< Lukas 9 >
1 En Zijn twaalf discipelen samengeroepen hebbende, gaf Hij hun kracht en macht over al de duivelen, en om ziekten te genezen.
ᏫᏚᏯᎲᏃ ᏔᎳᏚ ᎢᏯᏂᏛ ᎬᏩᏍᏓᏩᏗᏙᎯ, ᏚᏁᎴ ᎾᏂᎥ ᎠᏂᏍᎩᎾ ᎬᏩᏃᎯᏳᏗᏱ, ᎠᎴ ᏚᏂᏢᎬ ᏧᎾᏓᏅᏬᏗᏱ.
2 En Hij zond hen heen, om te prediken het Koninkrijk Gods, en de kranken gezond te maken.
ᏚᏅᏎᏃ ᎤᎾᎵᏥᏙᏅᏍᏗᏱ ᎤᏁᎳᏅᎯ ᎤᎬᏫᏳᎯ ᎨᏒ ᎤᎬᏩᎵ, ᎠᎴ ᏧᏂᏢᎩ ᏧᏂᏅᏬᏗᏱ
3 En Hij zeide tot hen: Neemt niets mede tot den weg, noch staven, noch male, noch brood, noch geld; noch iemand van u zal twee rokken hebben.
ᎠᎴ ᎯᎠ ᏂᏚᏪᏎᎴᎢ, ᏞᏍᏗ ᎪᎱᏍᏗ ᎢᏣᏓᏁᎳᏅᎩ ᎢᏣᎵᏍᏕᎸᏙᏗ ᎢᏣᎢᏒᎢ, ᏞᏍᏗ ᏗᏙᎳᏅᏍᏗ, ᎠᎴ ᏕᎦᎶᏗ, ᎠᎴ ᎦᏚ, ᎠᎴ ᎠᏕᎸ; ᎠᎴ ᎢᏥᏏᏴᏫᎭ ᏞᏍᏗ ᏔᎵ ᏗᏣᏄᏬ ᏱᏗᏥᏁᎮᏍᏗ.
4 En in wat huis gij ook zult ingaan, blijft aldaar, en gaat van daar uit.
ᎢᎸᎯᏢᏃ ᎠᏓᏁᎸ ᎢᏥᏴᎯᎮᏍᏗ ᎾᎭᏉ ᎢᏥᏁᏍᏗ, ᎠᎴ ᎾᎿᎭᎢᏣᏂᎩᏍᎨᏍᏗ.
5 En zo wie u niet zullen ontvangen, uitgaande van die stad, schudt ook het stof af van uw voeten, tot een getuigenis tegen hen.
ᎩᎶᏃ ᏂᏗᏣᏓᏂᎸᎬᎾ ᎢᎨᏎᏍᏗ, ᎾᎿᎭᎦᏚᎲ ᎢᏥᏄᎪᎨᏍᏗ, ᏗᏣᎳᏏᏕᏂ ᎪᏍᏚ ᏚᏅᎦᎸ ᏕᏥᏅᎪᎥᏗᏍᎨᏍᏗ ᎾᏍᎩ ᎧᏃᎮᏍᎩ ᎨᏎᏍᏗ ᎤᎾᏡᏗᏍᎩ.
6 En zij, uitgaande, doorgingen al de vlekken, verkondigende het Evangelie, en genezende de zieken overal.
ᎤᎾᏂᎩᏒᏃ ᏕᎦᏚᏩᏗᏒ ᎤᏁᏙᎴ ᎠᎾᎵᏥᏙᎲᏍᎨ ᎣᏍᏛ ᎧᏃᎮᏛ, ᎠᎴ ᏓᎾᏓᏅᏫᏍᎨ ᏂᎦᎥ ᎠᏁᏙᎲᎢ.
7 En Herodes, de viervorst, hoorde al de dingen, die van Hem geschiedden; en was twijfelmoedig, omdat van sommigen gezegd werd, dat Johannes van de doden was opgestaan;
ᎡᎶᏛᏃ ᏅᎩ ᎢᎦᏚᎩ ᎨᏒ ᏍᎦᏚᎩ ᎠᏥᎦᏘᏗᏍᏗ ᎤᏛᎦᏁ ᏂᎦᏛ ᏕᎤᎸᏫᏍᏓᏁᎲᎢ; ᎠᎴ ᎤᏕᏯᏔᏁᎴᎢ, ᏅᏗᎦᎵᏍᏙᏗᏍᎨ ᎩᎶ ᏣᏂ ᎤᏲᎱᏒ ᏕᎤᎴᎯᏌᏅ ᎠᎾᏗᏍᎬᎢ;
8 En van sommigen, dat Elias verschenen was; en van anderen, dat een profeet van de ouden was opgestaan.
ᎩᎶᏃ ᎢᎳᏯ ᎦᎾᏄᎪᎩ ᎠᎾᏗᏍᎬᎢ; ᎢᎦᏛᏃ ᎩᎶ ᎢᏳᏍᏗ ᎢᎸᎯᏳ ᏣᏁᎮ ᎠᎾᏙᎴᎰᏍᎩ ᏚᎴᎯᏌᏅ ᎠᎾᏗᏍᎬᎢ.
9 En Herodes zeide: Johannes heb ik onthoofd; wie is nu Deze, van Welken ik zulke dingen hoor? En hij zocht Hem te zien.
ᎡᎶᏛᏃ ᎯᎠ ᏄᏪᏎᎢ, ᏣᏂ ᏥᏍᎫᏕᏒᎩ; ᎯᎠᏍᎩᏂ ᎦᎪ, ᎾᏍᎩ ᎯᎠ ᏥᏄᏍᏗ ᏥᏥᏯᏛᎩᎭ? ᎤᏟᏂᎬᏁᎴᏃ ᎤᎪᏩᏛᏗᏱ.
10 En de apostelen, wedergekeerd zijnde, verhaalden Hem al wat zij gedaan hadden. En Hij nam hen mede en vertrok alleen in een woeste plaats der stad, genaamd Bethsaida.
ᎨᏥᏅᏏᏛᏃ ᎢᎤᏂᎷᏨ, ᎬᏩᏃᏁᎴ ᏂᎦᏛ ᏄᎾᏛᏁᎸᎢ. ᏚᏘᏅᏎᏃ ᎠᎴ ᎤᏅᏒ ᎨᏒ ᎢᎾᎨ ᏭᎶᏎ ᎦᏚᎲ ᎾᎥ ᏇᏣᏰᏗ ᏣᏃᏎᎰᎢ.
11 En de scharen, dat verstaande, volgden Hem; en Hij ontving ze, en sprak tot hen van het Koninkrijk Gods; en die genezing van node hadden, maakte Hij gezond.
ᏴᏫᏃ ᎤᎾᏙᎴᎰᏒ ᎬᏩᏍᏓᏩᏛᏎᎢ; ᎠᎴ ᏚᏓᏂᎸᏤᎢ, ᏚᏁᎢᏍᏓᏁᎴ ᎤᏁᎳᏅᎯ ᎤᎬᏫᏳᎯ ᎨᏒ ᎤᎬᏩᎵ, ᎠᎴ ᏚᏅᏩᏁ ᎤᏚᎸᏗ ᎢᏳᎾᎵᏍᏓᏁᎯ ᏗᎨᏥᏅᏬᏗᏱ.
12 En de dag begon te dalen; en de twaalven, tot Hem komende, zeiden tot Hem: Laat de schare van U, opdat zij, heengaande in de omliggende vlekken en in de dorpen, herberg nemen mogen, en spijze vinden; want wij zijn hier in een woeste plaats.
ᎢᎦᏃ ᎿᎭᏉ ᎦᎶᏐᎲᏍᎨᎢ ᎬᏩᎷᏎᎴ ᏔᎳᏚ ᎢᏯᏂᏛ ᎠᎴ ᎯᎠ ᏂᎬᏩᏪᏤᎴᎢ, ᏘᏰᎵᎯᏍᏓ ᎤᏂᏣᏘ, ᎾᏍᎩ ᏩᏁᎾ ᏙᏗᎦᏚᎲ ᎠᎴ ᏙᏗᎦᎶᎨᏒ ᎠᏂ ᎬᏩᏚᏫᏛ ᏫᏚᏂᏒᏍᏗᏱ, ᎠᎴ ᎤᎾᎵᏍᏓᏴᏗ ᏭᏂᏩᏛᏗᏱ; ᎠᏂᏰᏃ ᎢᎾᎨᏉ ᎨᏒ ᎢᏕᏙᎭ.
13 Maar Hij zeide tot hen: Geeft gij hun te eten. En zij zeiden: Wij hebben niet meer dan vijf broden, en twee vissen; tenzij dan dat wij heengaan en spijs kopen voor al dit volk;
ᎠᏎᏃ ᎯᎠ ᏂᏚᏪᏎᎴᎢ; ᏂᎯ ᏗᏤᎳᏍᏓ. ᎯᎠᏃ ᏄᏂᏪᏎᎢ, ᎯᏍᎩᏉ ᎦᏚ ᏙᏥᏰᎭ ᎠᎴ ᎠᏣᏗ ᏔᎵᏉᎢ; ᎢᏳᏍᎩᏂᏃᏅ ᏲᎩᏩᏎᏅ ᏂᎦᏛ ᎯᎠ ᎾᏍᎩ ᏴᏫ ᎤᎾᎵᏍᏓᏴᏗ.
14 Want er waren omtrent vijf duizend mannen. Doch Hij zeide tot Zijn discipelen: Doet hen nederzitten bij zaten, elk van vijftig.
ᎯᏍᎩᏰᏃ ᎢᏯᎦᏴᎵ ᎢᏴᏛ ᎾᏂᎡ ᎠᏂᏍᎦᏯ. ᎯᎠᏃ ᏂᏚᏪᏎᎴ ᎬᏩᏍᏓᏩᏗᏙᎯ, ᏩᎾᏅᎥᎦ ᎯᏍᎦᏍᎪᎯ ᎢᎫᏂᏨᏛ ᎨᏎᏍᏗ.
15 En zij deden alzo, en deden hen allen nederzitten.
ᎾᏍᎩᏃ ᏄᎾᏛᏁᎴᎢ, ᎠᎴ ᏂᎦᏛ ᎤᎾᏅᏗᏱ ᏂᏚᏅᎴᎢ.
16 En Hij, de vijf broden en de twee vissen genomen hebbende, zag op naar den hemel, en zegende die, en brak ze, en gaf ze den discipelen, om der schare voor te leggen.
ᎯᏍᎩᏃ ᎦᏚ ᏚᎩᏎᎢ, ᎠᎴ ᏔᎵ ᎠᏣᏗ ᏚᏁᏎᎢ; ᎦᎸᎳᏗᏃ ᏫᏚᎧᎿᎭᏅ ᎤᎵᎮᎵᏤᎢ, ᎠᎴ ᎤᎬᎭᎷᏰᎢ, ᎠᎴ ᏚᏁᎴ ᎬᏩᏍᏓᏩᏗᏙᎯ ᏧᏂᏁᏗᏱ ᎤᏂᏣᏘ.
17 En zij aten en werden allen verzadigd; en er werd opgenomen, hetgeen hun van de brokken overgeschoten was, twaalf korven.
ᎤᎾᎵᏍᏓᏴᏁᏃ, ᎠᎴ ᏂᎦᏛ ᏚᏃᎸᏎᎢ; ᎠᎴ ᎤᏄᏖᏎ ᎤᎵᎬᎭᎷᏴᎯ ᎤᎾᏘᏰᎸᎯ ᏔᎳᏚ ᎢᏯᎧᎵᎢ ᏔᎷᏣ.
18 En het geschiedde, als Hij alleen was biddende, dat de discipelen met Hem waren, en Hij vraagde hen, zeggende: Wie zeggen de scharen, dat Ik ben?
ᎯᎠᏃ ᏄᎵᏍᏔᏁᎢ ᎾᏍᎩ ᎤᏩᏒ ᎨᏒ ᎠᏓᏙᎵᏍᏗᏍᎬ ᎬᏩᏍᏓᏩᏗᏙᎯ ᎠᏁᎮᎢ; ᏚᏛᏛᏁᏃ ᎯᎠ ᏂᏚᏪᏎᎴᎢ, ᎦᎪ ᎬᏉᏎᎰ ᏴᏫ?
19 En zij, antwoordende, zeiden: Johannes de Doper; en anderen: Elias; en anderen: Dat enig profeet van de ouden opgestaan is.
ᎤᏂᏁᏨᏃ ᎯᎠ ᏄᏂᏪᏎᎢ, ᏣᏂ ᏗᏓᏬᏍᎩ; ᎢᎦᏛᏍᎩᏂ ᎢᎳᏯ; ᎠᏂᏐᎢᏃ, ᎩᎶ ᎢᏳᏍᏗ ᎢᎸᎯᏳ ᎤᎾᏕᏅᎯ ᎠᎾᏙᎴᎰᏍᎩ ᏚᎴᎯᏌᏅ [ ᎠᎾᏗᏍᎪᎢ.]
20 En Hij zeide tot hen: Maar gijlieden, wie zegt gij, dat Ik ben? En Petrus, antwoordende, zeide: De Christus Gods.
ᎯᎠᏃ ᏂᏚᏪᏎᎴᎢ, ᏂᎯᎾᏃ ᎦᎪ ᏍᎩᏲᏎᎭ? ᏈᏓ ᎤᏁᏨ ᎯᎠ ᏄᏪᏎᎢ, ᎦᎶᏁᏛ ᎤᏁᎳᏅᎯ ᎤᏤᎵᎦ.
21 En Hij gebood hun scherpelijk en beval, dat zij dit niemand zeggen zouden;
ᎤᎵᏂᎩᏛᏃ ᏚᏅᏍᏓᏕᎴ ᏚᏁᏤᎴ ᎩᎶ ᎤᏂᏃᏁᏗᏱ ᏂᎨᏒᎾ ᎾᏍᎩ,
22 Zeggende: De Zoon des mensen moet veel lijden, en verworpen worden van de ouderlingen, en overpriesters, en Schriftgeleerden, en gedood en ten derden dage opgewekt worden.
ᎯᎠ ᏂᎦᏪᏍᎨᎢ, ᏴᏫ ᎤᏪᏥ ᎠᏎ ᎤᏣᏘ ᏧᏓᎴᏅᏛ ᏧᎩᎵᏳᏤᏗ ᎨᏎᏍᏗ, ᎠᎴ ᏗᎬᏩᏲᎯᏍᏗ ᎨᏎᏍᏗ ᏗᏂᎳᏫᎩ ᎠᎴ ᏄᏂᎬᏫᏳᏒ ᎠᏥᎸ-ᎠᏁᎶᎯ ᎠᎴ ᏗᏃᏪᎵᏍᎩ, ᎠᎴ ᎠᏥᎢᏍᏗ ᎨᏎᏍᏗ, ᎠᎴ ᏦᎢᏁ ᎢᎦ ᏣᎦᎴᏙᏗ ᎨᏎᏍᏗ.
23 En Hij zeide tot allen: Zo iemand achter Mij wil komen, die verloochene zichzelven, en neme zijn kruis dagelijks op, en volge Mij.
ᎯᎠᏃ ᏂᏚᏪᏎᎴ ᏂᎦᏛ, ᎢᏳᏃ ᎩᎶ ᎤᏚᎵᏍᎨᏍᏗ ᎠᎩᏍᏓᏩᏛᏍᏗᏱ ᎤᏩᏒ ᎠᏓᏓᏱᎮᏍᏗ, ᎠᎴ ᎠᏱᏍᎨᏍᏗ ᏂᏚᎩᏨᏂᏒ ᎤᏤᎵ ᏧᏓᎿᎭᏩᏛ, ᎠᎴ ᎠᎩᏍᏓᏩᏕᎨᏍᏗ.
24 Want zo wie zijn leven behouden wil, die zal het verliezen; maar zo wie zijn leven verliezen zal, om Mijnentwil, die zal het behouden.
ᎩᎶᏰᏃ ᎤᏚᎵᏍᎨᏍᏗ ᎤᏍᏕᎸᏗᏱ ᎬᏅᎢ ᎤᏲᎱᏎᏗ ᎨᏎᏍᏗ; ᎩᎶᏍᎩᏂ ᎬᏅ ᎤᏲᎱᏎᎮᏍᏗ ᎠᏴ ᏅᏗᎦᎵᏍᏙᏗᏍᎨᏍᏗ, ᎾᏍᎩ ᎤᏍᏕᎸᏗ ᎨᏎᏍᏗ.
25 Want wat baat het een mens, die de gehele wereld zou winnen, en zichzelven verliezen, of schade zijns zelfs lijden?
ᎦᏙᏰᏃ ᏳᏁᏉᏥ ᏴᏫ ᎢᏳᏃ ᏂᎬ ᎡᎶᎯ ᎤᏤᎵ ᏱᏄᎵᏍᏔᏅ, ᎤᏩᏒᏃ ᏳᏲᎱᏒ ᎠᎴ ᏯᎦᏓᎢᏅ.
26 Want zo wie zich Mijns en Mijner woorden zal geschaamd hebben, diens zal de Zoon des mensen Zich schamen, wanneer Hij komen zal in Zijn heerlijkheid, en in de heerlijkheid des Vaders, en der heilige engelen.
ᎩᎶᏰᏃ ᎠᏆᏕᎰᏍᎨᏍᏗ ᎠᏴ ᎠᎴ ᎠᎩᏁᏨᎢ, ᎾᏍᎩ ᏴᏫ ᎤᏪᏥ ᎤᏕᎰᎯᏍᏗ ᎨᏎᏍᏗ ᎾᎯᏳ ᎦᎷᏨᎭ ᎤᏄᏬᏍᏕᏍᏗ ᎦᎸᏉᏗᏳ ᎨᏒ ᎤᏩᏒ ᎤᏤᎵᎦ, ᎠᎴ ᎤᏙᏓ ᎤᏤᎵᎦ, ᎠᎴ ᎨᏥᎸᏉᏗ ᏗᏂᎧᎿᎭᏩᏗᏙᎯ ᎤᎾᏤᎵᎦ.
27 En Ik zeg u waarlijk: Er zijn sommigen dergenen, die hier staan, die den dood niet zullen smaken, totdat zij het Koninkrijk Gods zullen gezien hebben.
ᎠᏎᏃ ᎤᏙᎯᏳᎯᏯ ᎢᏨᏃᏁᎭ, ᎩᎶ ᎠᏂ ᏓᏂᏙᎦ ᎥᏝ ᏴᏛᎾᏙᎴᎰᏏ ᎠᏲᎱᎯᏍᏗ ᎨᏒ ᎬᏂ ᎤᏁᎳᏅᎯ ᎤᎬᏫᏳᎯ ᎨᏒ ᎠᏂᎪᎲᎭ.
28 En het geschiedde, omtrent acht dagen na deze woorden, dat Hij medenam Petrus, en Johannes, en Jakobus, en klom op den berg, om te bidden.
ᏧᏁᎳᏃ ᎢᏴᏛ ᏫᏄᏒᎸ ᎾᏍᎩ ᎯᎠ ᏄᏪᏐᎢ, ᎯᎠ ᏄᎵᏍᏔᏁᎢ, ᎾᏍᎩ ᏈᏓ ᎠᎴ ᏣᏂ ᎠᎴ ᏥᎻ ᏚᏘᏅᏎ ᎠᎴ ᎤᎿᎭᎷᏎ ᎣᏓᎸ ᎤᏓᏙᎵᏍᏔᏅᏎᎢ.
29 En als Hij bad, werd de gedaante Zijns aangezichts veranderd, en Zijn kleding wit en zeer blinkende.
ᎠᏓᏙᎵᏍᏗᎨᏃ ᏄᏍᏛ ᎤᎧᏛ ᎤᏓᏁᏟᏴᏎᎢ, ᎠᎴ ᏚᏄᏩᎥ ᎤᏁᎩᏳ ᎠᎴ ᎬᏩᏥᏍᏓᎷᎩᏍᎩ ᏄᎵᏍᏔᏁᎢ.
30 En ziet, twee mannen spraken met Hem, welke waren Mozes en Elias.
ᎠᎴ ᎬᏂᏳᏉ ᎬᏩᎵᏃᎮᏔᏁ ᎠᏂᏔᎵ ᎠᏂᏍᎦᏯ, ᎾᏍᎩ ᎼᏏ ᎠᎴ ᎢᎳᏯᎨᏎᎢ,
31 Dewelke, gezien zijnde in heerlijkheid, zeiden Zijn uitgang, dien Hij zoude volbrengen te Jeruzalem.
ᎾᏍᎩ ᎦᎸᏉᏗᏳ ᎨᏒ ᎤᎾᏄᏬᏍᏕ ᎬᏂᎨᏒ ᏄᎾᏛᏁᎴᎢ; ᎠᎴ ᎤᏂᏁᎢᏍᏔᏁ ᎤᎵᏍᏆᏕᏗᏱ ᎨᏒ ᏥᎷᏏᎵᎻ.
32 Petrus nu, en die met hem waren, waren met slaap bezwaard; en ontwaakt zijnde, zagen zij Zijn heerlijkheid, en de twee mannen, die bij Hem stonden.
ᏈᏓᏍᎩᏂ ᎠᎴ ᎾᏍᎩ Ꮎ ᎠᏁᎯ ᎤᏣᏘ ᏓᏂᎸᏍᎨᎢ; ᎤᏂᏰᏨᏃ ᎤᏂᎪᎮ ᎤᏤᎵ ᎦᎸᏉᏗᏳ ᎨᏒᎢ, ᎠᎴ ᎾᏍᎩ ᎠᏂᏔᎵ ᎠᏂᏍᎦᏯ ᎦᏙᎬ ᏗᏂᏙᎩ.
33 En het geschiedde, als zij van Hem afscheidden, zo zeide Petrus tot Jezus: Meester, het is goed, dat wij hier zijn; en laat ons drie tabernakelen maken, voor U een, en voor Mozes een, en voor Elias een; niet wetende, wat hij zeide.
ᎯᎠᏃ ᏄᎵᏍᏔᏁᎢ, ᎾᏍᎩ ᎿᎭᏉ ᎬᏩᏓᏅᎡᎮᎢ, ᏈᏓ ᎯᎠ ᏄᏪᏎᎴ ᏥᏌ, ᏔᏕᏲᎲᏍᎩ, ᎣᏏᏳ ᎠᏂ ᏥᏕᏙᎭ; ᎠᎴ ᏦᎢ ᏫᏙᏥᎵᏦᏛᎦ; ᏌᏉ ᏂᎯ ᏣᏤᎵᎦ, ᏌᏉᏃ ᎼᏏ ᎤᏤᎵᎦ, ᏌᏉᏃ ᎢᎳᏯ ᎤᏤᎵᎦ, ᎥᏝ ᏯᎦᏔᎮ ᏂᎦᏪᏍᎬᎢ.
34 Als hij nu dit zeide, kwam een wolk, en overschaduwde hen; en zij werden bevreesd, als die in de wolk ingingen.
ᎠᏏᏉ ᎾᏍᎩ ᏂᎦᏪᏍᎨᎢ ᎤᎶᎩᎳᏕᎢ ᎠᎴ ᎤᏄᏢᏔᏁᎢ; ᎠᎴ ᎤᏂᏍᎦᎴ ᎤᏂᏄᏴᎸ ᎤᎶᎩᎸᎢ.
35 En er geschiedde een stem uit de wolk, zeggende: Deze is Mijn geliefde Zoon; hoort Hem!
ᎤᎶᎩᎸᏃ ᏧᎶᏎ ᎧᏁᎬ ᎯᎠ ᏂᎦᏪᏍᎨᎢ, ᎯᎠ ᎾᏍᎩ ᏥᎨᏳᎢ ᎠᏇᏥ, ᎾᏍᎩ ᎡᏣᏛᏓᏍᏓᏁᎮᏍᏗ.
36 En als de stem geschiedde, zo werd Jezus alleen gevonden. En zij zwegen stil, en verhaalden in die dagen niemand iets van hetgeen zij gezien hadden.
ᎧᏁᎬ ᎤᎶᏐᏅ ᎤᏩᏒᏉ ᎠᏥᏩᏛᎮ ᏥᏌ. ᎡᎳᏪᏱᏉᏃ ᎤᏅᏎᎢ, ᎠᎴ ᎥᏝ ᎩᎶ ᏳᏂᏃᏁᎴ ᎾᎯᏳ ᎨᏒ ᏄᏍᏛ ᎤᏂᎪᎲᎢ.
37 En het geschiedde des daags daaraan, als zij van den berg afkwamen, dat Hem een grote schare in het gemoet kwam.
ᎯᎠᏃ ᏄᎵᏍᏔᏁ ᎾᏍᎩ ᎤᎩᏨᏛ ᏧᏂᎦᏐᎠᏒ ᎣᏓᎸᎢ, ᎤᏂᏣᏘ ᏴᏫ ᏕᎬᏩᏠᏎᎢ.
38 En ziet, een man van de schare riep uit, zeggende: Meester, ik bid U, zie toch mijn zoon aan; want hij is mij een eniggeborene.
ᎠᎴ ᎬᏂᏳᏉ ᎠᏍᎦᏯ ᎾᎿᎭᎤᎾᏓᏡᎬ ᎤᏪᎷᏁᎢ ᎯᎠ ᏂᎦᏪᏍᎨᎢ, ᏔᏕᏲᎲᏍᎩ, ᎬᏍᏗᏰᏗᎭ ᏘᏯᎦᏃᏗᏱ ᎠᏇᏥ; ᎤᏩᏒᎯᏳᏰᏃ ᎠᏇᏥ ᎾᏍᎩ;
39 En zie, een geest neemt hem, en van stonde aan roept hij, en hij scheurt hem, dat hij schuimt, en wijkt nauwelijks van hem, en verplettert hem.
ᎠᎴ ᎬᏂᏳᏉ, ᎠᏓᏅᏙ ᎤᏂᏱᏍᎪᎢ, ᎠᎴ ᎩᎳᏉ ᎢᏴᏛ ᎨᎷᎲᏍᎪᎢ, ᎠᎴ ᎤᎸᏕᏍᏗᏍᎪᎢ ᎠᎴ ᏓᎭᏬᎢᎰᎢ, ᎤᏂᏆᎶᏛᏃ ᎦᏂᎳ ᎤᏓᏅᎡᎰᎢ.
40 En ik heb Uw discipelen gebeden, dat zij hem zouden uitwerpen, en zij hebben niet gekund.
ᎦᏥᏔᏲᏎᎸᏃ ᎨᏣᏍᏓᏩᏗᏙᎯ ᎤᏂᏄᎪᏫᏍᏗᏱ; ᎠᏎᏃ ᎤᏂᏄᎸᏅᎩ.
41 En Jezus, antwoordende, zeide: O ongelovig en verkeerd geslacht, hoe lang zal Ik nog bij ulieden zijn, en ulieden verdragen? Breng uw zoon hier.
ᏥᏌᏃ ᎤᏁᏨ ᎯᎠ ᏄᏪᏒᎩ; Ᏺ, ᏂᏦᎯᏳᏒᎾ ᎠᎴ ᎢᏣᎦᏔᎲᏛ ᎪᎯ ᏥᏤᎭ! ᎢᎳᎪ ᏂᎪᎯᎴᏍᏗ ᎢᏨᏰᎳᏗᏙᎮᏍᏗ, ᎠᎴ ᎤᎾᏁᎳᎩ ᎢᏨᏰᎵᏎᎮᏍᏗ? ᎡᎯᏯᏘᏄᎦ ᏤᏥ.
42 En nog, als hij naar Hem toekwam, scheurde hem de duivel, en verscheurde hem; maar Jezus bestrafte den onreinen geest, en maakte het kind gezond, en gaf hem zijn vader weder.
ᎠᏏᏉᏃ ᏣᎢᏎᎢ ᎠᏍᎩᎾ ᎤᏍᏢᏂᏍᏔᏁᎢ, ᎠᎴ ᎤᎸᏕᏍᏔᏁᎢ. ᏥᏌᏃ ᎤᏍᎦᏤ ᎦᏓᎭ ᎠᏓᏅᏙ ᎠᎴ ᎤᏅᏩᏁ ᎠᏲᎵ, ᎠᎴ ᏔᎵᏁ ᎢᎤᏪᎧᏁᎴ ᎤᏙᏓ.
43 En zij werden allen verslagen over de grootdadigheid Gods. En als zij allen zich verwonderden over al de dingen, die Jezus gedaan had, zeide Hij tot Zijn discipelen:
ᏂᎦᏛᏃ ᎤᏂᏍᏆᏂᎪᏎ ᎤᏣᏘ ᎤᎵᏂᎩᏗᏳ ᎨᏒ ᎤᏁᎳᏅᎯ. ᏂᎦᏛᏃ ᎤᏂᏍᏆᏂᎪᏒ ᏂᎦᎥ ᏥᏌ ᏄᏛᏁᎸᎢ, ᎯᎠ ᏂᏚᏪᏎᎴ ᎬᏩᏍᏓᏩᏗᏙᎯ;
44 Legt gij deze woorden in uw oren: Want de Zoon des mensen zal overgeleverd worden in der mensen handen.
ᎯᎠ ᎾᏍᎩ ᏥᏂᏥᏪᎭ ᏩᏴᎭ ᏗᏥᎴᏂ; ᏴᏫᏰᏃ ᎤᏪᏥ ᏴᏫ ᏗᎨᏥᏲᎯᏎᏗ ᎨᏎᏍᏗ.
45 Maar zij verstonden dit woord niet, en het was voor hen verborgen, alzo dat zij het niet begrepen; en zij vreesden van dat woord Hem te vragen.
ᎠᏎᏃ ᎥᏝ ᏳᏃᎵᏤ ᎾᏍᎩ ᏂᏚᏪᏎᎸᎢ, ᎠᎴ ᎨᎬᏍᎦᎳᏁᎴᎢ, ᎾᏍᎩ ᏄᏂᎪᎲᎾ ᎨᏎᎢ; ᎠᎴ ᎠᏂᏍᎦᎢᎮ ᎬᏩᏛᏛᏗᏱ ᎾᏍᎩ ᏄᏪᏒᎢ.
46 En er rees een overlegging onder hen, namelijk, wie van hen de meeste ware.
ᎿᎭᏉᏃ ᎤᏂᏃᎮᎴ ᎤᏅᏒ ᎨᏒᎢ, ᎾᏍᎩ Ꮎ ᎤᎾᏓᏡᎬ ᎤᏟ ᎠᏥᎸᏉᏗᏳ ᎨᏒᎢ.
47 Maar Jezus, ziende de overleggingen hunner harten, nam een kindeken, en stelde dat bij Zich;
ᏥᏌᏃ ᎤᏙᎴᎰᏒ ᏄᏍᏛ ᏓᎾᏓᏅᏖᏍᎬ ᏙᏧᎾᏓᏅᏛᎢ, ᎠᏲᎵ ᏭᏯᏅᎮ ᎠᎴ ᎤᏬᎸ ᎾᎥ ᎤᏪᎧᏁᎢ,
48 En zeide tot hen: Zo wie dit kindeken ontvangen zal in Mijn Naam, die ontvangt Mij; en zo wie Mij ontvangen zal, ontvangt Hem, Die Mij gezonden heeft. Want die de minste onder u allen is, die zal groot zijn.
ᎠᎴ ᎯᎠ ᏂᏚᏪᏎᎴᎢ, ᎩᎶ ᏓᏓᏂᎸᎨᏍᏗ ᎯᎠ ᎠᏲᎵ ᎠᏴ ᏓᏆᏙᎥ ᏅᏗᎦᎵᏍᏙᏗᏍᎨᏍᏗ, ᎠᏴ ᏓᏆᏓᏂᎸᎨᏍᏗ; ᎩᎶᏃ ᎠᏴ ᏓᏆᏓᏂᎸᎨᏍᏗ, ᏓᏓᏂᎸᎨᏍᏗ ᏅᏛᎩᏅᏏᏛ, ᎾᏍᎩᏰᏃ ᎤᏍᏗᎧᏂ ᏂᎯ ᏂᎦᏛ ᏂᏣᏛᏅᎢ, ᎾᏍᎩ ᎠᏥᎸᏉᏗᏳ ᎨᏎᏍᏗ.
49 En Johannes antwoordde en zeide: Meester! wij hebben een gezien, die in Uw Naam de duivelen uitwierp, en wij hebben het hem verboden, omdat hij U met ons niet volgt.
ᏣᏂᏃ ᎤᏁᏤ ᎯᎠ ᏄᏪᏎᎢ, ᏔᏕᏲᎲᏍᎩ, ᎣᏥᎪᎥᎩ ᎠᏏᏴᏫ ᎠᏂᏍᎩᎾ ᏕᎦᏄᎪᏫᏍᎬᎩ ᏕᏣᏙᎥ ᎬᏗᏍᎬᎩ; ᎣᏥᏅᏍᏓᏕᎸᎩᏃ ᏅᏓᎦᎵᏍᏙᏗᏍᎬᎩ ᏂᎩᏍᏓᏩᏕᎬᎾ ᎨᏒᎢ.
50 En Jezus zeide tot hem: Verbied het niet; want wie tegen ons niet is, die is voor ons.
ᏥᏌᏃ ᎯᎠ ᏄᏪᏎᎸᎩ, ᏞᏍᏗ ᎡᏥᏅᏍᏓᏕᎸᎩ; ᎩᎶᏰᏃ ᏂᎦᏡᏗᏍᎬᎾ ᏱᎩ ᎾᏍᎩ ᎢᎦᎵᎪᏁᎯ.
51 En het geschiedde, als de dagen Zijner opneming vervuld werden, zo richtte Hij Zijn aangezicht, om naar Jeruzalem te reizen.
ᎯᎠᏃ ᏄᎵᏍᏔᏁ ᎿᎭᏉ ᎠᏍᏆᎵᏍᎨ ᎦᎸᎳᏗ ᏣᎦᏓᏂᎸᎢᏍᏗᏱ, ᎤᎵᏂᎩᏗᏳ ᎤᏓᏅᏖ ᏥᎷᏏᎵᎻ ᏭᎶᎯᏍᏗᏱ.
52 En Hij zond boden uit voor Zijn aangezicht; en zij, heengereisd zijnde, kwamen in een vlek der Samaritanen, om voor Hem herberg te bereiden.
ᏚᏅᏎᏃ ᎢᎬᏱ ᎠᏁᎩ; ᎤᏁᏅᏎᏃ, ᎠᎴ ᏌᎺᎵ ᎠᏁᎯ ᎤᏂᏚᎲ ᏭᏂᏴᎴᎢ, ᎾᏍᎩ ᎬᏩᏛᏅᎢᏍᏓᏁᏗᏱ.
53 En zij ontvingen Hem niet, omdat Zijn aangezicht was als reizende naar Jeruzalem.
ᎥᏝᏃ ᏱᏗᎬᏩᏓᏂᎸᏤᎢ, ᏅᏗᎦᎵᏍᏙᏗᏍᎨ ᏥᎷᏏᎵᎻ ᏥᏩᎦᏙ ᏅᏩᏍᏕᎢ.
54 Als nu Zijn discipelen, Jakobus en Johannes, dat zagen, zeiden zij: Heere, wilt Gij, dat wij zeggen, dat vuur van den hemel nederdale, en dezen verslinde, gelijk ook Elias gedaan heeft?
ᎬᏩᏍᏓᏩᏗᏙᎯᏃ ᏥᎻ ᎠᎴ ᏣᏂ ᎾᏍᎩ ᎤᏂᎪᎲ, ᎯᎠ ᏄᏂᏪᏎᎢ, ᏣᎬᏫᏳᎯ, ᎣᏏᏉᏍᎪ ᏱᏰᎸᎾ ᏲᎩᏂᏁᏨ ᎠᏥᎸ ᎦᎸᎳᏗ ᏅᏓᏳᎶᎯᏍᏗᏱ ᎠᎴ ᎤᎾᎪᎲᏍᏙᏗᏱ ᎾᏍᎩᏯ ᎢᎳᏯ ᏄᏛᏁᎸᎢ?
55 Maar Zich omkerende, bestrafte Hij hen, en zeide: Gij weet niet van hoedanigen geest gij zijt.
ᎠᏎᏃ ᎤᎦᏔᎲᏒ ᏚᎬᏍᎪᎸᏁ ᎯᎠ ᏄᏪᏎᎢ, ᎥᏝ ᏱᏍᏗᎦᏔᎭ ᏄᏍᏛ ᎠᏓᏅᏙ ᎢᏍᏗᎲᎢ.
56 Want de Zoon des mensen is niet gekomen om der mensen zielen te verderven, maar om te behouden. En zij gingen naar een ander vlek.
ᏴᏫᏰᏃ ᎤᏪᏥ ᏧᎷᏥᎸ ᎥᏝ ᏴᏫ ᏓᏅᏅ ᏱᏚᏛᏔᏂᎸ, ᏚᏍᏕᎸᎯᎸᏉᏍᎩᏂ. ᏅᏩᏓᎴᏃ ᏗᎦᏚᎲ ᏭᏂᎶᏎᎢ.
57 En het geschiedde op den weg, als zij reisden, dat een tot Hem zeide: Heere, ik zal U volgen, waar Gij ook heengaat.
ᎠᎾᎢᏒᏃ ᏅᏃᎯ ᎯᎠ ᏄᎵᏍᏔᏁᎢ, ᎩᎶ ᎢᏳᏍᏗ ᎯᎠ ᏄᏪᏎᎴᎢ, ᏣᎬᏫᏳᎯ, ᏓᎬᏍᏓᏩᏗᏙᎵ ᏂᎦᎥ ᎮᏙᎲᎢ.
58 En Jezus zeide tot hem: De vossen hebben holen, en de vogelen des hemels nesten; maar de Zoon des mensen heeft niet, waar Hij het hoofd nederlegge.
ᏥᏌᏃ ᎯᎠ ᏄᏪᏎᎴᎢ, ᏧᎳ ᏚᏂᏔᎴᏐᎢ, ᏥᏍᏆᏃ ᎦᎳᏅᏛ Ꭰ-ᏂᏃᎯᎵᏙᎯ ᏚᎾᏁᏍᏓᏝᎰᎢ; ᏴᏫᏍᎩᏂ ᎤᏪᏥ ᎥᏝ ᎢᎸᎯᏢ ᎠᏍᎪᎵ ᎤᏠᏗᏱ ᏱᎩ.
59 En Hij zeide tot een anderen: Volg Mij. Doch hij zeide: Heere, laat mij toe, dat ik heenga, en eerst mijn vader begrave.
ᎤᏩᏓᎴᏃ ᎯᎠ ᏄᏪᏎᎴᎢ, ᏍᎩᏍᏓᏩᏚᎦ. ᎠᏎᏃ ᎯᎠ ᏄᏪᏎᎢ, ᏣᎬᏫᏳᎯ, ᏍᏆᎵᏍᎪᎸᏓᏏ ᎢᎬᏱ ᎠᏇᏅᏍᏗᏱ ᏫᏥᏂᏐᏗᏱ ᎡᏙᏓ.
60 Maar Jezus zeide tot hem: Laat de doden hun doden begraven; doch gij, ga heen en verkondig het Koninkrijk Gods.
ᏥᏌ ᎯᎠ ᏄᏪᏎᎴᎢ, ᏧᏂᏲᎱᏒᎯ ᏓᏂᏂᏏᏍᎨᏍᏗ ᏗᎬᏩᏂᏲᎱᎯᏎᎸᎯ; ᏂᎯᏍᎩᏂ ᎮᎾ ᏩᎵᏥᏙᎲᎦ ᏫᏃᎲᎵ ᎤᏁᎳᏅᎯ ᎤᎬᏫᏳᎯ ᎨᏒᎢ.
61 En ook een ander zeide: Heere, ik zal U volgen; maar laat mij eerst toe, dat ik afscheid neme van degenen, die in mijn huis zijn.
ᏅᏩᏓᎴᏃ ᎾᏍᏉ ᎯᎠ ᏄᏪᏎᎢ, ᏣᎬᏫᏳᎯ, ᏓᎬᏍᏓᏩᏗᏙᎵ; ᎠᏎᏃ ᎢᎬᏱ ᎨᎾ ᏫᎦᏥᏲᎵᎦ ᏅᏛᏂᏂ ᏗᏇᏅᏒᎢ.
62 En Jezus zeide tot hem: Niemand, die zijn hand aan den ploeg slaat, en ziet naar hetgeen achter is, is bekwaam tot het Koninkrijk Gods.
ᏥᏌᏃ ᎯᎠ ᏄᏪᏎᎴᎢ, ᎥᏝ ᎩᎶᎢ, ᏧᏏᏔᏛᎯ ᎦᏓᎷᎪᏗ ᏱᎠᎦᏔᎲᏃ, ᏰᎵ ᎤᏁᎳᏅᎯ ᎤᎬᏫᏳᎯ ᎨᏒ ᏫᎬᏩᏴᏍᏗ ᏱᎩ.