< Lukas 14 >

1 En het geschiedde, als Hij gekomen was in het huis van een der oversten der Farizeen, op den sabbat, om brood te eten, dat zij Hem waarnamen.
ⲁ̅ⲁⲥϣⲱⲡⲉ ⲇⲉ ϩⲙ ⲡⲧⲣⲉϥⲃⲱⲕ ⲉϩⲟⲩⲛ ⲉⲡⲏⲓ ⲛⲟⲩⲁⲣⲭⲱⲛ ⲙⲫⲁⲣⲓⲥⲥⲁⲓⲟⲥ ⲙⲡⲥⲁⲃⲃⲁⲧⲟⲛ ⲉⲩⲙⲟⲉⲓⲕ ⲛⲧⲟⲟⲩ ⲇⲉ ⲛⲉⲩⲡⲁⲣⲁⲧⲏⲣⲓ ⲉⲣⲟϥ
2 En ziet, er was een zeker waterzuchtig mens voor Hem.
ⲃ̅ⲛⲉⲩⲛⲟⲩⲣⲱⲙⲉ ⲇⲉ ⲛϩⲩⲇⲣⲱⲡⲓⲕⲟⲥ ϩⲁⲧⲉϥϩⲏ
3 En Jezus, antwoordende, zeide tot de wetgeleerden en Farizeen, en sprak: Is het ook geoorloofd op den sabbat gezond te maken?
ⲅ̅ⲁⲓⲏⲥ ⲟⲩⲱϣⲃ ⲡⲉϫⲁϥ ⲛⲛⲛⲟⲙⲓⲕⲟⲥ ⲙⲛ ⲛⲉⲫⲁⲣⲓⲥⲥⲁⲓⲟⲥ ⲉϥϫⲱ ⲙⲙⲟⲥ ϫⲉ ⲉⲝⲉⲥⲧⲓ ⲉⲣⲡⲁϩⲣⲉ ϩⲙ ⲡⲥⲁⲃⲃⲁⲧⲟⲛ ϫⲉⲛⲟⲩⲕ ⲉⲝⲉⲥⲧⲓ
4 Maar zij zwegen stil. En Hij nam hem, en genas hem, en liet hem gaan.
ⲇ̅ⲛⲧⲟⲟⲩ ⲇⲉ ⲁⲩⲕⲁⲣⲱⲟⲩ ⲁϥⲁⲙⲁϩⲧⲉ ⲇⲉ ⲙⲙⲟϥ ⲁϥⲧⲁⲗϭⲟϥ ⲁϥⲕⲁⲁϥ ⲉⲃⲟⲗ
5 En Hij, hun antwoordende, zeide: Wiens ezel of os van ulieden zal in een put vallen, en die hem niet terstond zal uittrekken op den dag des sabbats?
ⲉ̅ⲡⲉϫⲁϥ ⲛⲁⲩ ϫⲉ ⲛⲓⲙ ⲛϩⲏⲧⲧⲏⲟⲩⲧⲛ ⲡⲉⲧⲉⲣⲉ ⲡⲉϥϣⲏⲣⲉ ⲏ ⲡⲉϥⲙⲁⲥⲉ ⲛⲁϩⲉ ⲉⲩϣⲱⲧⲉ ⲉⲛϥⲛⲁⲛⲧϥ ⲁⲛ ⲉϩⲣⲁⲓ ⲛⲧⲉⲩⲛⲟⲩ ⲙⲡⲉϩⲟⲟⲩ ⲙⲡⲥⲁⲃⲃⲁⲧⲟⲛ
6 En zij konden Hem daarop niet weder antwoorden.
ⲋ̅ⲁⲩⲱ ⲙⲡⲟⲩϭⲙϭⲟⲙ ⲉⲟⲩⲟϣⲃⲉϥ ⲛⲛⲁϩⲣⲛ ⲛⲁⲉⲓ
7 En Hij zeide tot de genoden een gelijkenis, aanmerkende, hoe zij de vooraanzittingen verkozen; zeggende tot hen:
ⲍ̅ⲁϥϫⲱ ⲇⲉ ⲛⲟⲩⲡⲁⲣⲁⲃⲟⲗⲏ ⲛⲛⲁϩⲣⲛ ⲛⲉⲧⲧⲁϩⲙ ⲉϥⲛⲁⲩ ⲉⲑⲉ ⲉⲧⲟⲩⲥⲱⲧⲡ ⲛⲁⲩ ⲛⲙⲙⲁ ⲛⲛⲟϫⲟⲩ ⲛⲧⲡⲉ ⲉϥϫⲱ ⲙⲙⲟⲥ ⲛⲁⲩ
8 Wanneer gij van iemand ter bruiloft genood zult zijn, zo zet u niet in de eerste zitplaats; opdat niet misschien een waardiger dan gij van hem genood zij;
ⲏ̅ϫⲉ ϩⲟⲧⲁⲛ ⲉⲣϣⲁⲛⲟⲩⲁ ⲧⲁϩⲙⲉⲕ ⲙⲡⲣⲛⲟϫⲕ ⲛⲧⲡⲉ ⲙⲏⲡⲟⲧⲉ ⲁϥⲧⲁϩⲙⲟⲩⲁ ⲉϥⲧⲁⲓⲏⲩ ⲉⲣⲟⲕ
9 En hij, komende, die u en hem genood heeft, tot u zegge: Geef dezen plaats; en gij alsdan zoudt beginnen met schaamte de laatste plaats te houden.
ⲑ̅ⲛϥⲉⲓ ⲛϭⲓ ⲡⲉⲛⲧⲁϥⲧⲁϩⲙⲉⲕ ⲛⲙⲙⲁϥ ⲛϥⲙⲟⲩⲧⲉ ⲉⲣⲟⲕ ⲛϥϫⲟⲟⲥ ⲛⲁⲕ ϫⲉ ⲕⲁⲡⲙⲁ ⲙⲡⲁⲓ ⲧⲟⲧⲉ ⲕⲛⲁⲁⲣⲭⲓ ϩⲛ ⲟⲩϣⲓⲡⲉ ⲉϫⲓ ⲙⲡⲙⲁ ⲛϩⲁⲉ
10 Maar wanneer gij genood zult zijn, ga heen en zet u in de laatste plaats; opdat, wanneer hij komt, die u genood heeft, hij tot u zegge: Vriend, ga hoger op. Alsdan zal het u eer zijn voor degenen, die met u aanzitten.
ⲓ̅ⲁⲗⲗⲁ ⲉⲩϣⲁⲛⲧⲁϩⲙⲉⲕ ⲃⲱⲕ ⲛⲅⲛⲟϫⲕ ⲙⲡⲙⲁ ⲛϩⲁⲉ ϫⲉⲕⲁⲥ ⲉⲣϣⲁⲛ ⲡⲉⲛⲧⲁϥⲧⲁϩⲙⲉⲕ ⲉⲓ ⲛϥϫⲟⲟⲥ ⲛⲁⲕ ϫⲉ ⲡⲉϣⲃⲏⲣ ⲟⲗⲉⲕ ⲉϩⲣⲁⲓ ⲉⲡϫⲓⲥⲉ ⲧⲟⲧⲉ ⲟⲩⲛⲟⲩⲉⲟⲟⲩ ⲛⲁϣⲱⲡⲉ ⲛⲁⲕ ⲙⲡⲉⲙⲧⲟ ⲉⲃⲟⲗ ⲛⲛⲉⲧⲛⲏϫ ⲛⲙⲙⲁⲕ ⲧⲏⲣⲟⲩ
11 Want een iegelijk, die zichzelven verhoogt, zal vernederd worden; en die zichzelven vernedert, zal verhoogd worden.
ⲓ̅ⲁ̅ϫⲉ ⲟⲩⲟⲛ ⲛⲓⲙ ⲉⲧϫⲓⲥⲉ ⲙⲙⲟϥ ⲥⲉⲛⲁⲑⲃⲃⲓⲟϥ ⲁⲩⲱ ⲡⲉⲧⲑⲃⲃⲓⲟ ⲙⲙⲟϥ ⲥⲉⲛⲁϫⲁⲥⲧϥ
12 En Hij zeide ook tot dengene, die Hem genood had: Wanneer gij een middagmaal of avondmaal zult houden, zo roep niet uw vrienden, noch uw broeders, noch uw magen, noch uw rijke geburen; opdat ook dezelve u niet te eniger tijd wedernoden, en u vergelding geschiede.
ⲓ̅ⲃ̅ⲡⲉϫⲁϥ ⲟⲛ ⲙⲡⲉⲛⲧⲁϥⲧⲁϩⲙⲉϥ ϫⲉ ⲉⲕϣⲁⲛⲣ ⲟⲩⲁⲣⲓⲥⲧⲟⲛ ⲏ ⲟⲩⲇⲉⲓⲡⲛⲟⲛ ⲙⲡⲣⲙⲟⲩⲧⲉ ⲉⲛⲉⲕϣⲃⲉⲉⲣ ⲟⲩⲇⲉ ⲛⲉⲕⲥⲛⲏⲟⲩ ⲟⲩⲇⲉ ⲛⲉⲕⲥⲩⲅⲅⲉⲛⲏⲥ ⲟⲩⲇⲉ ⲣⲣⲙⲙⲁⲟ ⲉⲧϩⲓⲧⲟⲩⲱⲕ ⲙⲏⲡⲟⲧⲉ ϩⲱⲟⲩ ⲛⲥⲉⲧⲁϩⲙⲉⲕ ⲛⲧⲉⲟⲩⲧⲟⲩⲓⲟ ϣⲱⲡⲉ ⲛⲁⲕ
13 Maar wanneer gij een maaltijd zult houden, zo nood armen, verminkten, kreupelen, blinden;
ⲓ̅ⲅ̅ⲁⲗⲗⲁ ⲉⲕϣⲁⲛⲣ ⲟⲩϣⲟⲡⲥ ⲧⲉϩⲙ ⲛϩⲏⲕⲉ ⲙⲛ ⲛⲉⲧⲙⲟⲕϩ ⲛⲙⲛϭⲁⲗⲉ ⲛⲙⲛⲃⲃⲗⲗⲉ
14 En gij zult zalig zijn, omdat zij niet hebben, om u te vergelden; want het zal u vergolden worden in de opstanding der rechtvaardigen.
ⲓ̅ⲇ̅ⲁⲩⲱ ⲕⲛⲁϣⲱⲡⲉ ⲙⲙⲁⲕⲁⲣⲓⲟⲥ ϫⲉ ⲙⲙⲛⲧⲁⲩ ⲙⲙⲁⲩ ⲉⲧⲱⲱⲃⲉ ⲛⲁⲕ ⲥⲉⲛⲁⲧⲟⲟⲃⲟⲩ ⲅⲁⲣ ⲛⲁⲕ ϩⲛ ⲧⲁⲛⲁⲥⲧⲁⲥⲓⲥ ⲛⲛⲇⲓⲕⲁⲓⲟⲥ
15 En als een van degenen, die mede aanzaten, deze dingen hoorde, zeide hij tot Hem: Zalig is hij, die brood eet in het Koninkrijk Gods.
ⲓ̅ⲉ̅ⲟⲩⲁ ⲇⲉ ⲉϥⲛⲏϫ ⲛⲙⲙⲁϥ ⲁϥⲥⲱⲧⲙ ⲉⲛⲁⲓ ⲡⲉϫⲁϥ ⲛⲁϥ ϫⲉ ⲛⲁⲓⲁⲧϥ ⲙⲡⲉⲧⲛⲁⲟⲩⲱⲙ ⲛⲟⲩⲟⲓⲕ ϩⲛ ⲧⲙⲛⲧⲣⲣⲟ ⲙⲡⲛⲟⲩⲧⲉ
16 Maar Hij zeide tot hem: Een zeker mens bereidde een groot avondmaal, en hij noodde er velen.
ⲓ̅ⲋ̅ⲛⲧⲟϥ ⲇⲉ ⲡⲉϫⲁϥ ⲛⲁϥ ϫⲉ ⲟⲩⲣⲱⲙⲉ ⲡⲉ ⲛⲧⲁϥⲣⲟⲩⲛⲟϭ ⲛⲇⲓⲡⲛⲟⲛ ⲁⲩⲱ ⲁϥⲧⲉϩⲙ ⲟⲩⲙⲏⲏϣⲉ
17 En hij zond zijn dienstknecht uit ten ure des avondmaals, om den genoden te zeggen: Komt, want alle dingen zijn nu gereed.
ⲓ̅ⲍ̅ⲁϥϫⲟⲟⲩ ⲇⲉ ⲙⲡⲉϥϩⲙϩⲁⲗ ⲙⲡⲛⲁⲩ ⲙⲡⲇⲉⲓⲡⲛⲟⲛ ⲉϫⲟⲟⲥ ⲛⲛⲉⲧⲧⲁϩⲙ ϫⲉ ⲁⲙϩⲓⲧⲛ ϫⲉ ⲁⲛⲕⲁ ⲛⲓⲙ ⲥⲟⲃⲧⲉ
18 En zij begonnen allen zich eendrachtelijk te ontschuldigen. De eerste zeide tot hem: Ik heb een akker gekocht, en het is nodig, dat ik uitga, en hem bezie; ik bid u, houd mij voor verontschuldigd.
ⲓ̅ⲏ̅ⲁⲩⲁⲣⲭⲓ ⲇⲉ ϩⲓⲟⲩⲥⲟⲡ ⲧⲏⲣⲟⲩ ⲉⲡⲁⲣⲁⲓⲧⲓ ⲡⲉϫⲉⲡϣⲟⲣⲡ ⲛⲁϥ ϫⲉ ⲁⲓϣⲉⲡⲟⲩⲥⲱϣⲉ ϯⲛⲁϫⲡⲓⲃⲱⲕ ⲉⲃⲟⲗ ⲉⲛⲁⲩ ⲉⲣⲟⲥ ϯⲥⲟⲡⲥ ⲙⲙⲟⲕ ⲕⲁⲁⲧ ⲛⲧⲟⲟⲧⲕ ϩⲱⲥⲉⲓⲡⲁⲣⲁⲓⲧⲓ
19 En een ander zeide: Ik heb vijf juk ossen gekocht, en ik ga heen, om die te beproeven; ik bid u, houd mij voor verontschuldigd.
ⲓ̅ⲑ̅ⲡⲉϫⲉⲡⲕⲉⲩⲁ ⲇⲉ ⲛⲁϥ ϫⲉ ⲁⲓϣⲉⲡϯⲟⲩ ⲛⲥⲟⲓϣ ⲛⲉϩⲉ ϯⲛⲁⲃⲱⲕ ⲧⲁϫⲟⲛⲧⲟⲩ ϯⲥⲟⲡⲥ ⲙⲙⲟⲕ ⲕⲁⲁⲧ ⲛⲧⲟⲟⲧⲕ ϩⲱⲥⲉⲓⲡⲁⲣⲁⲓⲧⲓ
20 En een ander zeide: Ik heb een vrouw getrouwd, en daarom kan ik niet komen.
ⲕ̅ⲡⲉϫⲉⲡⲕⲉⲟⲩⲁ ⲇⲉ ϫⲉ ⲁⲓϩⲙⲟⲟⲥ ⲛⲙⲟⲩⲥϩⲓⲙⲉ ⲉⲧⲃⲉ ϫⲉⲙⲙⲛϣϭⲟⲙ ⲙⲙⲟⲓ ⲉⲉⲓ
21 En dezelve dienstknecht weder gekomen zijnde, boodschapte deze dingen zijn heer. Toen werd de heer des huizes toornig, en zeide tot zijn dienstknecht: Ga haastelijk uit in de straten en wijken der stad, en breng de armen, en verminkten, en kreupelen, en blinden hier in.
ⲕ̅ⲁ̅ⲁⲡϩⲙϩⲁⲗ ⲇⲉ ⲉⲓ ⲁϥϫⲱ ⲛⲛⲁⲓ ⲉⲡⲉϥϫⲟⲉⲓⲥ ⲧⲟⲧⲉ ⲁⲡϫⲟⲉⲓⲥ ⲛⲟⲩϭⲥ ⲡⲉϫⲁϥ ⲙⲡⲉϥϩⲙϩⲁⲗ ϫⲉ ⲃⲱⲕ ⲉⲃⲟⲗ ϭⲉⲡⲏ ⲉⲛⲉⲡⲗⲁⲧⲓⲁ ⲛⲙⲛϩⲓⲣ ⲛⲙⲙⲡⲟⲗⲓⲥ ⲛⲕⲛⲛϩⲏⲕⲉ ⲉϩⲟⲩⲛ ⲛⲙⲛⲉⲧⲙⲟⲕϩ ⲛⲙⲛⲃⲗⲗⲉ ⲛⲙⲛϭⲁⲗⲉ ⲉϩⲟⲩⲛ ⲉⲡⲉⲓⲙⲁ
22 En de dienstknecht zeide: Heer, het is geschied, gelijk gij bevolen hebt, en nog is er plaats.
ⲕ̅ⲃ̅ⲡⲉϫⲉⲡϩⲙϩⲁⲗ ⲇⲉ ϫⲉ ⲡϫⲟⲉⲓⲥ ⲁⲡⲉⲛⲧⲁⲕϫⲟⲟϥ ϣⲱⲡⲉ ⲁⲩⲱ ⲟⲛ ⲟⲩⲙⲙⲁ
23 En de heer zeide tot den dienstknecht: Ga uit in de wegen en heggen; en dwing ze in te komen, opdat mijn huis vol worde;
ⲕ̅ⲅ̅ⲡⲉϫⲉⲡϫⲟⲉⲓⲥ ⲙⲡϩⲙϩⲁⲗ ϫⲉ ⲃⲱⲕ ⲉⲃⲟⲗ ⲉⲛⲉϩⲓⲟⲟⲩⲉ ⲛⲙⲙⲁ ⲙⲙⲟⲟϣⲉ ⲛⲅⲁⲛⲁⲅⲕⲁⲍⲉ ⲙⲙⲟⲟⲩ ⲉⲉⲓ ⲉϩⲟⲩⲛ ϫⲉ ⲉⲣⲉⲡⲁⲏⲓ ⲙⲟⲩϩ
24 Want ik zeg ulieden, dat niemand van die mannen, die genood waren, mijn avondmaal smaken zal.
ⲕ̅ⲇ̅ϯϫⲱ ⲙⲙⲟⲥ ⲛⲏⲧⲛ ϫⲉ ⲙⲙⲛⲗⲁⲁⲩ ⲛⲛⲉⲧⲧⲁϩⲙ ⲛⲁϫⲓϯⲡⲉ ⲙⲡⲁⲇⲉⲓⲡⲛⲟⲛ
25 En vele scharen gingen met Hem; en Hij, Zich omkerende, zeide tot hen:
ⲕ̅ⲉ̅ⲛⲉⲩⲙⲟⲟϣⲉ ⲇⲉ ⲛⲙⲙⲁϥ ⲡⲉ ⲛϭⲓ ϩⲉⲛⲙⲏⲏϣⲉ ⲉⲛⲁϣⲱⲟⲩ ⲁϥⲕⲟⲧϥ ⲇⲉ ⲡⲉϫⲁϥ ⲛⲁⲩ
26 Indien iemand tot Mij komt en niet haat zijn vader, en moeder, en vrouw, en kinderen, en broeders, en zusters, ja, ook zelfs zijn eigen leven, die kan Mijn discipel niet zijn.
ⲕ̅ⲋ̅ϫⲉ ⲡⲉⲧⲛⲏⲟⲩ ϣⲁⲣⲟⲓ ⲉⲛϥⲙⲟⲥⲧⲉ ⲁⲛ ⲙⲡⲉϥⲓⲱⲧ ⲛⲙ ⲧⲉϥⲙⲁⲁⲩ ⲛⲙ ⲧⲉϥⲥϩⲓⲙⲉ ⲙⲛ ⲛⲉϥϣⲏⲣⲉ ⲙⲛ ⲛⲉϥⲥⲛⲏⲟⲩ ⲙⲛ ⲛⲉϥⲥⲱⲛⲉ ⲉⲧⲓ ⲇⲉ ⲧⲉϥⲕⲉⲯⲩⲭⲏ ⲙⲙⲛϣϭⲟⲙ ⲉⲧⲣⲉϥⲣⲙⲁⲑⲏⲧⲏⲥ ⲛⲁⲓ
27 En wie zijn kruis niet draagt, en Mij navolgt, die kan Mijn discipel niet zijn.
ⲕ̅ⲍ̅ⲁⲩⲱ ⲡⲉⲧⲉⲛϥⲛⲁϥⲓ ⲁⲛ ⲙⲡⲉϥⲥⲧⲁⲩⲣⲟⲥ ⲙⲙⲏⲛⲉ ⲛϥⲟⲩⲁϩϥ ⲛⲥⲱⲓ ⲙⲙⲛϣϭⲟⲙ ⲉⲧⲣⲉϥϣⲱⲡⲉ ⲛⲁⲓ ⲙⲙⲁⲑⲏⲧⲏⲥ
28 Want wie van u, willende een toren bouwen, zit niet eerst neder, en overrekent de kosten, of hij ook heeft, hetgeen tot volmaking nodig is?
ⲕ̅ⲏ̅ⲛⲓⲙ ⲅⲁⲣ ⲙⲙⲱⲧⲛ ⲉϥⲟⲩⲉϣⲕⲉⲧ ⲟⲩⲡⲩⲣⲅⲟⲥ ⲙⲏ ⲛϥⲛⲁϩⲙⲟⲟⲥ ⲁⲛ ⲛϣⲟⲣⲡ ⲛϥϥⲓⲡⲱⲡ ⲛⲧⲉϥⲧⲁⲡⲁⲛⲏ ϫⲉ ⲟⲩⲛⲧⲁϥ ⲉϫⲟⲕϥ ⲉⲃⲟⲗ
29 Opdat niet misschien, als hij het fondament gelegd heeft, en niet kan voleindigen, allen, die het zien, hem beginnen te bespotten.
ⲕ̅ⲑ̅ϫⲉⲕⲁⲥ ⲉⲛⲛⲉϥⲥⲙⲛⲥⲛⲧⲉ ⲛϥⲧⲙϭⲙϭⲟⲙ ⲉϫⲟⲕϥ ⲉⲃⲟⲗ ⲛⲧⲉⲟⲩⲟⲛ ⲛⲓⲙ ⲉⲧⲛⲁⲩ ⲉⲣⲟϥ ⲥⲱⲃⲉ ⲛⲥⲱϥ
30 Zeggende: Deze mens heeft begonnen te bouwen, en heeft niet kunnen voleindigen.
ⲗ̅ⲉⲩϫⲱ ⲙⲙⲟⲥ ϫⲉ ⲁⲡⲉⲓⲣⲱⲙⲉ ⲁⲣⲭⲓ ⲛⲕⲱⲧ ⲙⲡϥⲉϣϭⲙϭⲟⲙ ⲉϫⲟⲕϥ ⲉⲃⲟⲗ
31 Of wat koning, gaande naar den krijg, om tegen een anderen koning te slaan, zit niet eerst neder, en beraadslaagt, of hij machtig is met tien duizend te ontmoeten dengene, die met twintig duizend tegen hem komt?
ⲗ̅ⲁ̅ⲏ ⲛⲓⲙ ⲛⲣⲣⲟ ⲉϥⲛⲁⲃⲱⲕ ⲉⲙⲓϣⲉ ⲛⲙⲕⲉⲣⲣⲟ ⲙⲏ ⲛϥⲛⲁϩⲙⲟⲟⲥ ⲁⲛ ⲛϣⲟⲣⲡ ⲛϥϫⲓϣⲟϫⲛⲉ ϫⲉ ⲟⲩⲛϭⲟⲙ ⲙⲙⲟϥ ⲉⲧⲱⲙⲧ ϩⲛ ⲟⲩⲧⲃⲁ ⲉⲡⲉⲧⲛⲏⲟⲩ ⲉϫⲱϥ ⲛⲙ ⲧⲃⲁ ⲥⲛⲁⲩ
32 Anderszins zendt hij gezanten uit, terwijl degene nog verre is, en begeert, hetgeen tot vrede dient.
ⲗ̅ⲃ̅ⲉϣⲱⲡⲉ ⲙⲙⲟⲛ ⲉⲧⲓ ⲉϥⲙⲡⲟⲩⲉ ϥⲛⲁϫⲟⲟⲩ ⲛϩⲉⲛϥⲁⲓϣⲓⲛⲉ ⲉϥⲥⲟⲡⲥ ϫⲉ ⲁⲣⲓⲉⲓⲣⲏⲛⲏ
33 Alzo dan een iegelijk van u, die niet verlaat alles, wat hij heeft, die kan Mijn discipel niet zijn.
ⲗ̅ⲅ̅ⲧⲁⲓ ϭⲉ ⲧⲉ ⲑⲉ ⲛⲟⲩⲟⲛ ⲛⲓⲙ ⲉⲃⲟⲗ ⲛϩⲏⲧⲧⲏⲩⲧⲛ ⲉⲛϥⲛⲁⲁⲡⲟⲧⲁⲥⲥⲉ ⲁⲛ ⲛⲛⲉϥϩⲩⲡⲁⲣⲭ ⲟⲛⲧⲁ ⲧⲏⲣⲟⲩ ⲙⲙⲛϣϭⲟⲙ ⲙⲙⲟϥ ⲉⲧⲣⲉϥϣⲱⲡⲉ ⲛⲁⲓ ⲙⲙⲁⲑⲏⲧⲏⲥ
34 Het zout is goed; maar indien het zout smakeloos geworden is, waarmede zal het smakelijk gemaakt worden?
ⲗ̅ⲇ̅ⲛⲁⲛⲟⲩⲡⲉϩⲙⲟⲩ ⲇⲉ ⲉⲣϣⲁⲛⲡⲕⲉϩⲙⲟⲩ ⲇⲉ ⲃⲁⲁⲃⲉ ⲉⲩⲛⲁⲙⲟⲗϩϥ ⲛⲟⲩ
35 Het is noch tot het land, noch tot den mesthoop bekwaam; men werpt het weg. Wie oren heeft, om te horen, die hore.
ⲗ̅ⲉ̅ⲙⲉϥⲣϣⲁⲩ ⲉⲡⲕⲁϩ ⲟⲩⲧⲉ ⲉⲧⲕⲟⲡⲣⲓⲁ ⲉϣⲁⲩⲛⲟϫϥ ⲉⲃⲟⲗ ⲡⲉⲧⲉⲟⲩⲛ ⲙⲁⲁϫⲉ ⲙⲙⲟϥ ⲉⲥⲱⲧⲙ ⲙⲁⲣⲉϥⲥⲱⲧⲙ

< Lukas 14 >