< Johannes 7 >
1 En na dezen wandelde Jezus in Galilea; want Hij wilde in Judea niet wandelen, omdat de Joden Hem zochten te doden.
ᎾᏍᎩᏃ ᏄᎵᏍᏔᏂᏙᎸ ᏥᏌ ᎨᎵᎵ ᎤᏪᏙᎸᎩ; ᎥᏝᏰᏃ ᏳᏚᎵᏍᎨ ᏧᏗᏱ ᎤᏪᏓᏍᏗᏱ, ᏅᏓᎦᎵᏍᏙᏗᏍᎬᎩ ᎠᏂᏧᏏ ᎠᎾᏁᎶᏗᏍᎬ ᎬᏩᎯᏍᏗᏱ.
2 En het feest der Joden, namelijk de loof huttenzetting, was nabij.
ᎠᏂᏧᏏ ᏕᎦᎵᏦᏛᎢ-ᏧᎾᎵᏍᏓᏴᏗᏱ ᎤᏍᏆᎸᎯᏗᏒᎩ.
3 Zo zeiden dan Zijn broeders tot Hem: Vertrek van hier, en ga heen in Judea, opdat ook Uw discipelen Uw werken mogen aanschouwen, die Gij doet.
ᎠᎾᎵᏅᏟᏃ ᎯᎠ ᏂᎬᏩᏪᏎᎸᎩ; ᎭᏓᏅᎾ, ᎠᎴ ᏧᏗᏱ ᏫᎶᎯ, ᎾᏍᎩᏃ ᎨᏣᏍᏓᏩᏗᏙᎯ ᎾᏍᏉ ᎠᏂᎪᎲᎭ ᏄᏍᏛ ᏕᏣᎸᏫᏍᏓᏁᎲᎢ.
4 Want niemand doet iets in het verborgen, en zoekt zelf, dat men openlijk van hem spreke. Indien Gij deze dingen doet, zo openbaar Uzelven aan de wereld.
ᎥᏝᏰᏃ ᎩᎶ ᎠᏥᎦᏔᎯ ᎢᏳᎵᏍᏙᏗᏱ ᏧᏚᎵᏍᎪᎢ ᎤᏕᎵᏛ ᏱᏚᎸᏫᏍᏓᏁᎰᎢ. ᎢᏳᏃ ᎾᏍᎩ ᎯᎠ ᎿᎭᏛᏁᎮᏍᏗ, ᎡᎶᎯ ᎬᏂᎨᏒ ᏂᏯᏛᏂᏏ.
5 Want ook Zijn broeders geloofden niet in Hem.
ᎠᎾᎵᏅᏟᏰᏃ ᎾᏍᏉ ᎥᏝ ᏱᎬᏬᎯᏳᎲᏍᎨᎢ.
6 Jezus dan zeide tot hen: Mijn tijd is nog niet hier, maar uw tijd is altijd bereid.
ᎿᎭᏉᏃ ᏥᏌ ᎯᎠ ᏂᏚᏪᏎᎸᎩ; ᎥᏝ ᎠᏏ ᏯᎩᏍᏆᎸᎡᎭ; ᏂᎯᏍᎩᏂ ᏂᎪᎯᎸᏉ ᎢᏥᏍᏆᎸᎡᎰᎢ.
7 De wereld kan ulieden niet haten, maar Mij haat zij, omdat Ik van dezelve getuig, dat haar werken boos zijn.
ᎡᎶᎯ ᎥᏝ ᎢᏥᏍᎦᎩ ᏱᏅᎦᎵᏍᏓ; ᎠᏴᏍᎩᏂ ᎠᎩᏍᎦᎦ, ᏅᏗᎦᎵᏍᏙᏗᎭ ᏥᏥᏃᎮᎭ ᎾᏍᎩ ᏚᎸᏫᏍᏓᏁᎲ ᎤᏲᎢᏳ ᎨᏒᎢ.
8 Gaat gijlieden op tot dit feest; Ik ga nog niet op tot dit feest; want Mijn tijd is nog niet vervuld.
ᏂᎯ ᏙᏗᎾᎵᏍᏓᏴᎲᏍᎬ ᎢᏤᎾ; ᎥᏝ ᎠᏏ ᎠᏴ ᏙᏗᎾᎵᏍᏓᏴᎲᏍᎬ ᏴᏓᎨᏏ; ᎥᏝᏰᏃ ᎠᏏ ᏯᎩᏍᏆᎸᎡᎸ.
9 En als Hij deze dingen tot hen gezegd had, bleef Hij in Galilea.
ᎾᏍᎩ ᎯᎠ ᏂᏚᏪᏎᎸ, ᎠᏏᏉ ᎤᏪᏙᎸᎩ ᎨᎵᎵ.
10 Maar als Zijn broeders opgegaan waren, toen ging Hij ook Zelf op tot het feest, niet openlijk, maar als in het verborgen.
ᎠᏎᏃ ᎠᎾᎵᏅᏟ ᎤᏁᏅᏛ ᏂᎨᏐᎢ, ᎿᎭᏉ ᎾᏍᏉ ᏙᏗᎾᎵᏍᏓᏴᎲᏍᎬ ᎤᏪᏅᏒᎩ, ᎥᏝ ᎬᏂᎨᏒᎢ, ᎤᏕᎵᏛᏉᏍᎩᏂ ᎢᏳᏍᏗ.
11 De Joden dan zochten Hem in het feest, en zeiden: Waar is Hij?
ᎿᎭᏉᏃ ᎠᏂᏧᏏ ᎬᏩᏲᎸᎩ ᏓᎾᎵᏍᏓᏴᎲᏍᎬᎢ, ᎠᎴ ᎯᎠ ᏄᏂᏪᏒᎩ; ᎭᏢ ᎾᏍᎩ ᎡᏙᎭ?
12 En er was veel gemurmels van Hem onder de scharen. Sommigen zeiden: Hij is goed; en anderen zeiden: Neen, maar Hij verleidt de schare.
ᎤᏣᏛᏃ ᎤᏕᎵᏛ ᏓᎾᎵᏃᎮᎵᏙᎲᎩ ᏴᏫ ᎾᏍᎩ ᎬᏩᏃᎮᏍᎬᎢ; ᎢᎦᏛᏰᏃ ᎯᎠ ᎾᏂᏪᏍᎬᎩ; ᎣᏏᏳ ᎠᏍᎦᏯ; ᎢᎦᏛᏃ, ᎥᏝ, ᏕᎦᎶᏄᎮᏉ ᏴᏫ, ᎠᎾᏗᏍᎬᎩ.
13 Nochtans sprak niemand vrijmoediglijk van Hem, om de vrees der Joden.
ᎠᏎᏃ ᎥᏝ ᎩᎶ ᎬᏂᎨᏒ ᏳᏃᎮᏍᎨᎢ, ᎤᏓᎦᎵᏍᏙᏗᏍᎬᎩ ᏓᏂᎾᏰᏍᎬ ᎠᏂᏧᏏ.
14 Doch als het nu in het midden van het feest was, zo ging Jezus op in den tempel, en leerde.
ᎿᎭᏉᏃ ᎠᏰᎵ ᎢᏴᏛ ᎠᎵᏰᎢᎵᏒ ᏓᎾᎵᏍᏓᏴᎲᏍᎬᎢ ᏥᏌ ᎤᏛᏅ-ᏗᎦᎳᏫᎢᏍᏗᏱ ᎤᏴᎸᎩ, ᎠᎴ ᏚᏕᏲᏅᎩ.
15 En de Joden verwonderden zich, zeggende: Hoe weet Deze de Schriften, daar Hij ze niet geleerd heeft?
ᎠᏂᏧᏏᏃ ᎤᏂᏍᏆᏂᎪᏒᎩ, ᎠᎴ ᏄᏂᏪᏒᎩ; ᎦᏙ ᎤᎵᏍᏙᏔᏅ ᎯᎠ ᎠᏍᎦᏯ ᎪᏪᎵ ᏗᏏᎾᏏᏳ ᏥᎩ, ᏧᏕᎶᏆᎥᎯᏃ ᏂᎨᏒᎾ?
16 Jezus antwoordde hun, en zeide: Mijn leer is Mijne niet, maar Desgenen, Die Mij gezonden heeft.
ᏥᏌ ᏚᏁᏤᎸᎩ, ᎯᎠ ᏄᏪᏒᎩ; ᏥᏕᎦᏕᏲᎲᏍᎦ, ᎥᏝ ᎠᏆᏤᎵᎦ ᏱᎩ, ᎤᏤᎵᎦᏍᎩᏂ ᏅᏛᎩᏅᏏᏛ.
17 Zo iemand wil Deszelfs wil doen, die zal van deze leer bekennen, of zij uit God is, dan of Ik van Mijzelven spreek.
ᎢᏳᏃ ᎩᎶ ᎤᏚᎵᏍᎨᏍᏗ ᎾᏍᎩ ᏄᏍᏛ ᎤᏚᎵᏍᎬ ᏧᎸᏫᏍᏓᏁᏗᏱ, ᎠᏎ ᎤᏙᎴᎰᎯᏍᏗ ᎾᏍᎩ ᎯᎠ ᏥᏕᎦᏕᏲᎲᏍᎦ ᎤᏁᎳᏅᎯ ᏅᏓᏳᏓᎴᏅᎯ ᎨᏎᏍᏗ, ᎠᎴ ᏥᏬᏂᏍᎬ ᎠᏋᏒᏉ ᎠᏆᏓᏅᏖᎸᎯ ᎢᎨᏎᏍᏗ.
18 Die van zichzelven spreekt, zoekt zijn eigen eer; maar Die de eer zoekt Desgenen, Die Hem gezonden heeft, Die is waarachtig, en geen ongerechtigheid is in Hem.
ᎩᎶ ᎤᏩᏒ ᎤᏓᏅᏖᏛ ᏥᎦᏬᏂᏍᎪᎢ, ᎤᏩᏒᏉ ᎠᏥᎸᏉᏗᏳ ᎢᏳᎵᏍᏙᏗᏱ ᎤᏲᎰᎢ; ᎩᎶᏍᎩᏂ ᏅᏓᏳᏅᏏᏛ ᎠᏥᎸᏉᏗᏳ ᎢᏳᎵᏍᏙᏗᏱ ᏧᏲᎰᎢ, ᎾᏍᎩ ᏚᏳᎪᏛ ᎨᏐᎢ, ᎠᎴ ᎥᏝ ᎠᏠᎾᏍᏗ ᎨᏒ ᏳᏓᏑᏲᎢ.
19 Heeft Mozes u niet de wet gegeven? En niemand van u doet de wet. Wat zoekt gij Mij te doden?
ᏝᏍᎪ ᎼᏏ ᏱᏥᏁᎴ ᏗᎧᎿᎭᏩᏛᏍᏗ? ᎠᏎᏃ ᎥᏝ ᎩᎶ ᏳᏓᏑᏯ ᏗᎧᎿᎭᏩᏛᏍᏗ ᏂᎦᏪᏍᎬ ᏱᎾᏛᏁᎭ. ᎦᏙᏃ ᎢᏣᏚᎵ ᏍᎩᎢᏍᏗᏱ?
20 De schare antwoordde en zeide: Gij hebt den duivel; wie zoekt U te doden?
ᎤᏂᏣᏘ ᎤᏂᏁᏨᎩ, ᎯᎠ ᏄᏂᏪᏒᎩ; ᎠᏍᎩᎾ ᏣᏯᎠ; ᎦᎪ ᎤᏚᎵ ᏣᎯᏍᏗᏱ?
21 Jezus antwoordde en zeide tot hen: Een werk heb Ik gedaan, en gij verwondert u allen.
ᏥᏌ ᎤᏁᏨᎩ, ᎯᎠ ᏂᏚᏪᏎᎸᎩ; ᏑᏓᎴᎩ ᏓᎩᎸᏫᏍᏓᏁᎸ, ᏂᏥᎥᏃ ᎢᏥᏍᏆᏂᎪᏍᎦ.
22 Daarom heeft Mozes ulieden de besnijdenis gegeven (niet dat zij uit Mozes is, maar uit de vaderen), en gij besnijdt een mens op den sabbat.
ᎼᏏ ᎠᎱᏍᏕᏍᏗ ᎨᏒ ᎢᏥᏁᎸᎩ; ᎥᏝᏍᎩᏂᏃᏅ ᎼᏏ ᎤᎾᏄᎪᏫᏒᎯ ᏱᎩ, ᎠᏂᎦᏴᎵᎨᏍᎩᏂ ᎤᏂᎾᏄᎪᏫᏒᎯ; ᏂᎯᏃ ᎤᎾᏙᏓᏆᏍᎬᏃ ᎢᎡᏥᎤᏍᏕᏎᎰ ᎠᏍᎦᏯ.
23 Indien een mens de besnijdenis ontvangt op den sabbat, opdat de wet van Mozes niet gebroken worde; zijt gij toornig op Mij, dat Ik een gehelen mens gezond gemaakt heb op den sabbat?
ᎢᏳᏃ ᎠᏍᎦᏯ ᎤᎾᏙᏓᏆᏍᎬ ᎢᎦ ᏯᏥᎤᏍᏕᏎᎭ, ᏱᏅᏗᎦᎵᏍᏙᏗᎭ ᏗᎧᎿᎭᏩᏛᏍᏗ ᎼᏏ ᎤᏤᎵ ᎤᏲᎢᏍᏗ ᏂᎨᏒᎾ ᎨᏒᎢ, ᏥᎪ ᎢᏍᎩᏍᎦᎦ ᏅᏗᎦᎵᏍᏙᏗᎭ ᎠᏍᎦᏯ ᏂᎬ ᎠᏰᎸ ᏥᏥᏅᏩᏅ ᎤᎾᏙᏓᏆᏍᎬ ᎢᎦ?
24 Oordeelt niet naar het aanzien, maar oordeelt een rechtvaardig oordeel.
ᏞᏍᏗ ᏕᏣᎧᏂᏍᎬᏉ ᏱᏗᏧᎪᏗᏍᎨᏍᏗ, ᏚᏳᎪᏛᏍᎩᏂ ᏕᏧᎪᏗᏍᎨᏍᏗ.
25 Sommigen dan uit die van Jeruzalem zeiden: Is Deze niet, Dien zij zoeken te doden?
ᎿᎭᏉᏃ ᎢᎦᏛ ᏥᎷᏏᎵᎻ ᎠᏁᎯ ᎯᎠ ᏄᏂᏪᏒᎩ, ᏝᏍᎪ ᎾᏍᎩ Ꮎ ᎯᎠ ᏱᎩ ᏧᎾᏚᎵ ᎤᏂᎯᏍᏗᏱ?
26 En ziet, Hij spreekt vrijmoediglijk, en zij zeggen Hem niets. Zouden nu wel de oversten waarlijk weten, dat Deze waarlijk is de Christus?
ᎬᏂᏳᏉᏃ ᎾᏍᎦᎢᎲᎾ ᎦᏬᏂᎭ, ᎠᎴ ᎥᏝ ᎪᎱᏍᏗ ᏯᏃᏎᎭ. ᏥᏌ ᎤᏂᎬᏫᏳᎯ ᎤᏙᎯᏳᎯ ᎠᏂᎦᏔᎭ ᎾᏍᎩ ᎤᏙᎯᏳᎯᏯ ᎦᎶᏁᏛ ᎨᏒᎢ?
27 Doch van Dezen weten wij, van waar Hij is; maar de Christus, wanneer Hij komen zal, zo zal niemand weten, van waar Hij is.
ᎠᏎᏃ ᎢᏗᎦᏔᎭ ᎯᎠ ᎠᏍᎦᏯ ᏧᏓᎴᏅᎢ, ᎦᎶᏁᏛᏍᎩᏂ ᎦᎷᏨᎭ ᎥᏝ ᎩᎶ ᏱᎬᎦᏔᎮᏍᏗ ᏧᏓᎴᏅᎢ.
28 Jezus dan riep in den tempel, lerende en zeggende: En gij kent Mij, en gij weet, van waar Ik ben; en Ik ben van Mijzelven niet gekomen, maar Hij is waarachtig, Die Mij gezonden heeft, Welken gijlieden niet kent.
ᎿᎭᏉᏃ ᏥᏌ ᎤᏪᎷᏅᎩ ᎤᏛᏅᏗᎦᎳᏫᎢᏍᏗᏱ ᏓᏕᏲᎲᏍᎬᎢ, ᎯᎠ ᏄᏪᏒᎩ; ᏍᎩᎦᏔᎭ, ᎠᎴ ᎾᏍᏉ ᎢᏥᎦᏔᎭ ᏗᏆᏓᎴᏅᎢ; ᎠᎴ ᎥᏝ ᎠᏋᏒᏉ ᎠᏆᏓᏅᏖᏛ ᏯᎩᎷᏨ, ᏅᏛᎩᏅᏏᏛᏍᎩᏂ ᏚᏳᎪᏛᎢ, ᎾᏍᎩ ᏁᏥᎦᏔᎲᎾ ᏥᎩ.
29 Maar Ik ken Hem; want Ik ben van Hem, en Hij heeft Mij gezonden.
ᎠᏴᏍᎩᏂ ᏥᎦᏔᎭ, ᎾᎿᎭᏰᏃ ᏅᏛᏆᏓᎴᏅᎯ, ᎠᎴ ᎾᏍᎩ ᏗᎩᏅᏒ.
30 Zij zochten Hem dan te grijpen; maar niemand sloeg de hand aan Hem; want Zijn ure was nog niet gekomen.
ᎿᎭᏉᏃ ᎤᎾᏓᏅᏖᎸᎩ ᎬᏩᏂᏴᏗᏱ: ᎠᏎᏃ ᎥᏝ ᎩᎶ ᏳᏏᏔᏕᎢ, ᏅᏓᎦᎵᏍᏙᏗᏍᎬᎩ ᎠᏏ ᏄᏍᏆᎸᎡᎸᎾ ᎨᏒᎢ.
31 En velen uit de schare geloofden in Hem, en zeiden: Wanneer de Christus zal gekomen zijn, zal Hij ook meer tekenen doen dan die, welke Deze gedaan heeft?
ᎠᎴ ᎤᏂᏣᏛᎩ ᎬᏬᎯᏳᏅᎩ, ᎠᎴ ᎯᎠ ᏄᏂᏪᏒᎩ; ᎦᎶᏁᏛ ᎦᎷᏨᎭ, ᏥᎪ ᎤᏟ ᎢᎦᎢ ᎤᏍᏆᏂᎪᏗ ᏙᏓᏳᎸᏫᏍᏓᏁᎵ, ᎡᏍᎦᏉ ᎯᎠ ᎾᏍᎩ ᏥᏚᎸᏫᏍᏓᏁᎸ?
32 De Farizeen hoorden, dat de schare dit van Hem murmelde; en de Farizeen en de overpriesters zonden dienaren, opdat zij Hem grijpen zouden.
ᎠᏂᏆᎵᏏ ᎤᎾᏛᎦᏅᎩ ᎤᏂᏣᏘ ᎾᏍᎩ ᎬᏩᏃᎮᏍᎬ ᎤᏕᎵᏛ ᏓᎾᎵᏃᎮᎵᏙᎲᎢ. ᎠᎴ ᎠᏂᏆᎵᏏ ᏄᏂᎬᏫᏳᏒᏃ ᎠᏥᎸ-ᎠᏁᎶᎯ ᏚᏂᏅᏒᎩ ᏗᎾᏓᏂᏱᏍᎩ ᎾᏍᎩ ᏭᏂᏂᏴᏗᏱ.
33 Jezus dan zeide tot hen: Nog een kleinen tijd ben Ik bij u, en Ik ga heen tot Dengene, Die Mij gezonden heeft.
ᎿᎭᏉᏃ ᏥᏌ ᎯᎠ ᏂᏚᏪᏎᎸᎩ; ᎠᏏ ᏞᎦ ᎢᏨᏰᎳᏗᏙᎭ, ᎿᎭᏉᏃ ᏅᏛᎩᏅᏏᏛ ᏧᏬᎸ ᏮᏛᏥᎶᏏ.
34 Gij zult Mij zoeken, en gij zult Mij niet vinden; en waar Ik ben, kunt gij niet komen.
ᏍᎩᏲᎮᏍᏗ, ᎠᏎᏃ ᏓᏍᎩᏯᏠᏥ; ᎠᎴ ᏫᎨᎥ ᎥᏝ ᏰᎵ ᏫᏴᎨᏥᎷᎩ.
35 De Joden dan zeiden tot elkander: Waar zal Deze heengaan, dat wij Hem niet zullen vinden? Zal Hij tot de verstrooide Grieken gaan, en de Grieken leren?
ᎿᎭᏉᏃ ᎠᏂᏧᏏ ᎯᎠ ᏂᏚᎾᏓᏪᏎᎸᎩ, ᎭᏢ ᏮᏓᎦᎶᏏ, ᎦᏰᏗᏩᏛᏗ ᏂᎨᏒᎾ ᎢᎨᏎᏍᏗ? ᏧᎾᏓᎴᏅᏛᏍᎪ ᏴᏫ ᏓᏁᏩᏗᏒ ᎤᎾᏗᎦᎴᏲᏨᎯ ᏙᏛᏩᏛᎮᏏ, ᎠᎴ ᏫᏙᏓᎨᏲᏂ ᏧᎾᏓᎴᏅᏛ ᏴᏫ?
36 Wat is dit voor een rede, die Hij gezegd heeft: Gij zult Mij zoeken, en zult Mij niet vinden; en waar Ik ben, kunt gij niet komen?
ᎦᏙ ᎦᏛᎦ ᎯᎠ ᏥᏄᏪᏒ; ᏍᎩᏲᎮᏍᏗ ᎠᏎᏃ ᏓᏍᎩᏯᏠᏥ, ᎠᎴ ᏫᎨᎥᎢ ᎥᏝ ᏫᏴᎨᏥᎷᎩ?
37 En op den laatsten dag, zijnde de grote dag van het feest, stond Jezus en riep, zeggende: Zo iemand dorst, die kome tot Mij en drinke.
ᎤᎵᏍᏆᎸᏗᏃ ᎢᎦ, ᎾᏍᎩ ᎦᎸᏉᏗ ᎢᎦ ᎨᏒ ᏓᎾᎵᏍᏓᏴᎲᏍᎬᎢ, ᏥᏌ ᏚᎴᏅᎩ ᎠᎴ ᎤᏪᎷᏅᎩ ᎯᎠ ᏄᏪᏒᎩ; ᎢᏳᏃ ᎩᎶ ᎤᏔᏕᎩᏍᎨᏍᏗ, ᎠᏴ ᏩᎩᎷᏥ, ᎠᎴ ᏩᏗᏔ.
38 Die in Mij gelooft, gelijkerwijs de Schrift zegt, stromen des levenden waters zullen uit zijn buik vloeien.
ᎩᎶ ᎠᏉᎯᏳᎲᏍᎨᏍᏗ, ᎤᏍᏉᎵᏱ ᏕᎦᎾᏄᎪᎨᏍᏗ ᎡᏉᏂ ᎬᏂᏛ ᎠᎹ ᏕᎨᏰᏍᏗ; ᎾᏍᎩᏯ ᏥᏂᎦᏪ ᎪᏪᎵ.
39 (En dit zeide Hij van den Geest, Denwelken ontvangen zouden, die in Hem geloven; want de Heilige Geest was nog niet, overmits Jezus nog niet verheerlijkt was.)
ᎾᏍᎩ ᎯᎠ ᏄᏪᏒ, ᎤᏪᏛᏨᎩ ᎠᏓᏅᏙ, ᎾᏍᎩ ᎬᏬᎯᏳᎲᏍᎩ ᎨᏥᏁᏗ ᎨᏒᎢ; ᏝᏰᏃ ᎠᏏ ᎦᎸᏉᏗᏳ ᎠᏓᏅᏙ ᏱᎦᎾᏄᎪᎨᎢ, ᏅᏓᎦᎵᏍᏙᏗᏍᎬᎩ ᏥᏌ ᎠᏏ ᎾᏥᎸᏉᏗᏍᎬᎾ ᎨᏒᎢ.
40 Velen dan uit de schare, deze rede horende, zeiden: Deze is waarlijk de Profeet.
ᎾᏍᎩ ᎢᏳᏍᏗ ᎤᏂᏣᏛ ᏴᏫ ᎾᏍᎩ ᎯᎠ ᎤᎾᏛᎦᏅ, ᎯᎠ ᏄᏂᏪᏒᎩ; ᎤᏙᎯᏳᎯᏯ ᎯᎠ ᎾᏍᎩ Ꮎ ᎠᏙᎴᎰᏍᎩ.
41 Anderen zeiden: Deze is de Christus. En anderen zeiden: Zal dan de Christus uit Galilea komen?
ᎢᎦᏛᏃ ᎯᎠ ᏄᏂᏪᏒᎩ; ᎯᎠ ᎾᏍᎩ ᎦᎶᏁᏛ. ᎠᏎᏃ ᎢᎦᏛ ᎯᎠ ᏄᏂᏪᏒᎩ; ᏥᎪ ᎦᎶᏁᏛ ᎨᎵᎵ ᏅᏓᏳᎾᏄᎪᎢᏍᏗ?
42 Zegt de Schrift niet, dat de Christus komen zal uit den zade Davids, en van het vlek Bethlehem, waar David was?
ᏝᏍᎪ ᎪᏪᎵ ᎯᎠ ᏱᏂᎦᏪᎭ? ᎦᎶᏁᏛ ᏕᏫ ᎤᏁᏢᏔᏅᏛ ᎨᏒ ᎤᎾᏄᎪᎢᏍᏗ, ᎠᎴ ᎦᏚᏱ ᎦᏚᎲᎢ ᏕᏫ ᎤᏕᏅᎢ?
43 Er werd dan tweedracht onder de schare, om Zijnentwil.
ᎾᏍᎩ ᎢᏳᏍᏗ ᏔᎵ ᏄᎾᏓᏛᎩ ᏴᏫ, ᏅᏓᎦᎵᏍᏙᏗᏍᎬᎩ ᎾᏍᎩ ᎬᏩᏍᏛᏗᏍᎬᎢ.
44 En sommigen van hen wilden Hem grijpen; maar niemand sloeg de handen aan Hem.
ᎠᎴ ᎢᎦᏛ ᎤᎾᏓᏑᏴᎩ ᎤᎾᏚᎵᏍᎬᎩ ᎬᏩᏂᏴᏗᏱ; ᎠᏎᏃ ᎥᏝ ᎩᎶ ᏳᏏᏔᏕᎢ.
45 De dienaars dan kwamen tot de overpriesters en Farizeen; en die zeiden tot hen: Waarom hebt gij Hem niet gebracht?
ᎿᎭᏉᏃ ᏗᎾᏓᏂᏱᏍᎩ ᎬᏩᏂᎷᏤᎸᎩ ᏄᏂᎬᏫᏳᏒ ᎠᏥᎸ-ᎠᏁᎶᎯ ᎠᎴ ᎠᏂᏆᎵᏏ. ᎯᎠᏃ ᏂᏚᏂᏪᏎᎸᎩ; ᎦᏙᏃ Ꮭ ᏴᎡᏣᏘᏃᎦ?
46 De dienaars antwoordden: Nooit heeft een mens alzo gesproken, gelijk deze Mens.
ᏗᎾᏓᏂᏱᏍᎩ ᎤᏂᏁᏨ ᎯᎠ ᏄᏂᏪᏒᎩ; ᎥᏝ ᎢᎸᎯᏳ ᎩᎶ ᏱᎬᏩᏬᏂᏐ ᎾᏍᎩᏯ ᎯᎠ ᏂᎦᏪᏍᎬ ᎦᏬᏂᏍᎬᎢ.
47 De Farizeen dan antwoordden hun: Zijt ook gijlieden verleid?
ᎿᎭᏉᏃ ᎠᏂᏆᎵᏏ ᎤᏂᏁᏨ ᎯᎠ ᏂᏚᏂᏪᏎᎸᎩ; ᏥᎪ ᏂᎯ ᎾᏍᏉ ᎡᏥᎶᏄᎡᎸ?
48 Heeft iemand uit de oversten in Hem geloofd, of uit de Farizeen?
ᏥᎪ ᎩᎶ ᏄᏂᎬᏫᏳᏒ ᎠᎴ ᎠᏂᏆᎵᏏ ᎬᏬᎯᏳᏅ?
49 Maar deze schare, die de wet niet weet, is vervloekt.
ᎯᎠᏍᎩᏂ ᏴᏫ ᏗᎧᎿᎭᏩᏛᏍᏗ ᎾᏂᎦᏔᎲᎾ ᏥᎩ ᎨᏥᏍᎩᏅᏛᎯ.
50 Nicodemus zeide tot hen, welke des nachts tot Hem gekomen was, zijnde een uit hen:
ᏂᎦᏗᎹᏏ, — ᏥᏌ ᏒᏃᏱ ᎤᎷᏤᎸᎯ, ᎾᏍᎩ ᎨᎸᎩ, — ᎾᏍᎩ ᎯᎠ ᏂᏚᏪᏎᎸᎩ;
51 Oordeelt ook onze wet den mens, tenzij dat zij eerst van hem gehoord heeft, en verstaat, wat hij doet?
ᏥᎪ ᏗᎩᎧᎿᎭᏩᏛᏍᏗ ᏚᏭᎪᏓᏁᎰ ᎩᎶ ᎠᏏ ᎾᎦᏛᎦᏁᎸᎾ ᏥᎨᏐᎢ, ᎠᎴ ᏚᎸᏫᏍᏓᏁᎲ ᎠᏙᎴᎰᏒᎯ ᏂᎨᏒᎾ ᏥᎨᏐᎢ?
52 Zij antwoordden en zeiden tot hem: Zijt gij ook uit Galilea? Onderzoek en zie, dat uit Galilea geen profeet opgestaan is.
ᎤᏂᏁᏨ ᎯᎠ ᏅᎬᏩᏪᏎᎸᎩ; ᏥᎪ ᎾᏍᏉ ᏂᎯ ᎨᎵᎵ ᎮᎯ? ᏣᏲᎦ ᎠᎴ ᎭᎦᏌᏯᏍᏓ, ᏝᏰᏃ ᎨᎵᎵ ᎤᎾᏄᎪᎢᏍᏗ ᏱᎩ ᎠᏙᎴᎰᏍᎩ.
53 En een iegelijk ging heen naar zijn huis.
ᏂᎦᏛᏃ ᏙᏧᏁᏅᏒ ᏫᏙᎤᏂᎶᏒᎩ.