< Haggaï 2 >
1 Dit is die stad, die opspringt van vreugde, die zeker woont, die in haar hart zegt: Ik ben het, en buiten mij is geen meer; hoe is zij geworden tot woestheid, een rustplaats van het gedierte! Een ieder, die daardoor trekt, zal ze aanfluiten, hij zal zijn hand bewegen.
Yǝttinqi ayning yigirmǝ birinqi küni, Pǝrwǝrdigarning sɵzi Ⱨagay pǝyƣǝmbǝr arⱪiliⱪ kelip mundaⱪ deyildi:
2 Dit is die stad, die opspringt van vreugde, die zeker woont, die in haar hart zegt: Ik ben het, en buiten mij is geen meer; hoe is zij geworden tot woestheid, een rustplaats van het gedierte! Een ieder, die daardoor trekt, zal ze aanfluiten, hij zal zijn hand bewegen.
— «Xealtiǝlning oƣli, Yǝⱨudaning waliyisi Zǝrubbabǝlgǝ, Yǝⱨozadakning oƣli, bax kaⱨin Yǝxuaƣa ⱨǝmdǝ hǝlⱪning ⱪaldisiƣa sɵz ⱪilip ulardin: —
3 Dit is die stad, die opspringt van vreugde, die zeker woont, die in haar hart zegt: Ik ben het, en buiten mij is geen meer; hoe is zij geworden tot woestheid, een rustplaats van het gedierte! Een ieder, die daardoor trekt, zal ze aanfluiten, hij zal zijn hand bewegen.
«Aranglardin ǝyni qaƣdiki xan-xǝrǝptǝ bolƣan bu ɵyni kɵrgǝnlǝrdin kim bar? Silǝr ⱨazir uningƣa ⱪandaⱪ ⱪaraysilǝr? Nǝziringlarda u ⱨeqnemigǝ ǝrzimǝydu, xundaⱪmu?» — dǝp soriƣin.
4 Dit is die stad, die opspringt van vreugde, die zeker woont, die in haar hart zegt: Ik ben het, en buiten mij is geen meer; hoe is zij geworden tot woestheid, een rustplaats van het gedierte! Een ieder, die daardoor trekt, zal ze aanfluiten, hij zal zijn hand bewegen.
— Biraⱪ ⱨazir, i Zǝrubbabǝl, jasarǝtlik bol, — dǝydu Pǝrwǝrdigar, — Yǝⱨozadakning oƣli, bax kaⱨin Yǝxua, jasarǝtlik bol; zemindiki barliⱪ hǝlⱪ, jasarǝtlik bolup ixlǝnglar, — dǝydu Pǝrwǝrdigar. — qünki Mǝn silǝr bilǝn billidurmǝn, — dǝydu samawi ⱪoxunlarning Sǝrdari bolƣan Pǝrwǝrdigar.
5 Dit is die stad, die opspringt van vreugde, die zeker woont, die in haar hart zegt: Ik ben het, en buiten mij is geen meer; hoe is zij geworden tot woestheid, een rustplaats van het gedierte! Een ieder, die daardoor trekt, zal ze aanfluiten, hij zal zijn hand bewegen.
— Misirdin qiⱪⱪan waⱪtinglarda silǝrgǝ ǝⱨdǝ ⱪilƣan sɵzüm wǝ Mening Roⱨim aranglarda turup kǝldi; ⱨǝrgiz ⱪorⱪmanglar.
6 Dit is die stad, die opspringt van vreugde, die zeker woont, die in haar hart zegt: Ik ben het, en buiten mij is geen meer; hoe is zij geworden tot woestheid, een rustplaats van het gedierte! Een ieder, die daardoor trekt, zal ze aanfluiten, hij zal zijn hand bewegen.
Qünki samawi ⱪoxunlarning Sǝrdari bolƣan Pǝrwǝrdigar mundaⱪ dǝydu: — — Yǝnǝ pǝⱪǝt azƣina waⱪittin keyin Mǝn asmanlar, yǝr yüzi, dengiz ⱨǝm ⱪuruⱪluⱪni tǝwritimǝn;
7 Dit is die stad, die opspringt van vreugde, die zeker woont, die in haar hart zegt: Ik ben het, en buiten mij is geen meer; hoe is zij geworden tot woestheid, een rustplaats van het gedierte! Een ieder, die daardoor trekt, zal ze aanfluiten, hij zal zijn hand bewegen.
Mǝn barliⱪ ǝllǝrni tǝwritimǝn; nǝtijidǝ ǝllǝrning sǝrhil ǝtiwar nǝrsiliri elip kelinidu. Mǝn muxu ɵyni xan-xǝrǝpkǝ toldurimǝn, — dǝydu samawi ⱪoxunlarning Sǝrdari bolƣan Pǝrwǝrdigar.
8 Dit is die stad, die opspringt van vreugde, die zeker woont, die in haar hart zegt: Ik ben het, en buiten mij is geen meer; hoe is zij geworden tot woestheid, een rustplaats van het gedierte! Een ieder, die daardoor trekt, zal ze aanfluiten, hij zal zijn hand bewegen.
— Kümüx Meningki, altun Meningki, — dǝydu samawi ⱪoxunlarning Sǝrdari bolƣan Pǝrwǝrdigar.
9 Dit is die stad, die opspringt van vreugde, die zeker woont, die in haar hart zegt: Ik ben het, en buiten mij is geen meer; hoe is zij geworden tot woestheid, een rustplaats van het gedierte! Een ieder, die daardoor trekt, zal ze aanfluiten, hij zal zijn hand bewegen.
— Bu ɵyning keyinki xan-xǝripi ǝslidikidin zor bolidu, — dǝydu samawi ⱪoxunlarning Sǝrdari bolƣan Pǝrwǝrdigar, — wǝ Mǝn muxu yǝrdǝ aramlik-hatirjǝmlikni ata ⱪilimǝn, — dǝydu samawi ⱪoxunlarning Sǝrdari bolƣan Pǝrwǝrdigar».
10 Dit is die stad, die opspringt van vreugde, die zeker woont, die in haar hart zegt: Ik ben het, en buiten mij is geen meer; hoe is zij geworden tot woestheid, een rustplaats van het gedierte! Een ieder, die daardoor trekt, zal ze aanfluiten, hij zal zijn hand bewegen.
Darius padixaⱨning ikkinqi yili, toⱪⱪuzinqi ayning yigirmǝ tɵtinqi küni, Pǝrwǝrdigarning sɵzi Ⱨagay pǝyƣǝmbǝr arⱪiliⱪ kelip mundaⱪ deyildi: —
11 Dit is die stad, die opspringt van vreugde, die zeker woont, die in haar hart zegt: Ik ben het, en buiten mij is geen meer; hoe is zij geworden tot woestheid, een rustplaats van het gedierte! Een ieder, die daardoor trekt, zal ze aanfluiten, hij zal zijn hand bewegen.
«Samawi ⱪoxunlarning Sǝrdari bolƣan Pǝrwǝrdigar mundaⱪ dǝydu: — Kaⱨinlarƣa sɵz ⱪilip ulardin Tǝwrat-ⱪanuni toƣruluⱪ: —
12 Dit is die stad, die opspringt van vreugde, die zeker woont, die in haar hart zegt: Ik ben het, en buiten mij is geen meer; hoe is zij geworden tot woestheid, een rustplaats van het gedierte! Een ieder, die daardoor trekt, zal ze aanfluiten, hij zal zijn hand bewegen.
«Birsi tonining etikidǝ «[Hudaƣa] atalƣan gɵx»ni kɵtürüp ketiwatⱪinida, uning etiki nanƣa, umaqⱪa, xarabⱪa, zǝytun mayƣa yaki ⱨǝrⱪandaⱪ ax-ozuⱪⱪa mundaⱪla tegip kǝtsǝ, undaⱪta u nǝrsilǝr «[Hudaƣa] atalƣan» bolamdu?» — dǝp soriƣin». Kaⱨinlar jawabǝn: «Yaⱪ» — dedi.
13 Dit is die stad, die opspringt van vreugde, die zeker woont, die in haar hart zegt: Ik ben het, en buiten mij is geen meer; hoe is zij geworden tot woestheid, een rustplaats van het gedierte! Een ieder, die daardoor trekt, zal ze aanfluiten, hij zal zijn hand bewegen.
Wǝ Ⱨagay: «Birsi jǝsǝtkǝ tegip «napak» bolƣan bolsa, u bu ax-ozuⱪning ⱪaysibirigǝ tǝgsǝ, undaⱪta ax-ozuⱪ napak bolamdu?» — dǝp soridi. Kaⱨinlar jawabǝn: «U napak bolidu» — dedi.
14 Dit is die stad, die opspringt van vreugde, die zeker woont, die in haar hart zegt: Ik ben het, en buiten mij is geen meer; hoe is zij geworden tot woestheid, een rustplaats van het gedierte! Een ieder, die daardoor trekt, zal ze aanfluiten, hij zal zijn hand bewegen.
Andin Ⱨagay jawabǝn mundaⱪ dedi: —«Pǝrwǝrdigar: «Əmdi bu hǝlⱪ, bu «yat ǝl» Mening aldimdimu xundaⱪtur, ularning ⱪollirida ixlǝngǝnlirining ⱨǝmmisimu xundaⱪtur, xuningdǝk ularning xu yǝrdǝ Manga ⱨǝrbir sunƣanlirimu napaktur» — dǝydu.
15 Dit is die stad, die opspringt van vreugde, die zeker woont, die in haar hart zegt: Ik ben het, en buiten mij is geen meer; hoe is zij geworden tot woestheid, een rustplaats van het gedierte! Een ieder, die daardoor trekt, zal ze aanfluiten, hij zal zijn hand bewegen.
— Əmdi ⱨazir kɵngül ⱪoyup oylininglar — Bügündin baxlap, muxu waⱪittin tartip kɵrünglar — taki Pǝrwǝrdigarning ibadǝthanisidiki tax üstigǝ yǝnǝ bir tal tax ⱪoyulƣuqǝ,
16 Dit is die stad, die opspringt van vreugde, die zeker woont, die in haar hart zegt: Ik ben het, en buiten mij is geen meer; hoe is zij geworden tot woestheid, een rustplaats van het gedierte! Een ieder, die daardoor trekt, zal ze aanfluiten, hij zal zijn hand bewegen.
xuningdin ilgiriki künlǝrdǝ, birsi «yigirmǝ kürǝ»lik bir dɵwǝ axliⱪni alƣili kǝlgǝndǝ, mana pǝⱪǝt on kürila qiⱪti; birsi xarab küpidin ǝllik komzǝk alƣili kǝlsǝ, mana pǝⱪǝt yigirmǝ komzǝk qiⱪti.
17 Dit is die stad, die opspringt van vreugde, die zeker woont, die in haar hart zegt: Ik ben het, en buiten mij is geen meer; hoe is zij geworden tot woestheid, een rustplaats van het gedierte! Een ieder, die daardoor trekt, zal ze aanfluiten, hij zal zijn hand bewegen.
Mǝn ⱪolliringlar bilǝn ixligǝn barliⱪ ixliringlarda silǝrni judun, ⱨal wǝ mɵldür apǝtliri bilǝn urup kǝldim; biraⱪ silǝr yenimƣa ⱪaytmidinglar.
18 Dit is die stad, die opspringt van vreugde, die zeker woont, die in haar hart zegt: Ik ben het, en buiten mij is geen meer; hoe is zij geworden tot woestheid, een rustplaats van het gedierte! Een ieder, die daardoor trekt, zal ze aanfluiten, hij zal zijn hand bewegen.
Əmdi ɵtünimǝnki, kɵngül ⱪoyup oylininglar — bu kün, yǝni toⱪⱪuzinqi ayning yigirmǝ tɵtinqi künidin baxlap, muxu waⱪittin tartip, — yǝni Pǝrwǝrdigarning ibadǝthanisining ⱪayta ⱪuruluxini baxliƣan künidin keyinki ixlarƣa kɵngül ⱪoyup oylininglar;
19 Dit is die stad, die opspringt van vreugde, die zeker woont, die in haar hart zegt: Ik ben het, en buiten mij is geen meer; hoe is zij geworden tot woestheid, een rustplaats van het gedierte! Een ieder, die daardoor trekt, zal ze aanfluiten, hij zal zijn hand bewegen.
danlar ambarƣa yiƣildimu? Üzüm talliri, ǝnjür, anar ⱨǝm zǝytun dǝrǝhliri ⱨeq mewǝ bǝrmidi. Biraⱪ Mǝn bu kündin baxlap silǝrni bǝrikǝtlǝymǝn».
20 Dit is die stad, die opspringt van vreugde, die zeker woont, die in haar hart zegt: Ik ben het, en buiten mij is geen meer; hoe is zij geworden tot woestheid, een rustplaats van het gedierte! Een ieder, die daardoor trekt, zal ze aanfluiten, hij zal zijn hand bewegen.
Wǝ Pǝrwǝrdigarning sɵzi xu ayning yigirmǝ tɵtinqi küni Ⱨagayƣa ikkinqi ⱪetim kelip mundaⱪ deyildi: —
21 Dit is die stad, die opspringt van vreugde, die zeker woont, die in haar hart zegt: Ik ben het, en buiten mij is geen meer; hoe is zij geworden tot woestheid, een rustplaats van het gedierte! Een ieder, die daardoor trekt, zal ze aanfluiten, hij zal zijn hand bewegen.
— Yǝⱨudaƣa waliy bolƣan Zǝrubbabǝlgǝ sɵz ⱪilip mundaⱪ degin: — — «Mǝn asmanlarni, zeminni tǝwritixkǝ tǝmxiliwatimǝn;
22 Dit is die stad, die opspringt van vreugde, die zeker woont, die in haar hart zegt: Ik ben het, en buiten mij is geen meer; hoe is zij geworden tot woestheid, een rustplaats van het gedierte! Een ieder, die daardoor trekt, zal ze aanfluiten, hij zal zijn hand bewegen.
Padixaⱨliⱪlarning tǝhtini ɵrüwetimǝn, ǝllǝrning padixaⱨliⱪlirining küqini yoⱪitimǝn; jǝng ⱨarwiliri ⱨǝm uning üstidǝ olturƣanlarni ɵrüwetimǝn; atlar wǝ atliⱪ ǝskǝrlǝr, ularning ⱨǝrbiri ɵz ⱪerindixining ⱪiliqi bilǝn mollaⱪ atⱪuzulidu.
23 Dit is die stad, die opspringt van vreugde, die zeker woont, die in haar hart zegt: Ik ben het, en buiten mij is geen meer; hoe is zij geworden tot woestheid, een rustplaats van het gedierte! Een ieder, die daardoor trekt, zal ze aanfluiten, hij zal zijn hand bewegen.
Xu künidǝ — dǝydu samawi ⱪoxunlarning Sǝrdari bolƣan Pǝrwǝrdigar — Mǝn seni, yǝni Xealtiǝlning oƣli Zǝrubbabǝlni alimǝn, — dǝydu Pǝrwǝrdigar — andin seni huddi mɵⱨürlük üzükümdǝk ⱪilimǝn; qünki Mǝn seni talliwaldim, — dǝydu samawi ⱪoxunlarning Sǝrdari bolƣan Pǝrwǝrdigar».