8 Wat op het gebergte, en in de laagte, en in het vlakke veld, en in de aflopingen der wateren, en in de woestijn, en tegen het zuiden was: de Hethieten, de Amorieten, en Kanaanieten, de Ferezieten, de Hevieten, en de Jebusieten.
in the hill country, and in the lowland, and in the Arabah, and in the slopes, and in the wilderness, and in the South; the Hittite, the Amorite, and the Canaanite, the Perizzite, the Hivite, and the Jebusite: