< Haggaï 1 >
1 Dit is die stad, die opspringt van vreugde, die zeker woont, die in haar hart zegt: Ik ben het, en buiten mij is geen meer; hoe is zij geworden tot woestheid, een rustplaats van het gedierte! Een ieder, die daardoor trekt, zal ze aanfluiten, hij zal zijn hand bewegen.
En la dua jaro de la reĝo Dario, en la sesa monato, en la unua tago de la monato, aperis vorto de la Eternulo per la profeto Ĥagaj al Zerubabel, filo de Ŝealtiel, regionestro de Judujo, kaj al la ĉefpastro Josuo, filo de Jehocadak, dirante:
2 Dit is die stad, die opspringt van vreugde, die zeker woont, die in haar hart zegt: Ik ben het, en buiten mij is geen meer; hoe is zij geworden tot woestheid, een rustplaats van het gedierte! Een ieder, die daardoor trekt, zal ze aanfluiten, hij zal zijn hand bewegen.
Tiele diras la Eternulo Cebaot: Tiu popolo diras, ke ankoraŭ ne venis la tempo, por konstrui la domon de la Eternulo.
3 Dit is die stad, die opspringt van vreugde, die zeker woont, die in haar hart zegt: Ik ben het, en buiten mij is geen meer; hoe is zij geworden tot woestheid, een rustplaats van het gedierte! Een ieder, die daardoor trekt, zal ze aanfluiten, hij zal zijn hand bewegen.
Sed aperis vorto de la Eternulo per la profeto Ĥagaj, dirante:
4 Dit is die stad, die opspringt van vreugde, die zeker woont, die in haar hart zegt: Ik ben het, en buiten mij is geen meer; hoe is zij geworden tot woestheid, een rustplaats van het gedierte! Een ieder, die daardoor trekt, zal ze aanfluiten, hij zal zijn hand bewegen.
Ĉu por vi mem estas nun la ĝusta tempo, por sidi en viaj tabulitaj domoj, dum tiu domo estas ruinoj?
5 Dit is die stad, die opspringt van vreugde, die zeker woont, die in haar hart zegt: Ik ben het, en buiten mij is geen meer; hoe is zij geworden tot woestheid, een rustplaats van het gedierte! Een ieder, die daardoor trekt, zal ze aanfluiten, hij zal zijn hand bewegen.
Nun tiele diras la Eternulo Cebaot: Pripensu bone vian staton:
6 Dit is die stad, die opspringt van vreugde, die zeker woont, die in haar hart zegt: Ik ben het, en buiten mij is geen meer; hoe is zij geworden tot woestheid, een rustplaats van het gedierte! Een ieder, die daardoor trekt, zal ze aanfluiten, hij zal zijn hand bewegen.
vi semas multe, sed enportas malmulte; vi manĝas, sed ne ĝissate; vi trinkas, sed ne ĝisebrie; vi vestas vin, sed ne estas al vi varme; kiu laborenspezas monon, tiu laborenspezas por truhava saketo.
7 Dit is die stad, die opspringt van vreugde, die zeker woont, die in haar hart zegt: Ik ben het, en buiten mij is geen meer; hoe is zij geworden tot woestheid, een rustplaats van het gedierte! Een ieder, die daardoor trekt, zal ze aanfluiten, hij zal zijn hand bewegen.
Tiele diras la Eternulo Cebaot: Pripensu bone vian staton.
8 Dit is die stad, die opspringt van vreugde, die zeker woont, die in haar hart zegt: Ik ben het, en buiten mij is geen meer; hoe is zij geworden tot woestheid, een rustplaats van het gedierte! Een ieder, die daardoor trekt, zal ze aanfluiten, hij zal zijn hand bewegen.
Iru sur la monton, prenu lignon, kaj konstruu la domon; Mi akceptos ĝin favore, kaj Mi montros Mian gloron, diras la Eternulo.
9 Dit is die stad, die opspringt van vreugde, die zeker woont, die in haar hart zegt: Ik ben het, en buiten mij is geen meer; hoe is zij geworden tot woestheid, een rustplaats van het gedierte! Een ieder, die daardoor trekt, zal ze aanfluiten, hij zal zijn hand bewegen.
Vi atendis multon, sed montriĝis, ke estas malmulte; kaj kion vi alportis hejmen, tion Mi disblovis. Pro kio tiel estas? diras la Eternulo Cebaot; pro tio, ke Mia domo estas dezerta, dum vi kuras ĉiu al sia domo.
10 Dit is die stad, die opspringt van vreugde, die zeker woont, die in haar hart zegt: Ik ben het, en buiten mij is geen meer; hoe is zij geworden tot woestheid, een rustplaats van het gedierte! Een ieder, die daardoor trekt, zal ze aanfluiten, hij zal zijn hand bewegen.
Pro tio la ĉielo ne donas al vi roson kaj la tero ne donas siajn produktaĵojn.
11 Dit is die stad, die opspringt van vreugde, die zeker woont, die in haar hart zegt: Ik ben het, en buiten mij is geen meer; hoe is zij geworden tot woestheid, een rustplaats van het gedierte! Een ieder, die daardoor trekt, zal ze aanfluiten, hij zal zijn hand bewegen.
Kaj Mi alvokis sekecon sur la teron, sur la montojn, sur la grenon, sur la moston, sur la oleon, kaj sur ĉion, kion produktas la tero, ankaŭ sur la homon, sur la bruton, kaj sur ĉiun laboron de la manoj.
12 Dit is die stad, die opspringt van vreugde, die zeker woont, die in haar hart zegt: Ik ben het, en buiten mij is geen meer; hoe is zij geworden tot woestheid, een rustplaats van het gedierte! Een ieder, die daardoor trekt, zal ze aanfluiten, hij zal zijn hand bewegen.
Zerubabel, file de Ŝealtiel, kaj la ĉefpastro Josuo, filo de Jehocadak, kaj la tuta cetera popolo aŭskultis la voĉon de la Eternulo, ilia Dio, kaj la vortojn de la profeto Ĥagaj, kun kiuj lin sendis la Eternulo, ilia Dio; kaj la popolo ektimis la Eternulon.
13 Dit is die stad, die opspringt van vreugde, die zeker woont, die in haar hart zegt: Ik ben het, en buiten mij is geen meer; hoe is zij geworden tot woestheid, een rustplaats van het gedierte! Een ieder, die daardoor trekt, zal ze aanfluiten, hij zal zijn hand bewegen.
Kaj Ĥagaj, la sendito de la Eternulo, diris al la popolo en la nomo de la Eternulo jene: Mi estas kun vi, diras la Eternulo.
14 Dit is die stad, die opspringt van vreugde, die zeker woont, die in haar hart zegt: Ik ben het, en buiten mij is geen meer; hoe is zij geworden tot woestheid, een rustplaats van het gedierte! Een ieder, die daardoor trekt, zal ze aanfluiten, hij zal zijn hand bewegen.
Kaj la Eternulo vigligis la spiriton de Zerubabel, filo de Ŝealtiel, regionestro de Judujo, kaj la spiriton de la ĉefpastro Josuo, filo de Jehocadak, kaj la spiriton de la tuta cetera popolo; kaj ili venis kaj komencis labori en la domo de la Eternulo Cebaot, ilia Dio,
15 Dit is die stad, die opspringt van vreugde, die zeker woont, die in haar hart zegt: Ik ben het, en buiten mij is geen meer; hoe is zij geworden tot woestheid, een rustplaats van het gedierte! Een ieder, die daardoor trekt, zal ze aanfluiten, hij zal zijn hand bewegen.
en la dudek-kvara tago de la sesa monato, en la dua jaro de la reĝo Dario.