ᎠᏂᎦᏔᎲ ᏣᏂᏃᎮᎭ ᏥᎨᏣᏡᏗᎭ?
63 Doch Jezus zweeg stil. En de hogepriester, antwoordende, zeide tot Hem: Ik bezweer U bij den levenden God, dat Gij ons zegt, of Gij zijt de Christus, de Zoon van God?
ᎠᏎᏃ ᏥᏌ ᎡᎳᏪᏱᏉ ᎨᏎᎢ. ᏄᎬᏫᏳᏒᏃ ᎠᏥᎸ-ᎨᎶᎯ ᎢᎤᏁᏨ ᎯᎠ ᏄᏪᏎᎴᎢ; ᎬᎳᏲᏏ ᎤᏁᎳᏅᎯ ᎬᏂᏛ ᎯᏁᎢᏍᏙᏗᏱ, ᏍᎩᏃᎲᏏ, ᏥᎪ ᏂᎯ ᎦᎶᏁᏛ ᎤᏁᎳᏅᎯ ᎤᏪᏥ?
64 Jezus zeide tot hem: Gij hebt het gezegd. Doch Ik zeg ulieden: Van nu aan zult gij zien den Zoon des mensen, zittende ter rechter hand der kracht Gods, en komende op de wolken des hemels.
ᏥᏌᏃ ᎯᎠ ᏄᏪᏎᎴᎢ; ᏰᎵ ᏂᏫ. ᎠᏎᏃ ᎯᎠ ᏂᏨᏪᏎᎭ; ᎢᎸᎯᏳ ᏓᏰᏥᎪᎢ ᏴᏫ ᎤᏪᏥ ᎠᎦᏘᏏ ᎢᏗᏢ ᎤᎵᏂᎬᎬ ᎤᏬᎴᏍᏗ, ᎠᎴ ᏣᎢᏎᏍᏗ ᎤᎶᎩᎸ ᎦᎸᎶᎢ.
65 Toen verscheurde de hogepriester zijn klederen, zeggende: Hij heeft God gelasterd, wat hebben wij nog getuigen van node? Ziet, nu hebt gij Zijn gods lastering gehoord.
ᎿᎭᏉᏃ ᏄᎬᏫᏳᏒ ᎠᏥᎸ-ᎨᎶᎯ ᏚᏄᏩᎥ ᏚᏪᏣᎦᎸᎮᎢ; ᎠᏐᏢᎢᏍᏓ, ᎤᏛᏁᎢ; ᎦᏙᏃ ᎠᏏ ᎠᏂᎦᏔᎯ ᏯᏂᏃᎮᎭ? ᎬᏂᏳᏉ ᎿᎭᏉ ᎢᏣᏛᎬᎦ ᎠᏐᏢᎢᏍᏗᏍᎬᎢ.
66 Wat dunkt ulieden? En zij, antwoordende, zeiden: Hij is des doods schuldig.
ᎦᏙ ᎢᏤᎵᎭ? ᎤᏂᏁᏨᏃ ᎯᎠ ᏄᏂᏪᏎᎢ; ᏰᎵᏉ ᎬᏩᏲᎱᎯᏍᏗ.
67 Toen spogen zij in Zijn aangezicht, en sloegen Hem met vuisten.
ᎿᎭᏉᏃ ᎤᎧᏛ ᏚᎾᎵᏥᏍᏇᎢ, ᎠᎴ ᎠᏍᏈᏅ ᏕᎬᏩᎾᏍᏗᏍᎨᎢ ᎠᎴ ᎠᏂᏐᎢ ᏧᏃᏰᏂ ᏕᎬᏩᎾᏍᏗᏍᎨᎢ,
68 En anderen gaven Hem kinnebakslagen, zeggende: Profeteer ons, Christus, wie is het, die U geslagen heeft?
ᎯᎠ ᎾᏂᏪᏍᎨᎢ; ᏍᎩᏯᏙᎴᎣᎯᏏ, ᎦᎶᏁᏛ, ᎦᎪ ᏥᏨᏂᎦ?
69 En Petrus zat buiten in de zaal; en een dienstmaagd kwam tot hem, zeggende: Gij waart ook met Jezus, den Galileer.
ᏈᏓᏃ ᎤᏬᎴ ᎤᏜᏓᏅᏛᎢ, ᎤᎷᏤᎴᏃ ᎠᏛ ᎯᎠ ᏄᏪᏎᎢ; ᏂᎯ ᎾᏍᏉ ᏍᏕᏙᎲᎩ ᏥᏌ ᎨᎵᎵ ᎡᎯ.
70 Maar hij loochende het voor allen, zeggende: Ik weet niet, wat gij zegt.
ᎠᏎᏃ ᏂᎦᏛ ᎠᏂᎦᏔᎲ ᎤᏓᏱᎴᎢ, ᎯᎠ ᏄᏪᏎᎢ; ᎥᏝ ᏱᏥᎦᏔᎭ ᏂᏪᏍᎬᎢ.
71 En als hij naar de voorpoort uitging, zag hem een andere dienstmaagd, en zeide tot degenen, die aldaar waren: Deze was ook met Jezus den Nazarener.
ᏙᏱᏢᏃ ᏭᎶᏒ ᏅᏩᏓᎴ ᎤᎪᎮᎢ, ᎠᎴ ᎯᎠ ᏂᏚᏪᏎᎴ ᎾᎿᎭᎠᏁᏙᎯ; ᎾᏍᏉ ᎯᎠ ᏥᏌ ᎾᏎᎵᏗ ᎡᎯ ᏓᏁᏙᎲᎩ.
72 En hij loochende het wederom met een eed, zeggende: Ik ken den Mens niet.
ᏔᎵᏁᏃ ᎤᏓᏱᎴᎢ, ᎤᏁᎳᏅᎯ ᎤᏁᎢᏍᏔᏁᎢ; Ꮭ ᏱᏥᎦᏔᎭ Ꮎ ᎠᏍᎦᏯ, ᎤᏛᏁᎢ.
73 En een weinig daarna, die er stonden, bijkomende, zeiden tot Petrus: Waarlijk, gij zijt ook van die, want ook uw spraak maakt u openbaar.
ᎪᎯᏱᏃ ᎢᏴᏛ ᎬᏩᎷᏤᎴ ᎾᎥ ᎠᏂᏙᎾᎢ, ᎯᎠ ᏂᎬᏩᏪᏎᎴ ᏈᏓ; ᎤᏙᎯᏳᎯ ᎾᏍᏉ ᏂᎯ ᎢᏤᏙᎸᎯ, ᎯᏬᏂᏍᎬᏰᏃ ᎬᏂᎨᏒ ᏂᏨᏁᎭ.
74 Toen begon hij zich te vervloeken, en te zweren: Ik ken den Mens niet.
ᎿᎭᏉᏃ ᎤᎴᏅᎮ ᎤᏍᎩᏅᏕᎢ, ᎠᎴ ᎤᏁᎳᏅᎯ ᎤᏁᎢᏍᏔᏁᎢ; Ꮭ ᏱᏥᎦᏔᎭ Ꮎ ᎠᏍᎦᏯ, ᎤᏛᏁᎢ; ᎩᎳᏉᏃ ᎢᏴᏛ ᏣᏔᎦ ᎤᏴᎳᏎᎢ.
75 En terstond kraaide de haan; en Petrus werd indachtig het woord van Jezus, Die tot hem gezegd had: Eer de haan gekraaid zal hebben, zult gij Mij driemaal verloochenen. En naar buiten gaande, weende hij bitterlijk.
ᏈᏓᏃ ᎤᏅᏓᏕ ᏥᏌ ᎤᏁᏨᎯ, ᎯᎠ ᏥᏄᏪᏎᎴᎢ; ᎠᏏ ᏣᏔᎦ ᎾᏂᏴᎬᎾ ᎨᏎᏍᏗ ᏦᎢ ᏅᏓᏍᏆᏓᏱᎵ. ᎤᏄᎪᏨᏃ ᎡᎯᏍᏗ ᏫᏚᏠᏱᎴᎢ.