< Lukas 21 >
1 En opziende, zag Hij de rijken hun gaven in de schatkist werpen.
ᏚᎧᎿᎭᏅᏃ ᏚᎪᎮ ᏧᏁᎿᎭᎢ ᎠᏂᎲᏍᎨ ᎠᏕᎸ-ᏗᏗᏱ ᎤᎾᎵᏍᎪᎸᏔᏅᎯ.
2 En Hij zag ook een zekere arme weduwe twee kleine penningen daarin werpen.
ᎠᎴ ᎾᏍᏉ ᎤᎪᎮ ᎩᎶ ᎢᏳᏍᏗ ᎤᏲ ᎢᏳᏛᎿᎭᏕᎩ ᎤᏬᏑᎶᏨᎯ ᎾᎿᎭᎠᎲᏍᎨ ᏔᎵ ᎠᎩᏄᏛᏗ ᎢᏯᏓᏅᏖᏗ.
3 En Hij zeide: Waarlijk, Ik zeg u, dat deze arme weduwe meer dan allen heeft in geworpen.
ᎯᎠᏃ ᏄᏪᏎᎢ, ᎤᏙᎯᏳᎯᏯ ᎢᏨᏲᏎᎭ, ᎯᎠ ᎾᏍᎩ ᎤᏲ ᎢᏳᏛᎿᎭᏕᎩ ᎤᏬᏑᎶᏨᎯ ᎤᏟ ᎢᎦᎢ ᎠᎲᎦ ᎡᏍᎦᏉ ᏂᎦᏛ ᎠᏂᏐᎢ.
4 Want die allen hebben van hun overvloed geworpen tot de gaven Gods; maar deze heeft van haar gebrek, al den leeftocht, dien zij had, daarin geworpen.
ᎯᎠᏰᏃ ᏂᎦᏛ ᎤᏣᏘ ᎤᏂᎲ ᎤᏃᏣᎴᏛ ᎠᏂᎲᎦ ᎤᏁᎳᏅᎯ ᎠᎵᏍᎪᎸᏓᏁᏗ ᎨᏒᎢ; ᎯᎠᏍᎩᏂ ᎤᏲ ᎢᏳᏛᎿᎭᏕᎩ ᎨᏒ ᏂᎦᏗᏳ ᎤᎵᏍᏕᎸᏙᏗ ᎤᎲᎠᎲᎦ.
5 En als sommigen zeiden van den tempel, dat hij met schonen stenen en begiftigingen versierd was, zeide Hij:
ᎢᎦᏛᏃ ᎤᏂᏁᎢᏍᏔᏅ ᎤᏛᎾ-ᏗᎦᎳᏫᎢᏍᏗᏱ, ᏂᎦᎥ ᎪᏚᎢᏍᏛ ᎬᏔᏅᏅᏯ ᏧᏬᏚᎯ ᎠᎴ ᏗᎵᏍᎪᎸᏔᏅᎯ, ᎯᎠ ᏄᏪᏎᎢ;
6 Wat deze dingen aangaat, die gij aanschouwt, er zullen dagen komen, in welke niet een steen op den anderen steen zal gelaten worden, die niet zal worden afgebroken.
ᎯᎠᏃ ᎾᏍᎩ ᏥᏕᏥᎪᏩᏗᎭ, ᏛᏍᏆᎸᎯ, ᎾᏍᎩ ᎥᏝ ᏌᏉᎤᏅ ᏅᏯ ᏱᏚᏓᏌᏝᎮᏍᏗ ᎾᏍᎩ ᏂᎪᎲᏔᏅᎾ ᏱᎨᏎᏍᏗ.
7 En zij vraagden Hem, zeggende: Meester, wanneer zullen dan deze dingen zijn, en welk is het teken, wanneer deze dingen zullen geschieden?
ᎬᏩᏛᏛᏁᏃ ᎯᎠ ᏄᏂᏪᏎᎢ, ᏔᏕᏲᎲᏍᎩ, ᎢᎳᎪᏃ ᎢᏳ ᎯᎠ ᎾᏍᎩ ᏅᏓᎦᎵᏍᏔᏂ? ᎠᎴ ᎦᏙ ᎤᏍᏗ ᎤᏰᎸᏛ ᎨᏎᏍᏗ ᎾᎯᏳ ᎯᎠ ᎾᏍᎩ ᏧᏓᎴᏅᏛ ᎠᎵᏰᎢᎶᎸᎭ?
8 En Hij zeide: Ziet, dat gij niet verleid wordt; want velen zullen er komen onder Mijn Naam, zeggende: Ik ben de Christus; en de tijd is nabij gekomen, gaat dan hen niet na.
ᎯᎠᏃ ᏄᏪᏎᎢ, ᎢᏤᏯᏔᎮᏍᏗ ᏞᏍᏗ ᏥᎡᏥᎶᎾᏍᏔᏂ; ᎤᏂᏣᏖᏍᏗᏰᏃ ᎠᏴ ᏓᏆᏙᎥ ᎠᏂᎷᎯᏍᏗᏍᎨᏍᏗ, ᎠᏴ [ ᎦᎶᏁᏛ ] ᎠᎾᏗᏍᎨᏍᏗ, ᎠᎴ ᎿᎭᏉ ᎤᏍᏆᎸᎯᏗ; ᎾᏍᎩ ᎢᏳᏍᏗ ᏞᏍᏗ ᏗᏥᏍᏓᏩᏛᏒᎩ.
9 En wanneer gij zult horen van oorlogen en beroerten, zo wordt niet verschrikt; want deze dingen moeten eerst geschieden; maar nog is terstond het einde niet.
ᎠᏎᏃ ᎢᏣᏛᎩᏍᎨᏍᏗ ᏓᏅᏩ ᎠᎴ ᏧᏓᎴᏅᏛ ᏂᎦᎵᏍᏔᏂᏙᎲᎢ, ᏞᏍᏗ ᏱᏥᏍᎦ-ᎢᎮᏍᏗ; ᎯᎠᏰᏃ ᎾᏍᎩ ᎠᏎ ᎢᎬᏱ ᎢᏳᎵᏍᏙᏗ, ᎥᏝᏍᎩᏂ ᎢᎬᏪᏅᏛᏉ ᎤᎵᏍᏆᏗᏍᏗ ᏱᎨᏎᏍᏗ.
10 Toen zeide Hij tot hen: Het ene volk zal tegen het andere volk opstaan, en het ene koninkrijk tegen het andere koninkrijk.
ᎿᎭᏉᏃ ᎯᎠ ᏂᏚᏪᏎᎴᎢ, ᏧᎾᏓᎴᏅᏛ ᏴᏫ ᏙᏛᎾᎴᏂ ᏙᏛᎾᏓᏡᏔᏂ, ᎠᎴ ᎠᏰᎵ ᏚᏙᏢᏩᏗᏒ ᏙᏛᎾᏓᏡᏔᏂ;
11 En er zullen grote aardbevingen wezen in verscheidene plaatsen, en hongersnoden, en pestilentien; er zullen ook schrikkelijke dingen, en grote tekenen van den hemel geschieden.
ᎠᎴ ᎦᏙᎯ ᎤᏣᏘ ᏓᎵᏖᎸᏂᏙᎮᏍᏗ, ᎠᎴ ᏓᎪᏄᎶᏏᏙᎮᏍᏗ; ᎠᎴ ᎥᏳᎩᎯᏳ ᏂᎦᎵᏍᏔᏂᏙᎮᏍᏗ; ᎠᎴ ᎤᎾᏰᎯᏍᏗᏳ ᎠᎴ ᎤᏍᏆᏂᎪᏗ ᎤᏰᎸᏛ ᎦᎾᏄᎪᎨᏍᏗ ᎦᎸᎶᎢ.
12 Maar voor dit alles, zullen zij hun handen aan ulieden slaan, en u vervolgen, u overleverende in de synagogen en gevangenissen; en gij zult getrokken worden voor koningen en stadhouders, om Mijns Naams wil.
ᎠᏎᏃ ᎠᏏ ᎾᏍᎩ ᎯᎠ ᏂᎦᏛ ᏄᎵᏍᏔᏅᎾ ᎨᏎᏍᏗ ᏙᏓᎨᏥᏂᏴᎯ ᎠᎴ ᎤᏲ ᏅᏓᎨᏨᏁᎵ, ᏕᎨᏥᏲᏍᎨᏍᏗ ᏧᏂᎳᏫᎢᏍᏗᏱ, ᎠᎴ ᏗᏓᏍᏚᏗᏱ, ᎠᎴ ᏕᏣᏗᏃᎯᎮᏍᏗ ᎤᏂᎬᏫᏳᎯ ᎠᎴ ᏄᏂᎬᏫᏳᏌᏕᎩ ᏚᏃᎸ ᎢᎬᏱᏗᏢ ᎠᏴ ᏓᏆᏙᎥ ᏅᏗᎦᎵᏍᏙᏗᏍᎨᏍᏗ.
13 En dit zal u overkomen tot een getuigenis.
ᎠᎴ ᎾᏍᎩ ᎧᏃᎮᏍᎩ ᎢᏣᎵᏍᏕ ᎸᏙᏗ ᏂᎦᎵᏍᏗᏍᎨᏍᏗ.
14 Neemt dan in uw harten voor, van te voren niet te overdenken, hoe gij u verantwoorden zult;
ᎾᏍᎩ ᎢᏳᏍᏗ ᏂᏗᏧᎪᏕᏍᏗ ᏕᏣᏓᏅᏛᎢ ᎠᏏᏉ ᎤᏓᎷᎴᏍᏗ, ᎢᏣᏓᏅᏖᎯᏐᏗᏱ ᏂᎨᏒᎾ ᎢᏥᏪᏍᏗᏱ ᎢᏣᎵᏍᏕᎵᏍᎬᎢ.
15 Want Ik zal u mond en wijsheid geven, welke niet zullen kunnen tegenspreken, noch wederstaan allen, die zich tegen u zetten.
ᎠᏴᏰᏃ ᏓᏨᏁᎵ ᎢᏥᏪᏍᏗᏱ ᎠᎴ ᎠᎦᏙᎥᎯᏍᏗ ᎨᏒ ᎾᏍᎩ ᏂᎦᏛ ᎨᏣᏈᏗᏍᎩ ᏰᎵ ᏗᎬᏩᏂᎦᏘᎸᏍᏗ ᎠᎴ ᎬᏩᏂᏎᎷᎩᏍᏗ ᏂᎨᏒᎾ ᎨᏎᏍᏗ.
16 En gij zult overgeleverd worden ook van ouders, en broeders, en magen, en vrienden; en zij zullen er sommigen uit u doden.
ᎠᎴ ᏕᎨᏥᏲᏍᎨᏍᏗ ᏗᏥᎦᏴᎵᎨᎢ, ᎠᎴ ᎢᏣᎵᏅᏟ, ᎠᎴ ᎪᎱᏍᏗ ᏗᏣᏓᏛᎿᎭ ᎠᎴ ᏗᏣᎵᎢ; ᎠᎴ ᎾᏍᎩ ᏅᏛᏅᏂᏌᏂ ᎩᎶ ᏂᎯ ᏤᏥᎢᏍᏗ ᎨᏎᏍᏗ.
17 En gij zult van allen gehaat worden om Mijns Naams wil.
ᎠᎴ ᏂᎦᏗᏳ ᏴᏫ ᎨᏥᏍᎦᎩ ᎨᏎᏍᏗ ᏴᏫ ᏓᏆᏙᎥ ᏅᏗᎦᎵᏍᏙᏗᏍᎨᏍᏗ.
18 Doch niet een haar uit uw hoofd zal verloren gaan.
ᎠᏎᏃ ᎥᏝ ᏌᏉᎤᏅ ᎢᏥᏍᏗᏰᎬ ᎢᏥᏍᎪᎵ ᎤᏲᎱᎯᏍᏗ ᏱᎨᏎᏍᏗ.
19 Bezit uw zielen in uw lijdzaamheid.
ᏗᏨᏂᏗᏳ ᎨᏒ ᏕᏥᏍᏕᎸᏙᏗᏍᎨᏍᏗ ᏗᏣᏓᏅᏙᎩ.
20 Maar wanneer gij zien zult, dat Jeruzalem van heirlegers omsingeld wordt, zo weet alsdan, dat haar verwoesting nabij gekomen is.
ᏥᎷᏏᎵᎻᏃ ᎢᏥᎪᏩᏘᏍᎨᏍᏗ ᎠᏂᏯᏫᏍᎩ ᎿᎭᏉ ᏚᎾᏚᏫᏍᏕᏍᏗ, ᎢᏥᎦᏔᎮᏍᏗ ᎾᏍᎩ ᎤᏲᎢᏍᏗ ᎨᏒ ᎤᏍᏆᎸᎯᏗᏒᎢ.
21 Alsdan die in Judea zijn, dat zij vlieden naar de bergen; en die in het midden van dezelve zijn, dat zij daaruit trekken; en die op de velden zijn, dat zij in dezelve niet komen.
ᎿᎭᏉ ᎾᏍᎩ ᏧᏗᏱ ᎠᏁᎯ ᎠᎾᎵᏒᎭ ᎣᏓᎵ ᏩᏂᎶᏒᎭ; ᎠᎴ ᎾᏍᎩ ᎠᏰᎵ ᎨᏒ ᎠᏁᏙᎯ ᎠᏂᏄᎪᏨᎭ; ᎢᏴᏛᏃ ᏭᏩᎫᏛ ᏗᏁᎯ ᏞᏍᏗ ᎾᎿᎭᏳᏂᏴᎴᏍᏗ.
22 Want deze zijn dagen der wraak, opdat alles vervuld worde, dat geschreven is.
ᎤᏞᎩᏰᏃ ᎾᎯᏳ ᎨᏒ ᎤᎵᏱᎶᎯᏍᏗ ᎨᏎᏍᏗ, ᎾᏍᎩ ᏂᎦᏗᏳ ᎪᏪᎳᏅᎯ ᎨᏒ ᎾᏍᎩ ᎢᏳᎵᏍᏙᏗᏱ.
23 Doch wee den bevruchten en den zogenden vrouwen in die dagen, want er zal grote nood zijn in het land, en toorn over dit volk.
ᏗᏂᏁᎵᏛᏍᎩᏂ ᎠᎴ ᏧᏂᏍᏓᎢ ᎤᏲᎢᏳ ᎢᏳᎾᎵᏍᏓᏁᏗ ᎨᏎᏍᏗ ᎾᎯᏳ ᎨᏒᎢ! ᎤᏣᏘᏰᏃ ᎠᎩᎵᏯ ᎡᎮᏍᏗ ᎠᏂ ᎦᏙᎯ, ᎠᎴ ᎤᏔᎳᏬᎯᏍᏗ ᎨᏒ ᎤᏂᎷᏤᏗ ᎨᏎᏍᏗ ᎯᎠ ᏴᏫ.
24 En zij zullen vallen door de scherpte des zwaards, en gevankelijk weggevoerd worden onder alle volken; en Jeruzalem zal van de heidenen vertreden worden, totdat de tijden der heidenen vervuld zullen zijn.
ᎠᏰᎳᏍᏗᏃ-ᎦᏅᎯᏛ ᏧᏂᏅᎢᏍᏙᏗ ᎨᏎᏍᏗ, ᎠᎴ ᏗᎨᏥᏴᎩᏅᎯ ᏧᎾᏓᎴᏅᏛ ᏴᏫ ᏓᏁᏩᏗᏒ ᏫᏗᎨᎦᏘᏅᏍᏛᏗ ᎨᏎᏍᏗ; ᏥᎷᏏᎵᎻᏃ ᏧᎾᏓᎴᏅᏛ ᏴᏫ ᎤᎾᎳᏍᏓᎡᏗ ᎨᏎᏍᏗ, ᎬᏂ ᎠᏍᏆᏛᎭ ᏧᎾᏓᎴᏅᏛ ᏴᏫ ᎨᎦᏓᏁᎳᏁᎸᎯ ᎨᏒᎢ.
25 En er zullen tekenen zijn in de zon, en maan, en sterren, en op de aarde benauwdheid der volken met twijfelmoedigheid, als de zee en watergolven groot geluid zullen geven;
ᎤᏰᎸᏛᏃ ᎠᎪᏩᏛᏗ ᎨᏎᏍᏗ ᏅᏙ ᎢᎦ ᎡᎯ ᎧᎸᎢ, ᎠᎴ ᏅᏙ ᏒᏃᏱ ᎡᎯ ᎧᎸᎢ, ᎠᎴ ᏃᏈᏏ ᎠᏂᎧᎸᎢ; ᎠᎴ ᎡᎶᎯ ᏧᎾᏓᎴᏅᏛ ᏴᏫ ᎠᏁᎲ ᎤᏪᎵᎯᏍᏗ, ᎠᎴ ᎤᏕᏯᏙᏗ ᏅᏓᏳᎾᎵᏍᏓᏁᎵ; ᎠᎺᏉᎯ ᎠᎴ ᎠᎹ ᏓᎵᏍᏗᎳᏁᎬ ᎤᏍᏆᏃᏴᎨᏍᏗ;
26 En den mensen het hart zal bezwijken van vrees en verwachting der dingen, die het aardrijk zullen overkomen; want de krachten der hemelen zullen bewogen worden.
ᏴᏫ ᏚᎾᏓᏅᏛ ᏚᎸᏕᎯᎮᏍᏗ ᏅᏗᎦᎵᏍᏙᏗᏍᎨᏍᏗ ᎠᏂᎾᏰᏍᎬ ᎠᎴ ᎠᏂᎦᏖᏃᎲ ᎾᏍᎩ ᏧᏓᎴᏅᏛ ᎡᎳᏂᎬ ᎤᎾᏄᎪᎢᏍᏗ ᎨᏒᎢ; ᎤᏂᏣᏘᏰᏃ ᎦᎸᎶ ᏣᏂᎧᎳ ᏛᎾᎵᏖᎸᏂ.
27 En alsdan zullen zij den Zoon des mensen zien komen in een wolk, met grote kracht en heerlijkheid.
ᎿᎭᏉᏃ ᏛᏂᎪᎯ ᏴᏫ ᎤᏪᏥ ᏣᎢᏎᏍᏗ ᎤᎶᎩᎸᎢ ᎤᎵᏂᎩᏛ ᎠᎴ ᎤᏣᏘ ᎦᎸᏉᏗ ᏅᏧᏛᎿᎭᏗᏎᏍᏗ.
28 Als nu deze dingen beginnen te geschieden, zo ziet omhoog, en heft uw hoofden opwaarts, omdat uw verlossing nabij is.
ᎾᏍᎩᏃ ᎯᎠ ᏧᏓᎴᏅᏛ ᎠᎴᏅᎲᎭ ᎾᏍᎩ ᏂᎦᎵᏍᏗᏍᎨᏍᏗ, ᎿᎭᏉ ᎦᎸᎳᏗ ᏫᏗᏣᎧᎾᏅᎭ, ᎠᎴ ᏕᏥᏌᎳᏓᏅᎭ ᏗᏥᏍᎪᎵ; ᎡᏧᏓᎴᏍᏗᏰᏃ ᎨᏒ ᎾᎥᏂᏳ ᏣᎢᏎᏍᏗ.
29 En Hij zeide tot hen een gelijkenis: Ziet den vijgeboom, en al de bomen.
ᎤᏁᏤᏃ ᏚᏟᎶᏍᏓᏁᎴᎢ; ᏗᏣᎧᏅᎦ ᎡᎦᏔ-ᎢᏳᏍᏗ ᏡᎬᎢ, ᎠᎴ ᏂᎦᎥ ᏕᏡᎬᎢ;
30 Wanneer zij nu uitspruiten, en gij dat ziet, zo weet gij uit uzelven, dat de zomer nu nabij is.
ᎿᎭᏉ ᎩᎳ ᏥᎦᎳᏍᏚᎲᏍᎪᎢ, ᎾᏍᎩ ᎢᏥᎪᏩᏛ ᎢᏨᏒᏉ ᎨᏒ ᎢᏥᎦᏔᎰᎪᎩ ᎿᎭᏉ ᎾᎥᏂᏳ ᎨᏒᎢ.
31 Alzo ook gij, wanneer gij deze dingen zult zien geschieden, zo weet, dat het Koninkrijk Gods nabij is.
ᎾᏍᎩᏯ ᎾᏍᏉ ᏂᎯ ᎯᎠ ᎾᏍᎩ ᏧᏓᎴᏅᏛ ᏂᎦᎵᏍᏗᏍᎬ ᎢᏥᎪᏩᏘᏍᎨᏍᏗ, ᎢᏥᎦᏔᎮᏍᏗ ᎤᏁᎳᏅᎯ ᎤᎬᏫᏳᎯ ᎨᏒ ᎾᎥᏂᏳ ᎨᏒᎢ.
32 Voorwaar Ik zeg u, dat dit geslacht geenszins zal voorbijgaan, totdat alles zal geschied zijn.
ᎤᏙᎯᏳᎯᏯ ᎯᎠ ᏂᏨᏪᏎᎭ, ᎪᎯ ᏣᏁᎭ ᎥᏝ ᏴᏛᏂᎶᏐᏂ ᎬᏂ ᎾᏍᎩ ᎯᎠ ᏂᎦᏗᏳ ᏂᎦᎵᏍᏔᏅᎭ.
33 De hemel en de aarde zullen voorbijgaan, maar Mijn woorden zullen geenszins voorbijgaan.
ᎦᎸᎶᎢ ᎠᎴ ᎡᎶᎯ ᏛᏂᎶᏐᏂ; ᎠᎩᏁᏨᏍᎩᏂ ᎥᏝ ᏴᏓᎦᎶᏐᏂ.
34 En wacht uzelven, dat uw harten niet te eniger tijd bezwaard worden met brasserij en dronkenschap, en zorgvuldigheden dezes levens, en dat u die dag niet onvoorziens over kome.
ᎠᎴ ᎢᏣᏓᎦᏌᏯᏍᏕᏍᏗ ᎢᏨᏒ ᎨᏒᎢ, ᏞᏍᏗ ᎢᎸᎯᏳ ᏕᏣᏓᏅᏛ ᎦᎨᏛ ᏱᏂᏣᎵᏍᏓᏁᎮᏍᏗ ᏱᏅᏗᎦᎵᏍᏙᏗᏍᎨᏍᏗ ᎢᏥᎶᏒᏍᏗᏍᎬ ᎢᏣᎵᏍᏓᏴᎲᏍᎬᎢ, ᎠᎴ ᏕᏥᏴᏍᏕᏍᎬᎢ, ᎠᎴ ᎡᎶᎯ ᎠᏓᏅᏖᏗ ᎨᏒᎢ, ᎾᏍᎩᏃ ᎾᎯᏳ ᎢᎦ ᏂᏤᎵᏍᎬᎾ ᎢᏥᎷᏤᏗᏱ.
35 Want gelijk een strik zal hij komen over al degenen, die op den gansen aardbodem gezeten zijn.
ᏣᏌᏙᏰᏃ ᎢᎦᎦᏛ ᏓᏳᏂᎷᏤᎵ ᏂᎬᎾᏛ ᏗᏁᎯ.
36 Waakt dan te aller tijd, biddende, dat gij moogt waardig geacht worden te ontvlieden al deze dingen, die geschieden zullen, en te staan voor den Zoon des mensen.
ᎾᏍᎩ ᎢᏳᏍᏗ ᎢᏥᏯᏫᏍᎨᏍᏗ ᏂᎪᎯᎸᎢ, ᎢᏣᏓᏙᎵᏍᏗᏍᎨᏍᏗ, ᎾᏍᎩᏃ ᏰᎵᏉ ᎯᎠ ᏂᎦᏛ ᏧᏓᎴᏅᏛ ᎤᎵᏰᎢᎶᎯᏍᏗ ᏥᎩ ᎬᏩᎾᏗᏫᏎᏗ, ᎠᎴ ᏴᏫ ᎤᏪᏤ ᎤᏬᎸ ᎢᎬᏱᏗᏢ ᎬᏩᎾᎴᏗ ᎦᏰᏤᎵᏎᏗ ᏱᏂᎦᎵᏍᏓ.
37 Des daags nu was Hij lerende in de tempel; maar des nachts ging Hij uit, en vernachtte op den berg, genaamd den Olijf berg.
ᎢᎦᏃ ᎨᏒ ᏓᏕᏲᎲᏍᎨ ᎤᏛᎾᏗᎦᎳᏫᎢᏍᏗᏱ; ᎤᏒᏃ ᎦᏄᎪᎨᎢ, ᎠᎴ ᎣᎵᏩᏲᎯ ᏣᏃᏎᎰ ᎣᏓᎸ ᎤᏒᎯᎮᎢ.
38 En al het volk kwam des morgens vroeg tot Hem in den tempel, om Hem te horen.
ᏂᎦᏛᏃ ᏴᏫ ᏑᎾᎴᎢᏳ ᎬᏩᎷᏤᎮ ᎤᏛᎾ-ᏗᎦᎳᏫᎢᏍᏗᏱ ᎬᏩᏛᏓᏍᏓᏁᏗᏱ.