< Haggaï 1 >

1 Dit is die stad, die opspringt van vreugde, die zeker woont, die in haar hart zegt: Ik ben het, en buiten mij is geen meer; hoe is zij geworden tot woestheid, een rustplaats van het gedierte! Een ieder, die daardoor trekt, zal ze aanfluiten, hij zal zijn hand bewegen.
I te rua o nga tau o Kingi Tariuha, i te ono o nga marama, i te ra tuatahi o te marama ka puta mai te kupu a Ihowa, he mea na Hakai poropiti, ki a Herupapera tama a Haratiera, kawana o Hura, raua ko te tino tohunga, ko Hohua tama a Iohereke; i me a ia.
2 Dit is die stad, die opspringt van vreugde, die zeker woont, die in haar hart zegt: Ik ben het, en buiten mij is geen meer; hoe is zij geworden tot woestheid, een rustplaats van het gedierte! Een ieder, die daardoor trekt, zal ze aanfluiten, hij zal zijn hand bewegen.
Ko te kupu tenei a Ihowa o nga mano, e mea ana ia, Ki ta tenei iwi, Kahore ano kia taea noatia te wa, te wa e hanga ai to Ihowa whare.
3 Dit is die stad, die opspringt van vreugde, die zeker woont, die in haar hart zegt: Ik ben het, en buiten mij is geen meer; hoe is zij geworden tot woestheid, een rustplaats van het gedierte! Een ieder, die daardoor trekt, zal ze aanfluiten, hij zal zijn hand bewegen.
Na ka puta mai te kupu a Ihowa, he mea na Hakai poropiti; i ki ia,
4 Dit is die stad, die opspringt van vreugde, die zeker woont, die in haar hart zegt: Ik ben het, en buiten mij is geen meer; hoe is zij geworden tot woestheid, een rustplaats van het gedierte! Een ieder, die daardoor trekt, zal ze aanfluiten, hij zal zijn hand bewegen.
Ko ta koutou wa ianei tenei, e mea ma, e noho ai i o koutou whare kua oti nei to roto hipoki, i te mea he ururua tenei whare?
5 Dit is die stad, die opspringt van vreugde, die zeker woont, die in haar hart zegt: Ik ben het, en buiten mij is geen meer; hoe is zij geworden tot woestheid, een rustplaats van het gedierte! Een ieder, die daardoor trekt, zal ze aanfluiten, hij zal zijn hand bewegen.
Na ko te kupu tenei a Ihowa o nga mano, Whakaaroa o koutou ara.
6 Dit is die stad, die opspringt van vreugde, die zeker woont, die in haar hart zegt: Ik ben het, en buiten mij is geen meer; hoe is zij geworden tot woestheid, een rustplaats van het gedierte! Een ieder, die daardoor trekt, zal ze aanfluiten, hij zal zijn hand bewegen.
He nui ta koutou i whakato ai, he iti ta koutou i mau mai ai; e kai ana, heoi kahore e makona; e inu ana, te ngata i te wai; e kakahu ana i o koutou, te mahana tetahi; e riro ana i te kaimahi te moni mo tana mahi, a whaowhina ana e ia ki roto ki te putea koputaputa.
7 Dit is die stad, die opspringt van vreugde, die zeker woont, die in haar hart zegt: Ik ben het, en buiten mij is geen meer; hoe is zij geworden tot woestheid, een rustplaats van het gedierte! Een ieder, die daardoor trekt, zal ze aanfluiten, hij zal zijn hand bewegen.
Ko te kupu tenei a Ihowa o nga mano, Whakaaroa o koutou ara.
8 Dit is die stad, die opspringt van vreugde, die zeker woont, die in haar hart zegt: Ik ben het, en buiten mij is geen meer; hoe is zij geworden tot woestheid, een rustplaats van het gedierte! Een ieder, die daardoor trekt, zal ze aanfluiten, hij zal zijn hand bewegen.
Pikitia te maunga, maua mai he rakau, hanga hoki te whare; a ka manako ahau ki reira, ka whai kororia ano ahau, e ai ta Ihowa.
9 Dit is die stad, die opspringt van vreugde, die zeker woont, die in haar hart zegt: Ik ben het, en buiten mij is geen meer; hoe is zij geworden tot woestheid, een rustplaats van het gedierte! Een ieder, die daardoor trekt, zal ze aanfluiten, hij zal zijn hand bewegen.
I tumanako hoki koutou kia maha, nana, he iti noa; ta koutou kawenga mai ki te whare, na kua puhipuhia e ahau. Mo te aha? e ai ta Ihowa o nga mano. Mo toku whare e ururua nei, kei te rere ia koutou ki tona whare, ki tona whare.
10 Dit is die stad, die opspringt van vreugde, die zeker woont, die in haar hart zegt: Ik ben het, en buiten mij is geen meer; hoe is zij geworden tot woestheid, een rustplaats van het gedierte! Een ieder, die daardoor trekt, zal ze aanfluiten, hij zal zijn hand bewegen.
Na reira i kaiponuhia ai te tomairangi o te rangi, he mea ki a koutou; na reira ano i kaiponuhia ai nga hua o te whenua.
11 Dit is die stad, die opspringt van vreugde, die zeker woont, die in haar hart zegt: Ik ben het, en buiten mij is geen meer; hoe is zij geworden tot woestheid, een rustplaats van het gedierte! Een ieder, die daardoor trekt, zal ze aanfluiten, hij zal zijn hand bewegen.
A karangatia ana e ahau he tauraki ki runga ki te whenua, ki nga maunga, ki te witi, ki te waina hou, ki te hinu, ki nga mea e puta mai ana i te whenua, ki te tangata, ki te kararehe, ki nga mahi katoa a nga ringa.
12 Dit is die stad, die opspringt van vreugde, die zeker woont, die in haar hart zegt: Ik ben het, en buiten mij is geen meer; hoe is zij geworden tot woestheid, een rustplaats van het gedierte! Een ieder, die daardoor trekt, zal ze aanfluiten, hij zal zijn hand bewegen.
Na ka rongo a Herupapera te tama a Haratiera raua ko te tino tohunga, ko Hohua tama a Iohereke, me nga morehu katoa o te iwi ki te reo o Ihowa, o to ratou Atua, ki nga kupu a Hakai poropiti, mo nga mea i unga mai ai ia e Ihowa, e to ratou Atua, na ka wehi te iwi i te aroaro o Ihowa.
13 Dit is die stad, die opspringt van vreugde, die zeker woont, die in haar hart zegt: Ik ben het, en buiten mij is geen meer; hoe is zij geworden tot woestheid, een rustplaats van het gedierte! Een ieder, die daardoor trekt, zal ze aanfluiten, hij zal zijn hand bewegen.
Katahi a Hakai, te karere a Ihowa, i a ia nei nga kupu a Ihowa, ka korero ki te iwi, ka mea, Ko ahau hei hoa mo koutou, e ai ta Ihowa.
14 Dit is die stad, die opspringt van vreugde, die zeker woont, die in haar hart zegt: Ik ben het, en buiten mij is geen meer; hoe is zij geworden tot woestheid, een rustplaats van het gedierte! Een ieder, die daardoor trekt, zal ze aanfluiten, hij zal zijn hand bewegen.
Na ka whakaohokia e Ihowa te wairua o Herupapera tama a Haratiera, o te kawana o Hura, me te wairua o te tino tohunga, o Hohua tama a Iohereke, me te wairua o nga morehu katoa o te iwi, a ka haere mai ratou, ka mahi i te mahi o te whare o Ihowa o nga mano, o to ratou Atua,
15 Dit is die stad, die opspringt van vreugde, die zeker woont, die in haar hart zegt: Ik ben het, en buiten mij is geen meer; hoe is zij geworden tot woestheid, een rustplaats van het gedierte! Een ieder, die daardoor trekt, zal ze aanfluiten, hij zal zijn hand bewegen.
I te rua tekau ma wha o nga ra o te ono o nga marama, i te rua o nga tau o Kingi Tariuha.

< Haggaï 1 >