< Markus 6 >

1 En Hij ging van daar weg, en kwam in Zijn vaderland, en Zijn discipelen volgden Hem.
ᎤᏄᎪᏤᏃ ᎾᎿᎭᏂ, ᎠᎴ ᎤᏩᏒ ᎤᏤᎵᎪᎯ ᏭᎷᏤᎢ; ᎬᏩᏍᏓᏩᏗᏙᎯᏃ ᎬᏩᏍᏓᏩᏛᏎᎢ.
2 En als het sabbat geworden was, begon Hij in de synagoge te leren; en velen, die Hem hoorden, ontzetten zich, zeggende: Van waar komen Dezen deze dingen, en wat wijsheid is dit, die Hem gegeven is, dat ook zulke krachten door Zijn handen geschieden?
ᎤᎾᏙᏓᏆᏍᎬᏃ ᎤᎵᏰᎶᎸ, ᎤᎴᏅᎮ ᏚᏕᏲᏁ ᏗᎦᎳᏫᎢᏍᏗᏱ; ᎤᏂᏣᏘᏃ ᎬᏩᏛᎦᏁᎸ ᎤᏂᏍᏆᏂᎪᏎᎢ, ᎯᎠ ᎾᏂᏪᏍᎨᎢ, ᎭᏢ ᎠᎩᎭ ᎯᎠ ᎠᏍᎦᏯ ᎯᎠ ᎾᏍᎩ ᎢᎬᏩᏛᏁᏗ ᏥᎩ? ᎠᎴ ᎦᏙ ᎤᏍᏗ ᎠᎦᏙᎥᎯᏍᏗ ᎾᏍᎩ ᎠᏥᏁᎸᎯ ᏥᎩ, ᎾᏍᎩ ᎢᏳᏍᏗ ᎤᏍᏆᏂᎪᏗ ᏥᏚᎸᏫᏍᏓᏁᎭ?
3 Is deze niet de timmerman, de zoon van Maria, en de broeder van Jakobus en Joses, en van Judas en Simon, en zijn Zijn zusters niet hier bij ons? En zij werden aan Hem geergerd.
ᏝᏍᎪ ᎾᏍᎩ ᎯᎠ ᏗᏁᏍᎨᏍᎩ ᏱᎩ, ᎺᎵ ᎤᏪᏥ, ᏥᎻ, ᎠᎴ ᏦᏏ, ᎠᎴ ᏧᏓ, ᎠᎴ ᏌᏩᏂ ᎠᎾᎵᏅᏟ? ᎠᎴ ᏧᏙ ᏝᏍᎪ ᎠᏂ ᏱᎨᎦᏓᏑᏯ? ᎥᎬᏩᏐᏅᏤᎸᎩᏃ.
4 En Jezus zeide tot hen: Een profeet is niet ongeeerd dan in zijn vaderland en onder zijn magen, en in zijn huis.
ᏥᏌᏃ ᎯᎠ ᏂᏚᏪᏎᎴᎢ; ᎠᏙᎴᎰᏍᎩ ᎥᏝ ᎾᏥᎸᏉᏛᎾ ᏱᎨᏐᎢ, ᎤᏤᎵᎪᎯᏍᎩᏂᏃᏅ ᎤᏩᏒ, ᎠᎴ ᏧᏴᏫ ᎠᏁᎲᎢ, ᎠᎴ ᎤᏩᏒ ᎦᏁᎸᎢ.
5 En Hij kon aldaar geen kracht doen; dan Hij legde weinigen zieken de handen op, en genas hen.
ᎠᎴ ᎾᎿᎭᎥᏝ ᎪᎱᏍᏗ ᎤᏍᏆᏂᎪᏗ ᏗᎬᏩᎸᏫᏍᏓᏁᏗ ᏱᎨᏎᎢ, ᎤᏩᏒᏍᎩᏂᏃᏅ ᎢᎸᏍᎩ ᎢᏯᏂᏛ ᏧᏂᏢᎩ ᏚᏏᏔᏛ ᎠᎴ ᏚᏅᏩᏅᎢ.
6 En Hij verwonderde Zich over hun ongeloof, en omging de vlekken daar rondom, lerende.
ᎠᎴ ᎤᏍᏆᏂᎪᏎ ᎾᏃᎯᏳᎲᏍᎬᎾ ᎨᏒᎢ. ᎠᎴ ᎤᏪᏙᎴ ᎤᏚᏫᏛ ᏕᎦᏚᏩᏗᏒᎢ ᏓᏕᏲᎲᏍᎨᎢ.
7 En Hij riep tot Zich de twaalven, en begon hen uit te zenden twee en twee, en gaf hun macht over de onreine geesten.
ᏔᎳᏚᏃ ᎢᏯᏂᏛ ᏫᏚᏯᏅᎮᎢ, ᎠᎴ ᏚᏅᏏᏙᎴ ᏔᎵᎭ ᏧᎵᎪᏅᏛ, ᎠᎴ ᏚᎵᏍᎪᎸᏓᏁᎴ ᏧᏂᏄᎪᏫᏍᏗᏱ ᏗᎦᏓᎭ ᏗᏓᏅᏙ;
8 En Hij gebood hun, dat zij niets zouden nemen tot den weg, dan alleenlijk een staf, geen male, geen brood, geen geld in den gordel;
ᎠᎴ ᏚᏁᏤᎴ ᎾᏍᎩ ᎪᎱᏍᏗ ᎤᏂᏴᏍᏗᏱ ᏂᎨᏒᎾ ᎤᎾᎵᏍᏕᎸᏙᏗ ᎠᏁᏙᎲᎢ, ᎠᏙᎳᏅᏍᏗ ᎤᏩᏒ; ᎥᏝ ᏕᎦᎶᏗ, ᎠᎴ ᎦᏚ, ᎠᎴ ᎥᏣᏱ ᏚᎾᏓᏠᎲᎢ;
9 Maar dat zij schoenzolen zouden aanbinden, en met geen twee rokken gekleed zijn.
ᏧᎾᎳᏑᎸᏗᏱᏍᎩᏂ; ᎠᎴ ᏞᏍᏗ ᏔᎵ ᏱᏗᏣᏄᏬᏍᎨᏍᏗ.
10 En Hij zeide tot hen: Zo waar gij in een huis zult ingaan, blijft daar, totdat gij van daar uitgaat.
ᎠᎴ ᎯᎠ ᏂᏚᏪᏎᎴᎢ, ᎠᏓᏁᎸ ᎢᎸᎯᏢ ᎢᏥᏴᎯᎮᏍᏗ, ᎾᎿᎭᏉ ᎢᏣᏅᎥᏍᎨᏍᏗ ᎬᏂ ᎥᏣᏂᎩ ᎾᎿᎭᏂ.
11 En zo wie u niet zullen ontvangen, noch u horen, vertrekkende van daar, schudt het stof af, dat onder aan uw voeten is, hun tot een getuigenis. Voorwaar zeg Ik u: Het zal Sodom en Gomorra verdragelijker zijn in den dag des oordeels dan dezelve stad.
ᎠᎴ ᎩᎶ ᏂᏗᏣᏓᏂᎸᎬᎾ ᎠᎴ ᏂᏣᏛᏓᏍᏓᏁᎲᎾ ᎢᎨᏎᏍᏗ, ᎿᎭᏉ ᎾᎿᎭᎢᏣᏂᎩᏍᎨᏍᏗ, ᏗᏣᎳᏏᏕᏂ ᎪᏍᏚ ᏕᏥᏅᎪᎥᏗᏍᎨᏍᏗ, ᎾᏍᎩ ᎪᎯᏳᏗᏍᎩ ᎤᎾᏡᏗᏍᎩ. ᎤᏙᎯᏳᎯᏯ ᎯᎠ ᏂᏨᏪᏎᎭ, ᎡᏍᎦᏉ ᎢᎦᎢ ᎤᏂᎩᎵᏲᎢᏍᏗ ᎨᏎᏍᏗ ᏐᏓᎻ, ᎠᎴ ᎪᎹᎵ, ᏗᎫᎪᏙᏗᏱ ᎢᎦ ᎨᏎᏍᏗ, ᎤᏟᎯᏳ ᎾᎿᎭᎦᏚᎲᎢ.
12 En uitgegaan zijnde, predikten zij, dat zij zich zouden bekeren.
ᎤᏂᏄᎪᏤᏃ, ᏭᎾᎵᏥᏙᏁ ᎾᏍᎩ ᏴᏫ ᎠᏎ ᏧᏂᏁᏟᏴᏍᏗ ᎨᏒ ᏚᎾᏓᏅᏛᎢ.
13 En zij wierpen vele duivelen uit, en zalfden vele kranken met olie, en maakten hen gezond.
ᎤᏂᏣᏘᏃ ᏚᏂᏄᎪᏫᏎ ᎠᏂᏍᎩᎾ, ᎠᎴ ᎪᎢ ᏚᏂᎶᏁᏔᏁ ᎤᏂᏣᏘ ᏧᏂᏢᎩ, ᎠᎴ ᏚᏂᏅᏩᏁᎢ.
14 En de koning Herodes hoorde het (want Zijn Naam was openbaar geworden), en zeide: Johannes, die daar doopte, is van de doden opgewekt, en daarom werken die krachten in Hem.
ᎡᎶᏛᏃ ᎤᎬᏫᏳᎯ ᎤᏛᎦᏁ ᎾᏍᎩ ᎠᏥᏃᎮᏍᎬᎢ; ᏚᏃᏣᎶᏤᏰᏃ ᎾᏍᎩ ᏚᏙᎥᎢ; ᎠᎴ ᎯᎠ ᏄᏪᏎ ᎡᎶᏛ, ᏣᏂ ᏗᏓᏬᏍᎩ ᏓᎴᎯᏌ ᎤᏲᎱᏒᎢ, ᎠᎴ ᎾᏍᎩ ᏅᏗᎦᎵᏍᏙᏗᎭ ᎤᏍᏆᏂᎪᏗ ᏥᏕᎤᎸᏫᏍᏓᏁᎭ.
15 Anderen zeiden: Hij is Elias; en anderen zeiden: Hij is een profeet, of als een der profeten.
ᎢᎦᏛᏃ ᎯᎠ ᎾᏂᏪᏍᎨᎢ, ᎢᎳᏯ ᎯᎠ. ᎢᎦᏛᏃ ᎯᎠ ᎾᏂᏪᏍᎨᎢ, ᎠᏙᎴᎰᏍᎩ ᎯᎠ, ᎠᎴ ᎩᎶ ᎠᎾᏙᎴᎰᏍᎩ ᎨᏒ ᎾᏍᎩᏯᎢ.
16 Maar als het Herodes hoorde, zeide hij: Deze is Johannes, dien ik onthoofd heb; die is van de doden opgewekt.
ᎡᎶᏛᏍᎩᏂ ᎤᏛᎦᏅ, ᎯᎠ ᏄᏪᏎᎢ; ᏣᏂ ᎯᎠ, ᎾᏍᎩ ᎠᏴ ᏥᏥᏍᎫᏕᏒᎩ; ᎾᏍᎩ ᏚᎴᎯᏌᏅ ᎤᏲᎱᏒᎢ.
17 Want dezelve Herodes, enigen uitgezonden hebbende, had Johannes gevangen genomen, en hem in de gevangenis gebonden, uit oorzaak van Herodias, de huisvrouw van zijn broeder Filippus, omdat hij haar getrouwd had.
ᎡᎶᏛᏰᏃ ᎤᏩᏒ ᎤᏓᏅᏒᎯ ᎨᏎ ᏭᏂᏴᎲᎯ ᎨᏎ ᏣᏂ, ᎠᎴ ᏗᏓᏍᏚᏗᏱ ᎤᎸᎸᎯ ᎨᏎᎢ, ᎠᏍᏛᏗᏍᏗᏍᎨ ᎡᎶᏗᏏ, ᎤᏅᏟ ᏈᎵᎩ ᎤᏓᎵᎢ; ᎾᏍᎩᏰᏃ ᎠᏓᏰᎮᎢ.
18 Want Johannes zeide tot Herodes: Het is u niet geoorloofd de huisvrouw uws broeders te hebben.
ᏣᏂᏰᏃ ᎯᎠ ᎢᏳᏪᏎᎸᎯ ᎨᏎ ᎡᎶᏛ, ᎥᏝ ᏱᏚᏳᎪᏗ ᎡᏣᏅᏟ ᎤᏓᎵᎢ ᏣᏓᏰᎭ.
19 En Herodias legde op hem toe; en wilde hem doden, en kon niet;
ᎾᏍᎩ ᎢᏳᏍᏗ ᎡᎶᏗᏏ ᎠᏍᎦᎨ [ ᏣᏂ ] ᎠᎴ ᏳᎴᎢ; ᎠᏎᏃ ᎥᏝ ᎾᏍᎩ ᎢᎬᏩᏛᏁᏗ ᏱᎨᏎᎢ.
20 Want Herodes vreesde Johannes, wetende, dat hij een rechtvaardig en heilig man was, en hield hem in waarde; en als hij hem hoorde, deed hij vele dingen, en hoorde hem gaarne.
ᎡᎶᏛᏰᏃ ᎤᎸᏉᏗᏳ ᎨᏎ ᏣᏂ, ᎠᎦᏔᎮᏰᏃ ᎤᏓᏅᏘᏳ ᎠᎴ ᎾᏍᎦᏅᎾ ᎨᏒ ᎠᏍᎦᏯ, ᎠᎴ ᎤᎦᏌᏯᏍᏗᏳ ᎨᏎᎢ; ᎾᏍᎩᏃ ᎤᏛᎦᏅ [ ᎠᎵᏥᏙᎲᏍᎬ, ] ᎤᏣᏖ ᏚᎸᏫᏍᏓᏁᎴᎢ, ᎠᎴ ᎤᎵᎮᎵᏨᎯ ᎠᏛᏓᏍᏓᏁᎮᎢ.
21 En als er een welgelegen dag gekomen was, toen Herodes, op den dag zijner geboorte, een maaltijd aanrichtte, voor zijn groten, en de oversten over duizend, en de voornaamsten van Galilea;
ᎠᎯᏛᏃ ᎾᏍᎩ ᎢᎬᏛᏁᏗ ᎨᏒ ᎤᏍᏆᎸᎲ, ᎾᏍᎩ ᎡᎶᏛ ᎤᏕᏅ ᎢᏳ ᎢᎦ ᎤᏛᏅᎢᏍᏔᏁ ᎬᏩᎵᏍᏓᏴᎾᏁᏗᏱ ᏧᏤᎵ ᎤᏂᎬᏫᏳᎯ, ᎠᎴ ᎠᏂᏍᎦᏰᎬᏍᏓ, ᎠᎴ ᏗᎨᎦᏁᎶᏗ ᎨᎵᎵ ᎠᏁᎯ,
22 En als de dochter van dezelve Herodias inkwam, en danste, en Herodes en dengenen die mede aanzaten, behaagde, zo zeide de koning tot het dochtertje: Eis van mij, wat gij ook wilt, en ik zal het u geven.
ᎾᏍᎩᏃ ᎡᎶᏗᏏ ᎤᏪᏥ ᎠᏛ ᎤᏴᎵᎸ, ᎠᎴ ᎤᎵᏍᎩᏒ, ᎠᎴ ᎡᎶᏛ ᎠᎴ ᎾᏍᎩ ᎢᏧᎳᎭ ᎠᏂᏂᏜᏓᎢ ᎣᏏᏳ ᎤᏂᏰᎸᏅ, ᎤᎬᏫᏳᎯ ᎯᎠ ᏄᏪᏎᎴ ᎠᏛ, ᏍᎩᏔᏲᏏ ᎢᏳᏍᏗᏉ ᎮᎵᏍᎬᎢ, ᏓᎬᏁᎵᏃ.
23 En hij zwoer haar: Zo wat gij van mij zult eisen, zal ik u geven, ook tot de helft mijns koninkrijks!
ᎤᏎᎵᏓᏁᎴᏃ [ ᎯᎠ ᏄᏪᏎᎢ, ] ᎢᏳᏍᏗᏉ ᎮᎵᏍᎬ ᏍᎩᏔᏲᏏ, ᏓᎬᏁᎵᏃ, ᎾᏍᏉ ᎠᏰᎵ ᎢᏴᏛ ᏱᎩ ᎾᎿᎭᎠᎩᎬᏫᏳᎯ ᎨᏒᎢ.
24 En zij, uitgegaan zijnde, zeide tot haar moeder: Wat zal ik eisen? En die zeide: Het hoofd van Johannes den Doper.
ᎤᏄᎪᏨᏃ ᎯᎠ ᏫᏄᏪᏎᎴ ᎤᏥ, ᎦᏙ ᏓᏥᏔᏲᎵ? ᎯᎠᏃ ᏄᏪᏎᎴᎢ, ᏣᏂ ᏗᏓᏬᏍᎩ ᎠᏍᎪᎵ.
25 En zij, terstond met haast ingaande tot den koning, heeft het geeist, zeggende: Ik wil, dat gij mij nu terstond, in een schotel, geeft het hoofd van Johannes den Doper.
ᎢᎬᏪᏅᏛᏉᏃ ᎤᎵᏍᏗ ᎤᏴᎵᎴ ᎤᎬᏫᏳᎯ ᎠᏯᎥᎢ, ᎠᎴ ᎤᏔᏲᎴ ᎯᎠ ᏄᏪᏎᎢ, ᎠᏆᏚᎵ ᎩᎳᏉ ᎢᏴᏛ ᏍᎩᏁᏗᏱ, ᎠᏖᎵᏙᎩᎯ, ᏣᏂ ᏗᏓᏬᏍᎩ ᎤᏍᎪ.
26 En de koning, zeer bedroefd geworden zijnde, nochtans om de eden, en degenen, die mede aanzaten, wilde hij haar hetzelve niet afslaan.
ᎤᎬᏫᏳᎯᏃ ᎤᏣᏘ ᏝᏉ ᎤᏰᎸᏁᎢ; ᎠᏎᏃ ᎤᏎᎵᏔᏅᎢ, ᎠᎴ ᎾᏍᎩ ᎢᏧᎳᎭ ᎤᎾᏂᏜᏓᏅᎯ ᏅᏧᎵᏍᏙᏔᏁ, ᎥᏝ ᎬᏩᎨᏳᏙᏗ ᏱᎨᏎᎢ.
27 En de koning zond terstond een scherprechter, en gebood zijn hoofd te brengen. Deze nu ging heen, en onthoofdde hem in de gevangenis;
ᎩᎳᏉᏃ ᎢᏴᏛ ᎤᎬᏫᏳᎯ ᎤᏅᏎ ᎠᏯᏫᏍᎩ, ᎠᎴ ᎤᏁᏤ ᎤᏍᎪ ᎤᏂᏲᎯᏍᏗᏱ; ᎤᏪᏅᏎᏃ, ᎠᎴ ᏭᏍᎫᏕᏎ ᏗᏓᏍᏚᏗᏱ ᎠᏯᎥᎢ,
28 En bracht zijn hoofd in een schotel, en gaf hetzelve het dochtertje, en het dochtertje gaf hetzelve harer moeder.
ᎠᎴ ᎤᏲᎴ ᎤᏍᎪ ᎠᏖᎵᏙᎩᎯ ᎦᎶᏕᎢ, ᎠᎴ ᎠᏛ ᎤᏁᎴᎢ; ᎠᏛᏃ ᎤᏥ ᎤᏁᎴᎢ.
29 En als zijn discipelen dit hoorden, gingen zij en namen zijn dood lichaam weg, en legden dat in een graf.
ᎬᏩᏍᏓᏩᏗᏙᎯᏃ ᎤᎾᏛᎦᏅ, ᎤᏂᎷᏤ ᎠᎴ ᎤᏂᏁᏎ ᎠᏰᎸᎢ, ᎠᎴ ᎠᏤᎵᏍᏛ ᎤᏂᏅᏁᎢ.
30 En de apostelen kwamen weder tot Jezus, en boodschapten Hem alles, beide wat zij gedaan hadden, en wat zij geleerd hadden.
ᎨᏥᏅᏏᏛᏃ ᎤᎾᏓᏟᏌᏁ ᏥᏌ ᎡᏙᎲᎢ, ᎠᎴ ᎬᏩᏃᏁᎴ ᏂᎦᏛ ᏄᎾᏛᏁᎵᏙᎸ, ᎠᎴ ᎾᏍᏉ ᏄᏍᏛ ᏚᎾᏕᏲᏅᎢ.
31 En Hij zeide tot hen: Komt gijlieden in een woeste plaats hier alleen, en rust een weinig; want er waren velen, die kwamen en die gingen, en zij hadden zelfs geen gelegen tijd om te eten.
ᎯᎠᏃ ᏂᏚᏪᏎᎴᎢ, ᎢᏕᎾ ᎢᏨᏒᏉ ᎢᏴᏛ ᏫᏗᎶᎯ ᎢᎾᎨ ᏗᎨᏒᎢ, ᎠᎴ ᏞᎦ ᎢᏣᏣᏪᏐᎸᏍᏓ; ᎤᏂᏣᏖᏰᏃ ᎠᏂᎷᎨ ᎠᎴ ᏓᏁᎨᎢ, ᎥᏞᏃ ᏯᏜᏓᏅᏓᏗᏍᎨ ᎾᏍᏉ ᎤᎾᎵᏍᏓᏴᏗᏱ ᎢᎪᎯᏛ.
32 En zij vertrokken in een schip, naar een woeste plaats, alleen.
ᏥᏳᎯᏃ ᎤᎾᏣᎡᎢ, ᎤᎾᏂᎩᏎ ᎢᎾᎨ ᏭᏂᎶᏎ ᎤᏕᎵᏛ.
33 En de scharen zagen hen heenvaren, en velen werden Hem kennende, en liepen gezamenlijk te voet van alle steden derwaarts, en kwamen hun voor, en gingen samen tot Hem.
ᏴᏫᏃ ᎬᏩᏂᎪᎮ ᎠᎾᏂᎩᏍᎬᎢ, ᎠᎴ ᎤᏂᏣᏖ ᎬᏬᎵᎨᎢ, ᎠᎴ ᎡᎳᏗᏉ ᏚᏂᏍᏆᎸᏔᏁ ᎾᎿᎭᎢᏗᏢ ᏭᏂᎶᏎ ᏕᎦᏚᏩᏗᏒ ᏂᏙᏓᏳᏂᎶᏒᎯ, ᏕᎬᏩᏂᎩᏰᏃ, ᎠᎴ ᏫᎬᏩᏓᏟᏌᏁᎴᎢ.
34 En Jezus, uitgaande, zag een grote schare, en werd innerlijk met ontferming bewogen over hen; want zij waren als schapen, die geen herder hebben; en Hij begon hun vele dingen te leren.
ᏥᏌᏃ ᎤᏣᎢᏒ, ᏚᎪᎮ ᎤᏂᏣᏘ ᏴᏫ, ᎠᎴ ᏚᏪᏙᎵᏤᎢ, ᏅᏗᎦᎵᏍᏙᏗᏍᎨ ᎠᏫ ᎤᏂᏃᏕᎾ ᏓᎾᏤᎳᎬ ᏁᎲᎾ ᏥᎨᏐ ᎤᏂᎦᏘᏯ; ᎤᎴᏅᎮᏃ ᎤᏣᏘ ᏧᏓᎴᏅᏛ ᏚᏪᏲᏁᎢ.
35 En als het nu laat op den dag geworden was, kwamen Zijn discipelen tot Hem, en zeiden: Deze plaats is woest, en het is nu laat op den dag;
ᎿᎭᏉᏃ ᎤᎶᏐᏂᏕᎾ ᎨᏎ ᎢᎦ, ᎬᏩᏍᏓᏩᏗᏙᎯ ᎬᏩᎷᏤᎴ, ᎯᎠ ᏄᏂᏪᏎᎢ, ᎠᏂ ᎢᎾᎨᎢ, ᎠᎴ ᎿᎭᏉ ᎤᎶᏐᏂᏗ ᎢᎦ.
36 Laat ze van U, opdat zij heengaan in de omliggende dorpen en vlekken, en broden voor zichzelven mogen kopen; want zij hebben niet, wat zij eten zullen.
ᏘᏰᎵᎯᏍᏓ, ᎾᏍᎩ ᏓᏓᏁᎳᏗᏒ ᎬᏩᏚᏫᏛ ᏩᏂᎶᎯ, ᎠᎴ ᏕᎦᏚᏩᏗᏒᎢ, ᎠᎴ ᏭᏂᏩᎯ ᎦᏚ, ᎥᏞᏰᏃ ᎪᎱᏍᏗ ᏯᏂᏰ ᎤᎾᎵᏍᏓᏴᏗ.
37 Maar Hij, antwoordende, zeide tot hen: Geeft gij hun te eten. En zij zeiden tot Hem: Zullen wij heengaan, en kopen voor tweehonderd penningen brood, en hun te eten geven?
ᏚᏁᏤᎴᏃ ᎯᎠ ᏂᏚᏪᏎᎴᎢ, ᏂᎯ ᏗᏤᎳᏍᏓ. ᎯᎠᏃ ᏂᎬᏩᏪᏎᎴᎢ, ᏥᎪ ᏓᏲᏤᏏ ᏔᎵᏧᏈ ᎠᏂᎩᏏ ᏧᎬᏩᎶᏗ ᎦᏚ ᏮᏓᏲᎩᏩᏏ, ᎠᎴ ᏙᏓᏲᏤᎳᏍᏔᏂ?
38 En Hij zeide tot hen: Hoeveel broden hebt gij? Gaat heen en beziet het. En toen zij het vernomen hadden, zeiden zij: Vijf, en twee vissen.
ᎯᎠᏃ ᏂᏚᏪᏎᎴᎢ, ᎢᎳᎪ ᎦᏚ ᏕᏥᏰᎭ? ᏫᏣᎦᏔ. ᎤᎾᏙᎴᎰᏒᏃ, ᎯᎠ ᏄᎯᏪᏎᎢ, ᎯᏍᎩ, ᏔᎵᏃ ᎠᏣᏗ.
39 En Hij gebood hun, dat zij hen allen zouden doen nederzitten bij waardschappen, op het groene gras.
ᏚᏁᏤᎴᏃ ᎤᎾᏂᏢᏗᏱ ᏂᎦᏛ ᎢᏤ ᎧᏁᏍᎪᎯ ᎨᏒ ᏧᎾᏓᏡᏅᏛ.
40 En zij zaten neder in gedeelten bij honderd te zamen, en bij vijftig te zamen.
ᎤᎾᏂᏢᏁᏃ ᎣᏍᏛ ᏚᎾᏓᏅᎿᎭᏁᎢ ᎠᏍᎪᎯᏧᏈ, ᎠᎴ ᎯᏍᎦᏍᎪᎯ ᏧᎾᏓᏡᏅᏛ.
41 En als Hij de vijf broden en de twee vissen genomen had, zag Hij op naar den hemel, zegende en brak de broden, en gaf ze Zijn discipelen, opdat zij ze hun zouden voorleggen, en de twee vissen deelde Hij voor allen.
ᎯᏍᎩᏃ ᎦᏚ ᏚᎩᏒ ᎠᎴ ᏔᎵ ᎠᏣᏗ ᏚᏁᏒ, ᎦᎸᎳᏗ ᏫᏚᎧᎿᎭᏁᎢ, ᎠᎴ ᎤᎵᎮᎵᏤᎢ, ᎠᎴ ᏚᎬᎭᎷᏰ ᎦᏚ, ᎠᎴ ᎬᏩᏍᏓᏩᏗᏙᎯ ᏚᏁᎴ ᏧᏂᏁᏗᏱ; ᏔᎵᏃ ᎠᏣᏗ ᏂᎦᏛ ᏚᏯᏙᎮᎴᎢ.
42 En zij aten allen, en zijn verzadigd geworden.
ᏂᎦᏛᏃ ᎤᎾᎵᏍᏓᏴᏁᎢ; ᎠᎴ ᏚᏃᎸᏎᎢ.
43 En zij namen op twaalf volle korven brokken, en van de vissen.
ᎤᏄᏖᏎᏃ ᎤᎵᎬᎭᎷᏴᎯ ᏔᎳᏚ ᏗᎧᎵᎢ ᏔᎷᏣ, ᎠᎴ ᎾᏍᏉ ᎠᏣᏗ.
44 En die daar de broden gegeten hadden, waren omtrent vijf duizend mannen.
ᎾᏍᎩᏃ Ꮎ ᎦᏚ ᏧᏂᎬᎯ ᎯᏍᎩ ᎢᏯᎦᏴᎵ ᎢᏴᏛ ᎾᏂᎡ ᎠᏂᏍᎦᏯ.
45 En terstond dwong Hij Zijn discipelen in het schip te gaan, en voor henen te varen aan de andere zijde tegen over Bethsaida, terwijl Hij de schare van Zich zou laten.
ᎩᎳᏉᏃ ᎢᏴᏛ ᏚᏅᏫᏍᏔᏁ ᎬᏩᏍᏓᏩᏗᏙᎯ ᏥᏳᎯ ᎤᎾᏦᏗᏱ, ᎠᎴ ᎢᎬᏱ ᏧᏂᏐᎯᏍᏗᏱ, ᏇᏣᏱᏗ ᏭᏂᎷᎯᏍᏗᏱ, ᎠᏏᏉ ᎤᏩᏒ ᏓᏰᎵᎯᏍᏗᏍᎬ ᎤᏂᏣᏘ.
46 En als Hij aan dezelve hun afscheid gegeven had, ging Hij op den berg om te bidden.
ᏚᏰᎵᎯᏍᏔᏅᏃ, ᎣᏓᎸ ᏭᎶᏎ ᎤᏓᏙᎵᏍᏔᏅᏎᎢ.
47 En als het nu avond was geworden, zo was het schip in het midden van de zee, en Hij was alleen op het land.
ᎤᏒᏃ ᏄᎵᏍᏔᏅ ᏥᏳ ᎥᏓᎵ ᎠᏰᎵ ᎠᏂᏂᏎᎢ, ᎤᏩᏒᏃ ᏙᏱ ᎡᏙᎮᎢ.
48 En Hij zag, dat zij zich zeer pijnigden, om het schip voort te krijgen; want de wind was hun tegen; en omtrent de vierde wake des nachts, kwam Hij tot hen, wandelende op de zee, en wilde hen voorbijgaan.
ᏚᎪᎮᏃ ᎠᏂᎩᎵᏲᎬ ᎠᏂᎦᏪᎯᎲᎢ; ᏩᏂᎦᏛᏃ ᎢᏗᏏ ᏗᎦᏃᎸᏗᏍᎨᎢ. ᏅᎩᏁᏃ ᎢᏴᏛ ᎠᏂᏯᏫᏍᎬ ᏒᏃᏱ ᏚᎷᏤᎴᎢ, ᎥᏓᎵ ᎦᏚᎢ ᎠᎢᏎᎢ, ᎠᎴ ᏱᏚᎶᎯᏎᎴᎢ.
49 En zij, ziende Hem wandelen op de zee, meenden, dat het een spooksel was, en schreeuwden zeer;
ᎠᏎᏃ ᏫᎬᏩᎪᎲ ᎥᏓᎵ ᎦᏚᎢ ᎠᎢᏒᎢ, ᎤᏤᎸᏅᎯ ᎤᏁᎵᏎᎢ, ᎠᎴ ᎤᏁᎷᏁᎢ.
50 Want zij zagen Hem allen, en werden ontroerd; en terstond sprak Hij met hen, en zeide tot hen: Zijt welgemoed, Ik ben het; vreest niet.
( ᏂᎦᏛᏰᏃ ᎬᏩᎪᎮᎢ, ᎠᎴ ᎤᎾᏕᏯᏔᏁᎴᎢ.) ᎩᎳᏉᏃ ᎢᏴᏛ ᏚᎵᏃᎮᏔᏁᎢ, ᎠᎴ ᎯᎠ ᏂᏚᏪᏎᎴᎢ, ᎤᎦᎵᏍᏗᏉ ᎢᏣᏓᏅᏓᏓ; ᎠᏴᏉ; ᏞᏍᏗ ᏱᏥᏍᎦᎢᎮᏍᏗ.
51 En Hij klom tot hen in het schip, en de wind stilde; en zij ontzetten zich bovenmate zeer in zichzelven, en waren verwonderd.
ᎤᎩᎳᏫᏎᏃ ᏫᏚᏣᏁᎴ ᏥᏳᎯ; ᎦᏃᎸᎥᏍᎬᏃ ᎤᏎᎵᎪᏤᎢ; ᎠᎴ ᎤᎶᏒᏍᏔᏅᎯ ᎤᎾᏓᏅᏖᏔᏁ ᏙᏧᎾᏓᏅᏛᎢ, ᎠᎴ ᎤᏂᏍᏆᏂᎪᏎᎢ.
52 Want zij hadden niet gelet op het wonder der broden; want hun hart was verhard.
ᎥᏝᏰᏃ ᏱᏚᎾᏓᏅᏖᎴ ᎦᏚ; ᏧᏂᎾᏫᏰᏃ ᏗᏍᏓᏱᏳ ᎨᏎᎢ.
53 En als zij overgevaren waren, kwamen zij in het land Gennesareth, en havenden aldaar.
ᏚᏂᏐᏨᏃ, ᎨᏂᏏᎳᏗ ᏭᏂᎷᏤᎢ, ᎠᎴ ᎤᏂᏔᎳᏕᎢ.
54 En als zij uit het schip gegaan waren, terstond werden zij Hem kennende.
ᏥᏳᎯᏃ ᎤᎾᏣᎢᏒ ᎩᎳᏉ ᎢᏴᏛ ᎬᏬᎵᏤᎢ.
55 En het gehele omliggende land doorlopende, begonnen zij op beddekens degenen, die kwalijk gesteld waren, om te dragen, ter plaatse, waar zij hoorden dat Hij was.
ᎠᎴ ᎾᎿᎭᎬᏩᏚᏫᏛ ᎤᏁᏙᎴᎢ, ᎠᎴ ᏧᏂᏢᎩ ᏚᏂᏂᏙᎴ ᏗᏤᏍᏙᎩᎯ ᏚᏂᏢᏕ, ᏫᏓᏂᏃᎯᎮ ᎠᎾᏛᎬᎦ ᎾᎿᎭᎡᏙᎲᎢ.
56 En zo waar Hij kwam, in vlekken, of steden, of dorpen, daar legden zij de kranken op de markten, en baden Hem, dat zij maar den zoom Zijns kleeds aanraken mochten; en zovelen, als er Hem aanraakten, werden gezond.
ᎠᎴ ᎢᎸᎯᏢ ᏫᎦᎷᎩ, ᏧᏍᏗ ᏕᎦᏚᎲ, ᎠᎴ ᏧᏛᎾ ᏕᎦᏚᎲ, ᎠᎴ ᎢᏴᏛ ᏗᏓᏁᎶᎯ ᎨᏒᎢ, ᏧᏂᏢᎩ ᏕᎦᎳᏅᏛ ᏓᏂᏅᎥᏍᎨᎢ, ᎠᎴ ᎬᏩᏔᏲᏎᎮ ᎤᎾᏒᏂᏍᏗᏱ, ᎦᏓᎷᏯᏛᏉ ᎾᏍᏉ ᎤᏄᏮᎢ; ᎾᏂᎥᏃ ᎾᏍᎩ ᎬᏩᏒᏂᎸᎯ ᏚᎾᏗᏩᏍᎨᎢ.

< Markus 6 >