< Leviticus 13 >
1 Verder sprak de HEERE tot Mozes en tot Aaron, zeggende:
Awo Mukama n’agamba Musa ne Alooni nti,
2 Een mens, als in het vel zijns vleses een gezwel, of gezweer, of witte blaar zal zijn, welke in het vel zijns vleses tot een plaag der melaatsheid zou worden, hij zal dan tot den priester Aaron, of tot een uit zijn zonen, de priesteren, gebracht worden.
“Omuntu yenna bw’anaabanga n’akazimbye ku lususu lw’omubiri gwe, oba awabutuse, oba awali akatulututtu, ne wafaanana ng’awali endwadde ey’ebigenge, aleetebwenga eri Alooni kabona, oba eri omu ku batabani be bakabona.
3 En de priester zal de plaag in het vel des vleses bezien; zo het haar in die plaag in wit veranderd is, en het aanzien der plaag dieper is dan het vel zijns vleses, het is de plaag der melaatsheid; als de priester hem bezien zal hebben, dan zal hij hem onrein verklaren.
Kabona anaakeberanga ekifo ekyo awazimbye ku lususu, bw’anaasanganga ng’obwoya obuli awo awazimbye bufuuse bweru, ate nga awalwadde wennyise okusinga olususu lw’omubiri gw’omuntu oyo, ng’olwo ebyo bigenge. Kabona bw’anaamalanga okumukebera anaalangiriranga nti omuntu oyo si mulongoofu.
4 Maar zo de blaar in het vel zijn vleses wit is, en haar aanzien niet dieper is dan het vel, en het haar niet in wit veranderd is, zo zal de priester hem, die de plaag heeft, zeven dagen opsluiten.
Naye awazimbye bwe wanaabanga walungudde, naye nga tewennyise okusinga olususu lw’omubiri gwe, ate nga n’obwoya mu wazimbye awo tebufuuse bweru, kabona anaasibiranga omuntu oyo omulwadde mu kalantiini okumala ennaku musanvu.
5 Daarna zal de priester op den zevenden dag hem bezien; indien, ziet, de plaag, naar dat hij zien kan, is staande gebleven, en de plaag in het vel niet uitgespreid is, zo zal de priester hem zeven andere dagen opsluiten.
Ku lunaku olw’omusanvu kabona anaakeberanga omuntu oyo; bw’anaasanganga ng’awazimbye teweeyongedde, era nga n’obulwadde obwo tebusaasaanye ku lususu, anaayongeranga okumusibira mu kalantiini ennaku endala musanvu.
6 En de priester zal hem andermaal op den zevenden dag bezien; indien, ziet, de plaag ingetrokken, en de plaag in het vel niet uitgespreid is, zo zal de priester hem rein verklaren; het was een verzwering; en hij zal zijn klederen wassen, zo is hij rein.
Ku lunaku olw’omusanvu kabona anaddangamu okumukebera, kale bw’anaasanganga ng’obuzimbu tebukyalabika nnyo, era obulwadde obwo nga tebusaasaanye ku lususu, anaamulangiriranga nti mulongoofu; kubanga kubadde kubutuka bubutusi. Omuntu oyo anaayozanga engoye ze, era anaabanga mulongoofu.
7 Maar zo de verzwering in het vel ganselijk uitgespreid is, nadat hij aan den priester tot zijn reiniging zal vertoond zijn, zo zal hij andermaal aan den priester vertoond worden.
Naye okubutuka okwo bwe kunaasaasaananga ku lususu oluvannyuma lw’okweyanjula eri kabona amulangirire nti mulongoofu, anaateekwanga okuddayo eri kabona yeeyanjule buto.
8 Indien de priester merken zal, dat, ziet, de verzwering in het vel uitgespreid is, zo zal de priester hem onrein verklaren; het is melaatsheid.
Kabona anaamukeberanga, bw’anaasanganga ng’okubutuka kusaasaanye ku lususu ku mubiri, kabona anaamulangiriranga nti si mulongoofu; ng’ebyo bigenge.
9 Wanneer de plaag der melaatsheid in een mens zal zijn, zo zal hij tot den priester gebracht worden.
“Omuntu yenna bw’anaakwatibwanga ebigenge, anaaleetebwanga eri kabona.
10 Indien de priester merken zal, dat, ziet, een wit gezwel in het vel is, hetwelk het haar in wit veranderd heeft, en gezondheid van levend vlees in dat gezwel is;
Kabona anaamukeberanga, bw’anaasangangawo obuzimbu obweru ku lususu nga bwerusizza n’obwoya, era awazimbye nga waliwo n’ennyama y’omubiri erungudde,
11 Dat is een verouderde melaatsheid in het vel zijns vleses; daarom zal hem de priester onrein verklaren; hij zal hem niet doen opsluiten, want hij is onrein.
ebyo binaabanga bigenge eby’olutentezi ku lususu lw’omubiri gw’omuntu oyo, era kabona anaamulangiriranga nti si mulongoofu. Taasibibwenga mu kalantiini, kubanga amaze okutegeererwawo nga bw’atali mulongoofu.
12 En zo de melaatsheid in het vel ganselijk uitbot, en de melaatsheid het gehele vel desgenen, die de plaag heeft, van zijn hoofd tot zijn voeten, bedekt heeft, naar al het gezicht van de ogen des priesters;
“Naye singa ebigenge bisaasaana ku lususu ne bituuka wonna wonna okuva ku mutwe gw’omuntu oyo okutuuka ku bigere nga kabona bw’asobola okulaba,
13 En de priester merken zal, dat, ziet, de melaatsheid zijn gehele vlees bedekt heeft, zo zal hij hem, die de plaag heeft, rein verklaren; zij is geheel in wit veranderd; hij is rein.
kale kabona anaakeberanga omuntu oyo; bwe kinaazuulibwanga ng’ebigenge bibunye omubiri gw’omuntu oyo gwonna, anaamulangiriranga nga bw’ali omulongoofu; kubanga omubiri gwe gwonna gufuuse mweru, oyo mulongoofu.
14 Maar ten welken dage levend vlees daarin gezien zal worden, zal hij onrein zijn.
Naye ku lususu lw’omuntu oyo bwe kunaalabikangako ennyama erungudde taabenga mulongoofu.
15 Als dan de priester dat levende vlees gezien zal hebben, zal hij hem onrein verklaren; dat levende vlees is onrein; het is melaatsheid.
Kabona anaakeberanga ennyama eyo erungudde, n’amulangirira nga bw’atali mulongoofu. Ennyama erungudde si nnongoofu, kubanga bigenge.
16 Of als dat levende vlees verkeert, en in wit veranderd zal worden, zo zal hij tot den priester komen.
Naye singa ennyama erungudde ekyuka n’efuuka enjeru, omuntu oyo anajjanga eri Kabona.
17 Als de priester hem bezien zal hebben, dat, ziet, de plaag in wit veranderd is, zo zal de priester hem, die de plaag heeft, rein verklaren; hij is rein.
Kabona anaamukeberanga, bw’anaazuulanga ng’olususu olulwadde lufuuse lweru, anaalangiriranga omulwadde oyo okuba omulongoofu; bw’atyo anaabanga mulongoofu.
18 Het vlees ook, als in deszelfs vel een zweer zal geweest zijn, zo het genezen is;
“Omuntu bw’anaabanga alwadde ejjute ku lususu lwe, naye ne liwona,
19 En in de plaats van die zweer een wit gezwel, of een witte roodachtige blaar worden zal, zo zal het aan den priester vertoond worden.
kyokka mu kifo awaali ejjute ne wajjawo obuzimbu obweru oba akatulututtu akatwakaavu, wasaana walagibwe kabona.
20 Indien de priester merken zal, dat, ziet, haar aanzien lager is dan het vel, en derzelver haar in wit veranderd is, zo zal de priester hem onrein verklaren; het is de plaag der melaatsheid, zij is door de zweer uitgebot.
Kabona anaakeberangawo, bw’anaasanganga nga wennyise okusinga olususu, nga n’obwoya bwawo bufuuse bweru; kale kabona analangiriranga omuntu oyo nga bw’atali mulongoofu. Obwo bulwadde bwa bigenge ebifulumidde awo awaali ejjute.
21 Wanneer nu de priester die bezien zal hebben, dat, ziet, geen wit haar daaraan is, en die niet lager dan het vel, maar ingetrokken is, zo zal de priester hem zeven dagen opsluiten.
Naye kabona bw’anaakeberangawo, n’asanga ng’obwoya obuliwo si bweru, ate nga tewennyise okusinga olususu era nga tewakyalabika nnyo, kale kabona anaasibanga omuntu oyo mu kalantiini okumala ennaku musanvu.
22 Zo zij daarna gans in het vel uitgespreid zal zijn, zo zal de priester hem onrein verklaren; het is de plaag.
Naye obulwadde obwo bwe bunaasaasaananga ku lususu, kale kabona analangiriranga omuntu oyo nti si mulongoofu, ebyo nga bigenge.
23 Maar indien de blaar in haar plaats zal staande blijven, niet uitgespreid zijnde, het is de roof van die zweer, zo zal de priester hem rein verklaren;
Naye obuzimbu bwe bunaasigalanga mu kifo kimu ne butasaasaana, eyo eneebanga nkovu ya jjute, era kabona anaalangiriranga omuntu oyo nti mulongoofu.
24 Of wanneer in het vel des vleses een vurige brand zal geweest zijn, en het gezonde van dien brand een witte roodachtige of witte blaar is;
“Singa wabaawo ku lususu lw’omuntu awayidde omuliro, awo awali ennyama eyidde ne wazimba, ne wafuuka watwakaavu oba weeru,
25 En de priester die gezien zal hebben, dat, ziet, het haar op de blaar in wit veranderd is, en haar aanzien dieper is dan het vel; het is melaatsheid, door den brand is zij uitgebot; daarom zal hem de priester onrein verklaren; het is de plaag der melaatsheid.
kabona anaakeberangawo, obwoya bwawo bwe bunaabanga bufuuse bweru, ate nga walabika ng’awennyise okusinga olususu, ebyo nga bigenge bye bifulumye ku lususu oluyidde. Kabona anaalangiriranga omuntu oyo nti si mulongoofu; ebyo binaabanga bigenge.
26 Maar indien de priester die merken zal, dat, ziet, op de blaar geen wit haar is, en zij niet lager dan het vel, maar ingetrokken is, zo zal de priester hem zeven dagen opsluiten.
Naye kabona bw’anaakeberanga awo awayidde, n’asanga ng’obwoya obuliwo si bweru, era nga tewennyise kusinga lususu, naye nga tewakyalabika nnyo, kabona anaasibiranga omuntu oyo mu kalantiini okumala ennaku musanvu.
27 Daarna zal de priester hem op den zevenden dag bezien; indien zij gans uitgespreid is in het vel, zo zal de priester hem onrein verklaren; het is de plaag der melaatsheid.
Ku lunaku olw’omusanvu kabona anaamukeberanga, kale bw’anaasanganga ng’obulwadde busaasaana ku lususu, kabona anaamulangiriranga nti si mulongoofu; ebyo nga bigenge.
28 Maar indien de blaar in haar plaats staande zal blijven, noch in het vel uitgespreid, maar ingetrokken zal zijn, het is een gezwel van den brand; daarom zal de priester hem rein verklaren, want het is de roof van den brand.
Naye obulwadde bwe bunaasigalanga mu kifo ekimu ne butasaasaana ku lususu, era ng’awazimbu tewakyalabika nnyo, buno bunaabanga buzimbu obuleeteddwa omuliro ogwayokyawo; kale kabona anaamulangiriranga nti mulongoofu; kubanga eyo y’enkovu ku lususu awaayokebwa omuliro.
29 Verder, als in een man of vrouw een plaag zal zijn in het hoofd, of in den baard;
“Omusajja oba omukazi bw’anaalwalanga ebbwa ku mutwe oba ku kalevu,
30 En de priester die plaag zal bezien hebben, dat, ziet, haar aanzien dieper is dan het vel, en geelachtig dun haar daarop is, zo zal de priester hem onrein verklaren; het is schurftheid, het is melaatsheid van het hoofd of van den baard.
kabona anaakeberanga ebbwa eryo, bwe linaabanga lyennyise okusinga olususu, nga n’obwoya obulirimu bwa kyenvu ate nga bwa matalaga; kale kabona anaamulangiriranga nti si mulongoofu; eryo nga lye bbwa erisiiwa, nga bye bigenge eby’oku mutwe oba eby’oku kalevu.
31 Maar als de priester de plaag der schurftheid zal bezien hebben, dat, ziet, haar aanzien niet dieper is dan het vel, en geen zwart haar daarop is, zo zal de priester hem, die de plaag der schurftheid heeft, zeven dagen doen opsluiten.
Kabona bw’anaakeberanga ebbwa erisiiwa, n’asanga nga teryennyise kuyisa lususu, ate nga mu lyo nga temuliimu bwoya buddugavu, kale kabona anaasibiranga omuntu oyo alina ebbwa erisiiwa mu kalantiini amalemu ennaku musanvu.
32 Daarna zal de priester die plaag op den zevenden dag bezien; indien, ziet, de schurftheid niet uitgespreid, en daarop geen geelachtig haar is, noch het aanzien der schurftheid dieper dan het vel is;
Ku lunaku olw’omusanvu kabona anaakeberanga ebbwa eryo, bw’anaasanganga ng’okusiiwa tekusaasaanye, ate nga mu bbwa temuliimu bwoya bwa kyenvu, era ng’awasiiwa tewennyise kusinga lususu,
33 Zo zal hij zich scheren laten; maar de schurftheid zal hij niet scheren; en de priester zal hem, die de schurftheid heeft, andermaal zeven dagen doen opsluiten.
omuntu oyo asaananga amwebwe okuggyako awo awalwadde wokka; ate kabona anaamusibiranga mu kalantiini ennaku endala musanvu.
34 Daarna zal de priester die schurftheid op den zevenden dag bezien; indien, ziet, de schurftheid in het vel niet uitgespreid is, en haar aanzien niet dieper is dan het vel, zo zal de priester hem rein verklaren; en hij zal zijn klederen wassen, en rein zijn.
Ku lunaku olw’omusanvu kabona anaakeberanga awo awasiiwa, okusiiwa bwe kunaabanga tekusaasaanye ku lususu, ate nga tewennyise kusinga lususu, kale, kabona anaalangiriranga omuntu oyo nga bw’ali omulongoofu; era omuntu oyo anaayozanga engoye ze n’abeera mulongoofu.
35 Maar indien de schurftheid in het vel gans uitgespreid is, na zijn reiniging;
Naye okusiiwa bwe kunaasaasaananga ku lususu ng’amaze okulongooka,
36 En de priester hem zal bezien hebben, dat, ziet, de schurftheid in het vel uitgespreid is, de priester zal naar het geelachtig haar niet zoeken; hij is onrein.
kabona anaayongeranga okumukebera, bw’anaasanganga ng’okusiiwa kusaasaanye ku lususu, kabona taanoonyenga bwoya bwa kyenvu mu bbwa eryo; omuntu oyo si mulongoofu.
37 Maar indien die schurftheid, naar dat hij zien kan, is staande gebleven, en zwart haar daarop gewassen is, die schurftheid is genezen, hij is rein; daarom zal de priester hem rein verklaren.
Naye mu kulaba kwa kabona, okusiiwa bwe kunaabanga tekweyongedde, nga n’obwoya obwa kyenvu bukuze mu bbwa, olwo ng’okusiiwa kuwonye, era omuntu oyo nga mulongoofu era kabona naye anaamulangiriranga nti mulongoofu.
38 Verder als een man, of vrouw, aan het vel van hun vlees blaren zullen hebben, witte blaren;
“Omusajja oba omukazi bw’anaabanga n’obutulututtu obweru ku mubiri gwe,
39 En de priester zal gemerkt hebben, dat, ziet, ingetrokken witte blaren in het vel van hun vlees zijn; het is een witte puist in het vel uitgebot, hij is rein.
kabona anaamukeberanga, bw’anaasanganga ng’obutulututtu bweruyeru, okwo kuba kubutukabutuka okuyiise ku lususu lw’omuntu oyo, ye aba mulongoofu.
40 En als een man zijn hoofdhaar zal uitgevallen zijn, hij is kaal, hij is rein.
“Omusajja bw’anaakuunyuukangako enviiri ze ku mutwe gwe zonna, anaabeeranga kyemwa, naye nga mulongoofu.
41 En zo van de zijde zijns aangezichts het haar van zijn hoofd zal uitgevallen zijn, hij is bles, hij is rein.
Era omusajja bw’anaakuunyuukangako enviiri ze ez’omu maaso nga ku kyenyi, oyo anaabanga wa kiwalaata eky’omu bwenyi, kyokka nga mulongoofu.
42 Maar zo in de kaalheid, of in de blesse, een witte roodachtige plaag is, dat is melaatsheid, uitbottende in zijn kaalheid, of in zijn blesse.
Naye mu mutwe omutali nviiri oba mu kiwalaata eky’omu bwenyi bwe munaabangamu akafo akalwadde ebbwa nga kalungudde keeruyeru nga kalimu obumyufumyufu, ebyo nga bigenge bye bifulumye mu mutwe ogutaliimu nviiri oba mu kiwalaata eky’omu bwenyi.
43 Als de priester hem zal bezien hebben, dat, ziet, het gezwel van die plaag in zijn kaalheid, of blesse, wit roodachtig is, gelijk het aanzien der melaatsheid van het vel des vleses;
Kale kabona anaakeberanga omuntu oyo, bw’anaasanganga ng’akafo ako awalwadde ebbwa era awazimbye mu mutwe oguweddemu enviiri oba mu kiwalaata ekiri mu bwenyi, nga kalungudde era nga weeruyeru nga kalimu obumyufumyufu, nga walabika ng’ebigenge bwe biba nga biri ku lususu olw’omubiri,
44 Die man is melaats, hij is onrein; de priester zal hem ganselijk onrein verklaren, zijn plaag is op zijn hoofd.
omuntu oyo anaabanga mugenge, nga si mulongoofu. Kabona anaamulangiriranga nga bw’atali mulongoofu, olw’obulwadde obwo mu mutwe gwe.
45 Voorts zullen de klederen des melaatsen, in wien die plaag is, gescheurd zijn, en zijn hoofd zal ontbloot zijn, en hij zal de bovenste lip bewimpelen; daartoe zal hij roepen: Onrein, onrein!
“Omuntu anaalwalanga ebigenge anaayambalanga engoye njulifu, n’enviiri z’oku mutwe gwe anaazirekanga ne zikula ne ziduumuuka, anaabikkanga ku mumwa gwe ogw’engulu n’atambula nga bw’aleekaana nti, ‘Siri mulongoofu! Siri mulongoofu!’
46 Al de dagen, in welke deze plaag aan hem zal zijn, zal hij onrein zijn; onrein is hij, hij zal alleen wonen; buiten het leger zal zijn woning wezen.
Ebbanga lyonna omuntu ly’anaamalanga ng’alina obulwadde obwo anaabeeranga si mulongoofu. Anaasulanga yekka mu nnyumba ye ebweru w’olusiisira.
47 Verder als aan een kleed de plaag der melaatsheid zal zijn, aan een wollen kleed, of aan een linnen kleed,
“Obulwadde bw’ebigenge bwe bunaalabikanga mu byambalo by’omusajja oba eby’omukazi, ebyambalo ebyo nga bikoleddwa mu byoya by’endiga oba mu bafuta oba maliba,
48 Of aan den scheerdraad, of aan den inslag van linnen, of van wol, of aan vel, of aan enig vellenwerk;
oba mu nfunyiro ne mu ntabiro z’ebyambalo by’ebyoya by’endiga, oba mu bafuta oba mu maliba, oba mu kyambalo ekya buli ngeri yonna ekitungiddwa mu maliba;
49 En die plaag aan het kleed, of aan het vel, of aan den scheerdraad, of aan den inslag, of aan enig vellentuig, groenachtig of roodachtig is; het is de plaag der melaatsheid; daarom zal zij den priester vertoond worden.
era obulwadde obwo bwe bunaalabikanga nga bwa langi ya kiragalalagala oba myufumyufu, nga buli mu kyambalo oba mu nfunyiro oba mu ntabiro zaakyo, oba mu kyambalo kyonna ekitungiddwa mu maliba; obwo nga bulwadde bwa bigenge, era bunaalagibwanga kabona.
50 En de priester zal de plaag bezien; en hij zal hetgeen de plaag heeft, zeven dagen doen opsluiten.
Kabona anaakeberanga obulwadde obwo, anaasibiranga ekintu ekyo omuli obulwadde mu kalantiini okumala ennaku musanvu.
51 Daarna zal hij op den zevenden dag de plaag bezien; zo de plaag uitgespreid is aan het kleed, of aan den scheerdraad, of aan den inslag, of aan het vel, tot wat werk dat vel zou mogen gemaakt zijn, die plaag is een knagende melaatsheid, het is onrein.
Ku lunaku olw’omusanvu kabona anaakeberanga obulwadde obwo. Bw’anaasanganga ng’obulwadde obwo bauaasanye mu kyambalo, mu nfunyiro oba mu butungiro oba mu maliba, oba mu kyonna ekitungiddwa mu maliba, ng’amanya ng’obulwadde obwo bwa bigenge ebitta n’omuntu; ekyo ekyambalo nga si kirongoofu.
52 Daarom zal hij dat kleed, of die werpte, of dien inslag van wol, of van linnen, of alle vellentuig, waarin die plaag zal zijn, verbranden; want het is een knagende melaatsheid; het zal met vuur verbrand worden.
Kabona anaayokyanga ebyambalo ebyo, obanga obulwadde buli mu nfunyiro oba mu ntabiro ez’ebyambalo ebya bafuta oba eby’ebyoya by’endiga, oba ebirala byonna ebitungiddwa mu maliba, kubanga obwo bwe bulwadde bw’ebigenge ebittira ddala. Ebyambalo ebyo binaayokebwanga mu muliro.
53 Doch indien de priester zal zien, dat, ziet, de plaag aan het kleed, of aan den scheerdraad, of aan den inslag, of aan enig vellentuig niet uitgespreid is;
“Kabona bw’anaabanga akebedde ekyambalo ekirimu obulwadde, n’asanga nga tebusaasaanye mu kyambalo, ne mu nfunyiro zaakyo, oba ne mu ntabiro, oba ne mu kyonna ekitungiddwa mu maliba,
54 Zo zal de priester gebieden, dat men hetgeen, waaraan die plaag is, wasse, en hij zal dat andermaal zeven dagen doen opsluiten.
kale kabona anaalagiranga ne bayoza ekyambalo ekyo omuli obulwadde, n’ayongera okukisibira mu kalantiini ennaku endala musanvu.
55 Als de priester, nadat het gewassen is, de plaag zal bezien hebben, dat, ziet, de plaag haar gedaante niet veranderd heeft, en de plaag niet uitgespreid is, het is onrein, gij zult het met vuur verbranden; het is een ingraving aan zijn achterste of aan zijn voorste zijde.
Awo kabona anaakeberanga ekyambalo ekyo ekyoze, bw’anaasanganga ng’erangi y’akafo awali obulwadde tekyuse, newaakubadde ng’obulwadde tebusaasaanye, ekyambalo ekyo nga si kirongoofu. Mukyokyanga mu muliro, awali ebigenge ne bwe wanaabanga mu kyambalo mu maaso oba mu mabega gaakyo.
56 Indien nu de priester merken zal, dat, ziet, die plaag, nadat zij zal gewassen zijn, ingetrokken is; dan zal hij ze van het kleed, of van het vel, of van den scheerdraad, of van den inslag afscheuren.
Naye kabona bw’anaakeberanga n’asanga nga bwe bamaze okwoza ekyambalo, akafo ako awali obulwadde tekakyalabika nnyo, akafo ako anaakayuzangamu mu kyambalo ekyo, oba mu ddiba oba mu kiruke kyonna ekyambalwa.
57 Maar zo zij nog aan het kleed, of aan den scheerdraad, of aan den inslag, of aan enig vellentuig, gezien wordt, het is uitbottende melaatsheid; gij zult hetgeen, waaraan de plaag is, met vuur verbranden.
Naye obulwadde obwo bwe bunaalabikanga nate mu kyambalo, oba mu kyambalo eky’eddiba oba ekiruke, nga busaasaanye, kale munaayokyanga mu muliro ekyambalo ekyo omuli obulwadde.
58 Maar het kleed, of de werpte, of de inslag, of alle vellentuig, dat gij gewassen zult hebben, als de plaag daarvan geweken zal zijn, dat zal andermaal gewassen worden, en het zal rein zijn.
Naye mu kyambalo kyonna, oba ekyambalo eky’eddiba oba ekiruke, obulwadde bwe buggwangamu nga kimaze okwozebwa, kale kinaayozebwanga omulundi ogwokubiri, ne kiba kirongoofu.”
59 Dit is de wet van de plaag der melaatsheid, van een wollen of linnen kleed, of een werpte, of een inslag, of alle vellentuig, om dat rein te verklaren, of onrein te verklaren.
Eryo lye tteeka ery’obulwadde bw’ebigenge mu byambalo by’ebyoya by’endiga, oba linena, oba ebiruke obulusi, oba ebitunge mu maliba mu ngeri ezitali zimu, erinaasinziirwangako okulangirira obanga ekyambalo kirongoofu oba si kirongoofu.