< Haggaï 2 >
1 Dit is die stad, die opspringt van vreugde, die zeker woont, die in haar hart zegt: Ik ben het, en buiten mij is geen meer; hoe is zij geworden tot woestheid, een rustplaats van het gedierte! Een ieder, die daardoor trekt, zal ze aanfluiten, hij zal zijn hand bewegen.
Pazuva ramakumi maviri nerimwe romwedzi wechinomwe, shoko raJehovha rakasvika nokuna muprofita Hagai richiti,
2 Dit is die stad, die opspringt van vreugde, die zeker woont, die in haar hart zegt: Ik ben het, en buiten mij is geen meer; hoe is zij geworden tot woestheid, een rustplaats van het gedierte! Een ieder, die daardoor trekt, zal ze aanfluiten, hij zal zijn hand bewegen.
“Taura naZerubhabheri mwanakomana waShearitieri, mubati weJudha, kuna Joshua mwanakomana waJehozadhaki muprista mukuru, nokuvanhu vakasara. Uvabvunze kuti,
3 Dit is die stad, die opspringt van vreugde, die zeker woont, die in haar hart zegt: Ik ben het, en buiten mij is geen meer; hoe is zij geworden tot woestheid, een rustplaats van het gedierte! Een ieder, die daardoor trekt, zal ze aanfluiten, hij zal zijn hand bewegen.
‘Ndiani pakati penyu vakasara akaona imba ino pakubwinya kwayo kwokutanga? Munoionawo sei zvino? Pakuona kwenyu haina kuita sapasina here?
4 Dit is die stad, die opspringt van vreugde, die zeker woont, die in haar hart zegt: Ik ben het, en buiten mij is geen meer; hoe is zij geworden tot woestheid, een rustplaats van het gedierte! Een ieder, die daardoor trekt, zal ze aanfluiten, hij zal zijn hand bewegen.
Asi zvino chiva nesimba, iwe Zerubhabheri,’ ndizvo zvinotaura Jehovha. ‘Iva nesimba, iwe Joshua mwanakomana waJehozadhaki, muprista mukuru. Ivai nesimba, imi mose vanhu venyika,’ ndizvo zvinotaura Jehovha, ‘uye mushande. Nokuti ndinemi,’ ndizvo zvinotaura Jehovha Wamasimba Ose.
5 Dit is die stad, die opspringt van vreugde, die zeker woont, die in haar hart zegt: Ik ben het, en buiten mij is geen meer; hoe is zij geworden tot woestheid, een rustplaats van het gedierte! Een ieder, die daardoor trekt, zal ze aanfluiten, hij zal zijn hand bewegen.
‘Ndiro shoko resungano yandakaita nemi, nguva yamakabuda kubvira muIjipiti. Uye Mweya wangu uchagara pakati penyu. Musatya.’
6 Dit is die stad, die opspringt van vreugde, die zeker woont, die in haar hart zegt: Ik ben het, en buiten mij is geen meer; hoe is zij geworden tot woestheid, een rustplaats van het gedierte! Een ieder, die daardoor trekt, zal ze aanfluiten, hij zal zijn hand bewegen.
“Zvanzi naJehovha Wamasimba Ose: ‘Munguva shoma shoma, ndichazungunusa matenga nenyika, negungwa nenyika yakaoma.
7 Dit is die stad, die opspringt van vreugde, die zeker woont, die in haar hart zegt: Ik ben het, en buiten mij is geen meer; hoe is zij geworden tot woestheid, een rustplaats van het gedierte! Een ieder, die daardoor trekt, zal ze aanfluiten, hij zal zijn hand bewegen.
Ndichazungunusa ndudzi dzose, uye zvinodikanwa nendudzi dzose zvichauya, uye ndichazadza imba ino nokubwinya,’ ndizvo zvinotaura Jehovha Wamasimba Ose.
8 Dit is die stad, die opspringt van vreugde, die zeker woont, die in haar hart zegt: Ik ben het, en buiten mij is geen meer; hoe is zij geworden tot woestheid, een rustplaats van het gedierte! Een ieder, die daardoor trekt, zal ze aanfluiten, hij zal zijn hand bewegen.
‘Sirivha ndeyangu negoridhe nderangu,’ ndizvo zvinotaura Jehovha Wamasimba Ose.
9 Dit is die stad, die opspringt van vreugde, die zeker woont, die in haar hart zegt: Ik ben het, en buiten mij is geen meer; hoe is zij geworden tot woestheid, een rustplaats van het gedierte! Een ieder, die daardoor trekt, zal ze aanfluiten, hij zal zijn hand bewegen.
‘Kubwinya kweimba iripo nhasi kuchapfuura kubwinya kweyokutanga,’ ndizvo zvinotaura Jehovha Wamasimba Ose. ‘Uye panzvimbo ino ndichauyisa rugare,’ ndizvo zvinotaura Jehovha Wamasimba Ose.”
10 Dit is die stad, die opspringt van vreugde, die zeker woont, die in haar hart zegt: Ik ben het, en buiten mij is geen meer; hoe is zij geworden tot woestheid, een rustplaats van het gedierte! Een ieder, die daardoor trekt, zal ze aanfluiten, hij zal zijn hand bewegen.
Pazuva ramakumi maviri namana romwedzi wechipfumbamwe, mugore rechipiri raDhariasi, shoko raJehovha rakasvika kumuprofita Hagai, richiti,
11 Dit is die stad, die opspringt van vreugde, die zeker woont, die in haar hart zegt: Ik ben het, en buiten mij is geen meer; hoe is zij geworden tot woestheid, een rustplaats van het gedierte! Een ieder, die daardoor trekt, zal ze aanfluiten, hij zal zijn hand bewegen.
“Zvanzi naJehovha Wamasimba Ose: ‘Bvunza vaprista kuti murayiro unorevei:
12 Dit is die stad, die opspringt van vreugde, die zeker woont, die in haar hart zegt: Ik ben het, en buiten mij is geen meer; hoe is zij geworden tot woestheid, een rustplaats van het gedierte! Een ieder, die daardoor trekt, zal ze aanfluiten, hij zal zijn hand bewegen.
Kana munhu akatakura nyama tsvene mumupendero wenguo yake, uye mupendero ukagunzva chingwa kana nyama yakabikwa, kana waini, kana mafuta kana zvimwe zvokudya, zvichava zvitsvene here?’” Vaprista vakapindura vakati, “Kwete.”
13 Dit is die stad, die opspringt van vreugde, die zeker woont, die in haar hart zegt: Ik ben het, en buiten mij is geen meer; hoe is zij geworden tot woestheid, een rustplaats van het gedierte! Een ieder, die daardoor trekt, zal ze aanfluiten, hij zal zijn hand bewegen.
Ipapo Hagai akapindura akati, “Kana munhu asvibiswa nokubata kwaaita chitunha, akabata chimwe chaizvozvi, ko, chingasvibiswa here?” Vaprista vakapindura vakati, “Hongu chinosvibiswa.”
14 Dit is die stad, die opspringt van vreugde, die zeker woont, die in haar hart zegt: Ik ben het, en buiten mij is geen meer; hoe is zij geworden tot woestheid, een rustplaats van het gedierte! Een ieder, die daardoor trekt, zal ze aanfluiten, hij zal zijn hand bewegen.
Ipapo Hagai akapindura akati, “‘Ndizvo zvakaita vanhu ava norudzi urwu pamberi pangu,’ ndizvo zvinotaura Jehovha. ‘Zvose zvavanoita uye zvose zvavanopa sechibayiro ipapo zvakasvibiswa.
15 Dit is die stad, die opspringt van vreugde, die zeker woont, die in haar hart zegt: Ik ben het, en buiten mij is geen meer; hoe is zij geworden tot woestheid, een rustplaats van het gedierte! Een ieder, die daardoor trekt, zal ze aanfluiten, hij zal zijn hand bewegen.
“‘Zvino fungisisai, kubvira pazuva ranhasi, muchidzokera shure, chimbofungai zvazvakanga zvakaita ibwe rimwe richigere kuiswa pamusoro perimwe ibwe mutemberi yaJehovha.
16 Dit is die stad, die opspringt van vreugde, die zeker woont, die in haar hart zegt: Ik ben het, en buiten mij is geen meer; hoe is zij geworden tot woestheid, een rustplaats van het gedierte! Een ieder, die daardoor trekt, zal ze aanfluiten, hij zal zijn hand bewegen.
Munhu aiti kana achinge asvika pamurwi wezviyero makumi maviri, paingova negumi chete. Munhu aiti kana asvika pachisviniro chewaini achida kuchera zviyero makumi mashanu, kwaingova nezviyero makumi maviri chete.
17 Dit is die stad, die opspringt van vreugde, die zeker woont, die in haar hart zegt: Ik ben het, en buiten mij is geen meer; hoe is zij geworden tot woestheid, een rustplaats van het gedierte! Een ieder, die daardoor trekt, zal ze aanfluiten, hij zal zijn hand bewegen.
Ndakarova mabasa ose amaoko enyu nenyunje, nokuvhuvha nechimvuramabwe, asi hamuna kutendeukira kwandiri,’ ndizvo zvinotaura Jehovha.
18 Dit is die stad, die opspringt van vreugde, die zeker woont, die in haar hart zegt: Ik ben het, en buiten mij is geen meer; hoe is zij geworden tot woestheid, een rustplaats van het gedierte! Een ieder, die daardoor trekt, zal ze aanfluiten, hij zal zijn hand bewegen.
Kubvira pazuva ranhasi zvichienda mberi, kubvira pazuva ramakumi maviri namana romwedzi wepfumbamwe, fungisisai zuva riya rakateyiwa nheyo dzetemberi yaJehovha. Fungisisai izvozvo:
19 Dit is die stad, die opspringt van vreugde, die zeker woont, die in haar hart zegt: Ik ben het, en buiten mij is geen meer; hoe is zij geworden tot woestheid, een rustplaats van het gedierte! Een ieder, die daardoor trekt, zal ze aanfluiten, hij zal zijn hand bewegen.
Ko, muchine mbeu yakasara mudura here? Kusvikira zvino, muzambiringa nomuonde, mutamba nomuorivhi hazvina kubereka michero. “‘Kubvira pazuva ranhasi ndichakuropafadzai.’”
20 Dit is die stad, die opspringt van vreugde, die zeker woont, die in haar hart zegt: Ik ben het, en buiten mij is geen meer; hoe is zij geworden tot woestheid, een rustplaats van het gedierte! Een ieder, die daardoor trekt, zal ze aanfluiten, hij zal zijn hand bewegen.
Shoko raJehovha rakasvika kuna Hagai kechipiri pazuva ramakumi maviri namana romwedzi richiti,
21 Dit is die stad, die opspringt van vreugde, die zeker woont, die in haar hart zegt: Ik ben het, en buiten mij is geen meer; hoe is zij geworden tot woestheid, een rustplaats van het gedierte! Een ieder, die daardoor trekt, zal ze aanfluiten, hij zal zijn hand bewegen.
“Udza Zerubhabheri mubati weJudha kuti ndichazungunusa matenga nenyika.
22 Dit is die stad, die opspringt van vreugde, die zeker woont, die in haar hart zegt: Ik ben het, en buiten mij is geen meer; hoe is zij geworden tot woestheid, een rustplaats van het gedierte! Een ieder, die daardoor trekt, zal ze aanfluiten, hij zal zijn hand bewegen.
Ndichawisira pasi zvigaro zvoushe uye ndichaparadza simba roushe hwavatorwa. Ndichawisira pasi ngoro navafambisi vadzo; mabhiza navatasvi vawo zvichawira pasi, mumwe nomumwe nomunondo wehama yake.
23 Dit is die stad, die opspringt van vreugde, die zeker woont, die in haar hart zegt: Ik ben het, en buiten mij is geen meer; hoe is zij geworden tot woestheid, een rustplaats van het gedierte! Een ieder, die daardoor trekt, zal ze aanfluiten, hij zal zijn hand bewegen.
“‘Pazuva iroro,’ ndizvo zvinotaura Jehovha Wamasimba Ose, ‘ndichakutora iwe, muranda wangu, Zerubhabheri mwanakomana waShearitieri,’ ndizvo zvinotaura Jehovha, ‘uye ndichakuita sechisimbiso changu, nokuti ndakakusarudza,’ ndizvo zvinotaura Jehovha Wamasimba Ose.”