< Hosea 2 >
1 Zegt tot uw broederen: Ammi, en tot uw zusteren: Ruchama.
Ke ma inge, pangon mukul Israel wiowos “Ammi,” ac mutan Israel wiowos, “Ruhamah.”.
2 Twist tegen ulieder moeder, twist, omdat zij Mijn vrouw niet is, en Ik haar Man niet ben; en laat ze haar hoererijen van haar aangezicht, en haar overspelerijen van tussen haar borsten wegdoen.
Tulik nutik, fahla nu yurin nina kiomtal, el finne tila mutan se kiuk ac nga tila mukul tumal. Fahla kwafe sel elan tui liki elahn kosro lal ac moul fohkfok lal.
3 Opdat Ik ze niet naakt uitstrope, en zette ze als ten dage, toen zij geboren werd; ja, make ze als een woestijn, en zette ze als een dor land, en dode ze door dorst;
El fin tiana tui, nga fah selya elan koflufolla oana ke len se el isusla ah. Nga fah oru elan oana sie acn musrasrla ac el fah misa ke malu.
4 En Mij harer kinderen niet ontferme, omdat zij kinderen der hoererijen zijn.
Nga fah tia pakomuta tulik natul, mweyen elos tulik nutin sie mutan kosro.
5 Want hunlieder moeder hoereert, die henlieden ontvangen heeft, handelt schandelijk; want zij zegt: Ik zal mijn boelen nagaan, die mij mijn brood en mijn water, mijn wol en mijn vlas, mijn olie en mijn drank geven.
Mutan sac el sifacna fahk mu, “Nga ac som nu yurin mukul nga orek pwar se — elos se mwe mongo nak ac kof nimuk, unen sheep ac nuknuk linen, oil in olive ac wain.”
6 Daarom, ziet, Ik zal uw weg met doornen betuinen, en Ik zal een heiningmuur maken, dat zij haar paden niet zal vinden.
Ke ma inge, nga ac kalsalak ke kokul, ac etoak sie pot in kosralla.
7 En zij zal haar boelen nalopen, maar dezelve niet aantreffen; en zij zal hen zoeken, maar niet vinden; dan zal zij zeggen: Ik zal henengaan, en keren weder tot mijn vorigen Man, want toen was mij beter dan nu.
El ac kasrusr ukwe mukul el orek pwar nu se tuh el ac fah tia sonolos. El ac fah sokolos tuh el ac fah tia konalosyak. Na el ac fah fahk, “Nga ac folokla nu yurin mukul tumuk ah. Wo nu sik ke pacl se nga muta yorol ah liki na inge.”
8 Zij bekent toch niet, dat Ik haar het koren, en den most, en de olie gegeven heb, en haar het zilver en goud vermenigvuldigd heb, dat zij tot den Baal gebruikt hebben.
El ac fah tiana akkalemye lah nga pa kital wheat, wain, oil in olive, ac silver ac gold nukewa ma el alyalukin nu sel Baal.
9 Daarom zal Ik wederkomen, en Mijn koren wegnemen op zijn tijd, en Mijn most op zijn gezetten tijd; en Ik zal wegrukken Mijn wol en Mijn vlas, dienende om haar naaktheid te bedekken.
Ouinge ke pacl in kosrani nga fah folokonma mwe sang luk nu sel ke wheat ac wain, ac nga fah eisla unen sheep ac nuknuk linen ma nga tuh sang elan nukum.
10 En nu zal Ik haar dwaasheid ontdekken voor de ogen harer boelen; en niemand zal haar uit Mijn hand verlossen.
Nga fah akkoflufolyal ye mutun mwet el orek pwar yoro, ac wangin sie fah ku in molella liki ku luk.
11 En Ik zal doen ophouden al haar vrolijkheid, haar feesten, haar nieuwe maanden, en haar sabbatten, ja, al haar gezette hoogtijden.
Nga fah oru tuh pacl in engan lal nukewa in wanginla — pwar lal ke yac nukewa, malem nukewa, Sabbath nukewa — aok, toeni in alyalu nukewa lal.
12 En Ik zal verwoesten haar wijnstok en haar vijgeboom, waarvan zij zegt: Deze zijn mij een hoerenloon, dat mij mijn boelen gegeven hebben; maar Ik zal ze stellen tot een woud, en het wild gedierte des velds zal ze vreten.
Nga fah kunausla ima in grape lal ac sak fig sunal su el fahk mu mukul kawuk lal sang lal. Nga fah ekulla ima in grape lal ac sak sunal tuh in oana yen mwesis. Kosro lemnak uh ac fah kunausla.
13 En Ik zal over haar bezoeken de dagen des Baals, waarin zij dien gerookt heeft, en zich versierd met haar voorhoofdsiersel, en haar halssieraad, en is haar boelen nagegaan, maar heeft Mij vergeten, spreekt de HEERE.
Nga fah kael ke pacl el tuh mulkinyula ac esukak mwe keng nu sel Baal, ac pacl el naweyukla som ukwe mukul kawuk lal. Pa inge ma LEUM GOD El fahk.
14 Daarom, ziet, Ik zal haar lokken, en zal haar voeren in de woestijn; en Ik zal naar haar hart spreken.
Ouinge nga fah sifil folokunulla nu yen mwesis, ac nga fah kaskas kulang nu sel in akwoye insial.
15 En Ik zal haar geven haar wijngaarden van daar af, en het dal Achor, tot een deur der hoop; en aldaar zal zij zingen, als in de dagen harer jeugd, en als ten dage, toen zij optoog uit Egypteland.
Nga fah folokonang nu sel ima in grape lal meet ah, ac oru tuh Infahlfal in Lokoalok in ekla mutunoa lun finsrak. El fah topukyu we oana el tuh topukyu ke el fusr ac ilme liki facl Egypt.
16 En het zal te dien dage geschieden, spreekt de HEERE, dat gij Mij noemen zult: Mijn Man; en Mij niet meer noemen zult: Mijn Baal!
Na el fah sifilpa pangon mu nga mukul tumal — el ac fah tia sifilpa pangon mu nga Baal lal.
17 En Ik zal de namen der Baals van haar mond wegdoen; zij zullen niet meer bij hun namen gedacht worden.
Nga fah tiana fuhlela elan sifilpa fahkla ine se inge “Baal.”
18 En Ik zal te dien dage een verbond voor hen maken met het wild gedierte des velds, en met het gevogelte des hemels, en het kruipend gedierte des aardbodems; en Ik zal den boog, en het zwaard, en den krijg van de aarde verbreken, en zal hen in zekerheid doen nederliggen.
Ke pacl sac, nga fah oru sie wulela yurin kosro lemnak nukewa ac won sohksok uh, elos in tia akkolukye mwet luk. Nga fah oayapa eosla kufwen mwet mweun nukewa liki acn uh — cutlass ac mwe pisr nukewa — ac nga fah oru tuh mwet luk uh in muta in misla ac tia sensen.
19 En Ik zal u Mij ondertrouwen in eeuwigheid; ja, Ik zal u Mij ondertrouwen in gerechtigheid en in gericht, en in goedertierenheid en in barmhartigheden.
Israel, nga fah eis kom in mutan kiuk nwe tok; Nga ac fah pwayena ac suwosna nu sum; Nga fah akkalemye pakoten ac lungse kawil luk nu sum.
20 En Ik zal u Mij ondertrouwen in geloof; en gij zult den HEERE kennen.
Nga fah karinganang wulela luk nu sum, Ac kom fah akilen lah pwaye nga pa LEUM GOD.
21 En het zal te dien dage geschieden, dat Ik verhoren zal, spreekt de HEERE; Ik zal den hemel verhoren, en die zal de aarde verhoren.
In pacl sac nga fah topuk pre lun Israel, mwet luk.
22 En de aarde zal het koren verhoren, mitsgaders den most en de olie; en die zullen Jizreel verhoren.
Nga fah oru af in kahk nu faclu, Na faclu fah fokkakin wheat, grape ac olive.
23 En Ik zal ze Mij op de aarde zaaien, en zal Mij ontfermen over Lo-Ruchama; en Ik zal zeggen tot Lo-Ammi: Gij zijt Mijn volk; en dat zal zeggen: O, mijn God!
Nga fah oaki mwet luk fin acn uh, ac oru tuh elos in sun wo ouiya. Nga fah pakoten nu selos su ekin “Tia Pakomuteyuk,” Ac nu selos su ekin “Tia Mwet Luk,” Nga fah fahk, “Kowos mwet luk,” Ac elos fah topuk, “Kom God lasr.”