Genesis 14

1 En het geschiedde in de dagen van Amrafel, de koning van Sinear, van Arioch, de koning van Ellasar, van Kedor-Laomer, de koning van Elam, en van Tideal, den koning der volken;

Du temps d'Amraphel, roi de Schinear, d'Arioch, roi d'Ellasar, de Chedorlaomer, roi d'Élam, et de Tidal, roi de Gojim,

2 Dat zij krijg voerden met Bera, koning van Sodom, en met Birsa, koning van Gomorra, Sinab, koning van Adama, en Semeber, koning van Zeboim, en de koning van Bela, dat is Zoar.

ils firent la guerre à Béra, roi de Sodome, à Birsha, roi de Gomorrhe, à Shinab, roi d'Adma, à Shemeber, roi de Zéboïm, et au roi de Béla (appelé aussi Zoar).

3 Deze allen voegden zich samen in het dal Siddim, dat is de Zoutzee.

Tous se rejoignaient dans la vallée de Siddim (appelée aussi la mer Salée).

4 Twaalf jaren hadden zij Kedor-Laomer gediend; maar in het dertiende jaar vielen zij af.

Ils servirent Chedorlaomer pendant douze ans, et la treizième année, ils se révoltèrent.

5 Zo kwam Kedor-Laomer in het veertiende jaar, en de koningen, die met hem waren, en sloegen de Refaiten in Asteroth-Karnaim, en de Zuzieten in Ham, en de Emieten in Schave-Kiriathaim;

La quatorzième année, Kedorlaomer et les rois qui étaient avec lui vinrent frapper les Rephaïm à Ashteroth Karnaïm, les Zuzim à Ham, les Emim à Shaveh Kiriathaïm,

6 En de Horieten op hun gebergte Seir, tot aan het effen veld van Paran, hetwelk aan de woestijn is.

et les Horites dans leur montagne de Séir, jusqu'à El Paran, qui est au bord du désert.

7 Daarna keerden zij wederom, en kwamen tot En-Mispat, dat is Kades, en sloegen al het land der Amalekieten, en ook den Amoriet, die te Hazezon-Thamar woonde.

Ils revinrent et arrivèrent à En Mischpat (appelée aussi Kadès), et ils battirent tout le pays des Amalécites et des Amorites, qui habitaient à Hatsatson-Tamar.

8 Toen toog de koning van Sodom uit, en de koning van Gomorra, en de koning van Adama, en de koning van Zeboim, en de koning van Bela, dat is Zoar; en zij stelden tegen hen slagorden in het dal Siddim,

Le roi de Sodome et le roi de Gomorrhe, le roi d'Adma, le roi de Zéboïm et le roi de Béla (appelé aussi Zoar) sortirent, et ils se rangèrent en bataille contre eux dans la vallée de Siddim

9 Tegen Kedor-Laomer, den koning van Elam, en Tideal, den koning der volken, en Amrafel, den koning van Sinear, en Arioch, den koning van Ellasar; vier koningen tegen vijf.

contre Kedorlaomer, roi d'Élam, Tidal, roi de Goïim, Amraphel, roi de Shinar, et Arioch, roi d'Ellasar; quatre rois contre les cinq.

10 Het dal nu van Siddim was vol lijmputten; en de koningen van Sodom en Gomorra vluchtten, en vielen aldaar; en de overgeblevenen vluchtten naar het gebergte.

Or, la vallée de Siddim était pleine de puits de goudron; les rois de Sodome et de Gomorrhe s'enfuirent, et quelques-uns y tombèrent. Ceux qui restèrent s'enfuirent sur les collines.

11 En zij namen al de have van Sodom en Gomorra, en al hun spijze, en trokken weg.

Ils prirent tous les biens de Sodome et de Gomorrhe, ainsi que toute leur nourriture, et s'en allèrent.

12 Ook namen zij Lot, den zoon van Abrams broeder, en zijn have, en trokken weg; want hij woonde in Sodom.

Ils prirent Lot, fils du frère d'Abram, qui habitait à Sodome, et ses biens, et s'en allèrent.

13 Toen kwam er een, die ontkomen was, en boodschapte het aan Abram, den Hebreer, die woonachtig was aan de eikenbossen van Mamre, den Amoriet, broeder van Eskol, en broeder van Aner, welke Abrams bondgenoten waren.

Un rescapé vint le dire à Abram, l'Hébreu. En ce temps-là, il habitait près des chênes de Mamré, l'Amoréen, frère d'Eshcol et frère d'Aner. Ils étaient les alliés d'Abram.

14 Als Abram hoorde, dat zijn broeder gevangen was, zo wapende hij zijn onderwezenen, de ingeborenen van zijn huis, driehonderd en achttien, en hij jaagde hen na tot Dan toe.

Lorsqu'Abram apprit que son parent avait été emmené en captivité, il fit sortir ses trois cent dix-huit hommes entraînés, nés dans sa maison, et les poursuivit jusqu'à Dan.

15 En hij verdeelde zich tegen hen des nachts, hij en zijn knechten, en sloeg ze; en hij jaagde hen na tot Hoba toe, hetwelk is ter linkerhand van Damaskus.

Il se divisa contre eux pendant la nuit, lui et ses serviteurs, les battit, et les poursuivit jusqu'à Hoba, qui est à gauche de Damas.

16 En hij bracht alle have weder, en ook Lot zijn broeder en deszelfs have bracht hij weder, als ook de vrouwen, en het volk.

Il ramena tous les biens, et il ramena aussi son parent Lot et ses biens, les femmes aussi, et le reste du peuple.

17 En de koning van Sodom toog uit, hem tegemoet (nadat hij wedergekeerd was van het slaan van Kedor-Laomer, en van de koningen, die met hem waren), tot het dal Schave, dat is, het dal des konings.

Le roi de Sodome sortit à sa rencontre, après son retour du massacre de Chedorlaomer et des rois qui étaient avec lui, dans la vallée de Shaveh (c'est-à-dire la vallée du roi).

18 En Melchizedek, koning van Salem, bracht voort brood en wijn; en hij was een priester des allerhoogsten Gods.

Melchisédek, roi de Salem, fit sortir du pain et du vin. Il était prêtre du Dieu Très-Haut.

19 En hij zegende hem, en zeide: Gezegend zij Abram Gode, de Allerhoogste, Die hemel en aarde bezit!

Il le bénit et dit: « Béni soit Abram du Dieu Très-Haut, possesseur du ciel et de la terre.

20 En gezegend zij de allerhoogste God, Die uw vijanden in uw hand geleverd heeft! En hij gaf hem de tiende van alles.

Béni soit le Dieu Très-Haut, qui a livré tes ennemis entre tes mains. » Abram lui a donné un dixième de tout.

21 En de koning van Sodom zeide tot Abram: Geef mij de zielen; maar neem de have voor u.

Le roi de Sodome dit à Abram: « Donne-moi le peuple, et prends les biens pour toi. »

22 Doch Abram zeide tot den koning van Sodom: Ik heb mijn hand opgeheven tot den HEERE, den allerhoogste God, Die hemel en aarde bezit;

Abram dit au roi de Sodome: « J'ai levé la main vers Yahvé, Dieu Très-Haut, qui possède le ciel et la terre,

23 Zo ik van een draad aan tot een schoenriem toe, ja, zo ik van alles, dat het uwe is, iets neme! opdat gij niet zegt: Ik heb Abram rijk gemaakt!

pour ne prendre ni fil, ni lanière de sandale, ni rien de ce qui t'appartient, de peur que tu ne dises: « J'ai enrichi Abram ».

24 Het zij buiten mij; alleen wat de jongelingen verteerd hebben, en het deel dezer mannen, die met mij getogen zijn, Aner, Eskol en Mamre, laat die hun deel nemen!

Je n'accepterai rien de toi, si ce n'est ce que les jeunes gens ont mangé, et la part des hommes qui sont partis avec moi: Aner, Eshcol et Mamré. Qu'ils prennent leur part. »