< Ezechiël 16 >

1 Verder geschiedde des HEEREN woord tot mij, zeggende:
Hina Gode da nama bu amane sia: i,
2 Mensenkind, maak Jeruzalem haar gruwelen bekend,
“Dunu egefe! Yelusaleme fi ilia wadela: i hou hamoi, amo ilima olelema.
3 En zeg: Alzo zegt de Heere HEERE tot Jeruzalem: Uw handelingen en uw geboorten zijn uit het land der Kanaanieten; uw vader was een Amoriet en uw moeder een Hethietische.
Ilima Ouligisudafa Hina Gode Ea sia: amane adosima, “Di da Ga: ina: ne soge ganodini lalelegei. Dia ada da A: moulaide dunu amola dia ame da Hidaide uda galu.
4 En aangaande uw geboorten: ten dage, als gij geboren waart, werd uw navel niet afgesneden; en gij waart niet met water gewassen, toen Ik u aanschouwde; gij waart ook geenszins met zout gewreven, noch in windselen gewonden.
Di da lalelegeloba, enoga da dia semogofo i hame damui, amola hano hame unasi, amola sali legele hame doga: i, amola abulaga hame sosonesi.
5 Geen oog had medelijden over u, om u een van deze dingen te doen, om zich over u te erbarmen; maar gij zijt geworpen geweest op het vlakke des velds, om de walgelijkheid van uw ziel, ten dage, toen gij geboren waart.
Eno dunu da dima hame asigiba: le, amo liligi dima hame hamoi. Di lalelegeloba, enoga dima hame asigisu. Ilia da di hame fufuaga galagai.
6 Als Ik bij u voorbijging, zo zag Ik u, vertreden zijnde in uw bloed, en Ik zeide tot u in uw bloed: Leef; ja, Ik zeide tot u in uw bloed: Leef!
Amalalu, Na baligisa ba: loba, di da dia maga: me da: iya soiya lalebe ba: i. Di da maga: mega dedeboi, be Na da di bogoma: ne hame yolesi.
7 Ik heb u tot tien duizend, als het gewas des velds, gemaakt; en gij zijt gegroeid, en groot geworden, en zijt gekomen tot grote sierlijkheid; uw borsten zijn vast geworden, en uw haar is gewassen, doch gij waart naakt en bloot.
Di da sagai noga: le alebe amo defele alema: ne, Na da di fidisu. Di da noga: le dene, gasa hamone, a:fini noga: i agoane dei. Dia dodo da noga: le misi ba: i, amola dia dialuma hinabo da heda: i ba: i, be di da: i nabado fawane ba: i.
8 Als Ik nu bij u voorbijging, zag Ik u, en ziet, uw tijd was de tijd der minne; zo breidde Ik Mijn vleugel over u uit, en dekte uw naaktheid; ja, Ik zwoer u, en kwam met u in een verbond, spreekt de Heere HEERE en gij werdt de Mijne.
Na da bu baligisa ba: loba: , di da gawa fimu eso da doaga: i dagoi ba: i. Na da dia da: i nabado amo Na abulaga dedebosili, di lamusa: ilegei. Dafawane! Na da di lamusa: dafawane dima ilegei amola di da bu Na fi hamoi.” Ouligisu Hina Gode da amane sia: sa.
9 Daarna wies Ik u met water, en Ik spoelde uw bloed van u af, en zalfde u met olie.
“Amalalu, Na da hano dili, dia da: iba: le maga: me amo dodofei dagoi. Amalu, Na olife susuligi dia da: iba: le unasi.
10 Ik bekleedde u ook met gestikt werk, en Ik schoeide u met dassenvellen, en omgordde u met fijn linnen, en bedekte u met zijde.
Na da abula nodomene dedei dima gaga: nesi, amola emo salasu bulamagau gadofoga hamoi, amola abula odagia ga: su, amola abula enemei dima i.
11 Ook versierde Ik u met sieraad, en deed armringen aan uw handen, en een keten aan uw hals.
Na da di nina: hamoma: ne, igi ida: iwane amoga hahamoi galogoa ga: si, amola lobo fasele fei dima i.
12 Desgelijks deed Ik een voorhoofdsiersel aan uw aangezicht, en oorringen aan uw oren, en een kroon der heerlijkheid op uw hoofd.
Na dima migibi amola gegalu i, amola habuga ida: iwane figima: ne i.
13 Zo waart gij versierd met goud en zilver, en uw kleding was fijn linnen, en zijde, en gestikt werk; gij at meelbloem, en honig, en olie, en gij waart gans zeer schoon, en waart voorspoedig, dat gij een koninkrijk werdt.
Na da silifa amola gouli nina: hamosu liligi, amola abula nodomene dedei dima i. Di da agi ida: iwane amola agime hano amola olife susuligi amola hahawane nasu. Dia nina: hamoi da nenemegi hadigi agoai ba: i. Amola di da hina bagade uda agoane ba: i.
14 Daartoe ging van u een naam uit onder de heidenen om uw schoonheid; want die was volmaakt door Mijn heerlijkheid, die Ik op u gelegd had, spreekt de Heere HEERE.
Na da di noga: ledafa nina: hamoi dagoiba: le, fifi asi gala huluane da dima nodosu.” Ouligisu Hina Gode da amane sia: sa.
15 Maar gij hebt vertrouwd op uw schoonheid, en hebt gehoereerd vanwege uw naam; ja, hebt uw hoererijen uitgestort aan een ieder, die voorbijging; voor hem was zij.
“Be dia da dia nina: hamoi dawa: beba: le, amoga hidale, dunuga hanama: ne dunu bagohame gilisili golasu.
16 En gij hebt van uw klederen genomen, en u gemaakt geplekte hoogten, en hebt daarop gehoereerd; zulks is niet gekomen, en zal niet geschieden.
Di da dia abula ida: iwane mogili, amoga dia ogogosu sia: ne gadosu sogebi amo nina: hamosu. Amola di da hina: da: i bidi lasu uda defele, dia da: i amo dunu bagohame ilima iasu.
17 Daartoe hebt gij genomen de vaten uws sieraads van Mijn goud en van Mijn zilver, dat Ik u gegeven had, en gij hebt u mansbeelden gemaakt, en gij hebt met dezelve gehoereerd.
Silifa amola gouli ida: iwane Na dima i, amo di da lale, dunu agoaila hahamone, amoga wadela: i adole lasu hou hamosu.
18 En gij hebt uw gestikte klederen genomen, en hebt ze bedekt; en gij hebt Mijn olie en Mijn reukwerk voor hun aangezichten gesteld.
Di da abula nodomene dedei Na dima i, amo lale, ogogole loboga hamoi ogogosu ‘gode’ ilima idiniginisi. Amola olife susuligi amola gabusiga: manoma Na dima i, amo di da ogogosu loboga hamoi ‘gode’ ilima i dagoi.
19 En Mijn brood, hetwelk Ik u gaf, meelbloem en olie, en honig, waarmede Ik u spijsde, dat hebt gij ook voor hun aangezichten gesteld tot een liefelijken reuk; zo is het geschied, spreekt de Heere HEERE.
Na da noga: idafa ha: i manu amo agi amola olife susuligi amola gabusiga: manoma dima i. Be amo di da ogogosu loboga hamoi ‘gode’ dima nodoma: ne, gobele salasu hou hamosu.” Ouligisu Hina Gode da amane sia: sa,
20 Verder hebt gij uw zonen en uw dochteren, die gij Mij gebaard hadt, genomen, en hebt ze denzelven geofferd om te verteren; is het wat kleins van uw hoererijen,
“Amalalu, di da dunu mano amola uda mano lalelegei (amo mano da Na mano galu) amo lale, ogogosu ‘gode’ ilima gobele salasu. Di da Na yolesiagaiba: le, amo hou da wadela: idafa.
21 Dat gij Mijn kinderen geslacht hebt, en hebt ze overgegeven, als gij dezelve voor hen door het vuur hebt doen gaan?
Be di da amo hou baligili, Na manolali lale, ogogosu ‘gode’ ilima gobele salasu, amo da baligiliwane wadela: idafa.
22 Ook hebt gij bij al uw gruwelen en uw hoererijen niet gedacht aan de dagen uwer jonkheid, als gij naakt en bloot waart, als gij vertreden waart in uw bloed.
Di manohadi esoga, di da da: i nabado, amola dia maga: me da: iya soiya lalebe ba: i. Be di da wadela: i adole lasu bagade hamoi amola amo esoga, dia manohadi eso hou gogolei.
23 Het is ook geschied na al uw boosheid, wee, wee u, spreekt de Heere HEERE),
Ouligisu Hina Gode da amane sia: i, “Di da dafawane wadela: lesi dagoi ba: mu! Di da amo wadela: i hou huluane hamoi.
24 Dat gij u een verwelfsel gebouwd hebt, en u een hoge plaats gemaakt hebt in elke straat.
Amalalu, di da logo huluane ilia bega: , ogogosu ‘gode’ma sia: ne gadosu sogebi gagui amola wadela: i adole lasu hou hamosu.
25 Aan elk hoofd des wegs hebt gij uw hoge plaatsen gebouwd, en hebt uw schoonheid gruwelijk gemaakt, en hebt met uw benen geschreden voor een ieder, die voorbijging, en hebt uw hoererijen vermenigvuldigd.
Di da dia nina: hamoi amo fafu da: iya hiougili asi. Dunu huluane di baligisia, dina: da: i ilima iasu. Amola eso huluane baligili adole lasu hou hamosu.
26 Gij hebt ook gehoereerd met de kinderen van Egypte, uw naburen, die groot van vlees zijn; en gij hebt uw hoererij vermenigvuldigd, om Mij tot toorn te verwekken.
Di da hi hanai bagade hamosu Idibidi dunu, ilia di amola gilisili golama: ne, logo doasi. Amola Na ougima: ne, wadela: i adole lasu hamosu.
27 Ziet, daarom strekte Ik Mijn hand over u uit, en verminderde uw bescheiden deel; en Ik gaf u over in den lust dergenen, die u haten, der dochteren der Filistijnen, die vanwege uw schandelijken weg beschaamd waren.
Wali Na da dilima se ima: ne, amola dilima Na hahawane fidisu hou bu samogema: ne, Na da Na lobo gaguia gadoi dagoi. Filisidini dunu da dilia wadela: i houba: le, dili higasa. Na da dili ilia lobo da: iya yolesi dagoi.
28 Verder hebt gij gehoereerd met de kinderen van Assur, omdat gij onverzadelijk waart; ja, als gij met hen gehoereerd hebt, zijt gij ook niet verzadigd geworden.
Di da eno dunuma gilisili golai. Be dia hanai da hame gumiba: le, di da Asilia dunu ilima gilisili golamusa: asi. Di da ilima gilisili golai, be ilia da dia hanai amo hame gumi.
29 Maar gij hebt uw hoererij vermenigvuldigd in het land van Kanaan tot in Chaldea; en daarmede ook zijt gij niet verzadigd geworden.
Di da bidi lasu Ba: bilone dunu amola gilisili golai. Be amoga amola di da gumi hame ba: i.
30 Hoe zwak is uw hart (spreekt de Heere HEERE) als gij al deze dingen doet, zijnde het werk van een heersende hoerachtige vrouw!
Ouligisu Hina Gode da amane sia: sa, “Di da amo hou mae gogosiane, hina: da: i bidi lasu uda defele hamosu.
31 Als gij uw verwelfsel bouwt aan het hoofd van iederen weg, en uw hoge plaats maakt in elke straat, en niet zijt geweest als een hoer, het hoerenloon beschimpende.
Moilai logo huluane amoga di da ogogosu ‘gode’ sia: ne gadosu sogebi gagusa, amola wadela: i adole lasu hou hamosa. Be di da hina: da: i bidi lasu uda, amo defele, muni lamusa: , hame hamosa.
32 O, die overspelige vrouw, zij neemt in plaats van haar man de vreemden aan.
Di da uda amo da egoa ema mae magesa: ili, degabo ba: i ga fi dunu amola gilisili golasa, amo defele hamosa.
33 Men geeft loon aan alle hoeren; maar gij geeft uw loon aan al uw boelen, en gij beschenkt ze, opdat zij tot u van rondom zouden ingaan om uw hoererijen.
Dunu eno da hina: da: i bidi lasu uda ema bidi iaha. Be di da eno dunu amola ga fi dunu sedaga esala, amo ilia dima misini, gilisili golama: ne, liligi amola bidi amola ilima iasu.
34 Zo geschiedt met u in uw hoererijen het tegendeel van de vrouwen, dewijl men u niet naloopt, om te hoereren; want als gij hoerenloon geeft, en het hoerenloon u niet gegeven wordt; zo zijt gij tot een tegendeel geworden.
Di da sasagesu uda hisu agoane gala. Di da amo hou hamoma: ne, dunu eno da hame logei. Amoga dia da bidi hame lai. Di da eno dunu di wadela: ma: ne, ilima bidi iasu. Dafawane! Di da hisu!”
35 Daarom, o hoer, hoor des HEEREN woord.
Wali Yelusaleme, sasagesu uda di! Hina Gode Ea sia: be nabima!
36 Alzo zegt de Heere HEERE: Omdat uw vergif uitgestort is, en uw schaamte door uw hoererijen met uw boelen ontdekt is, en met al de drekgoden uwer gruwelen, en na het bloed uwer kinderen, dat gij hun gegeven hebt;
Ouligisu Hina Gode da amane sia: sa, “Di da hina: da: i lasu uda defele, dia abula huluane gisa: le, dima hanai dunu amola dia wadela: idafa loboga hamoi ‘gode’ ilima dia da: i udigili iasu. Amola dia mano amo gobele salimusa: , medole legei.
37 Daarom, zie, Ik zal al uw boelen vergaderen, met dewelke gij vermengd zijt geweest, en allen, die gij liefgehad hebt, met allen, die gij gehaat hebt; en Ik zal hen van rondom vergaderen tegen u, en Ik zal voor hen uw naaktheid ontdekken, dat zij uw ganse naaktheid zien zullen.
Dia amo hamobeba: le, Na da musa: dima hanai dunu, amo mogili dia hanai amola mogili dia higa: i, amo gilisilisimu. Ilia da di sisiga: le, lelefulia, Na da di nabado leloma: ne, dia abula gisa: mu.
38 Daartoe zal Ik u naar de rechten der overspeelsters en der bloedvergietsters richten; en Ik zal u overgeven aan het bloed der grimmigheid en des ijvers.
Di da wadela: i adole lasu hou amola medole legesu hou hamobeba: le, Na da baligiliwane ougili, dima fofada: nanu, di bogoma: ne se imunu.
39 En Ik zal u in hun hand overgeven, en zij zullen uw verwelfsel afbreken, en uw hoge plaatsen omwerpen, en uw klederen u uittrekken, en uw sierlijke juwelen nemen, en u naakt en bloot laten.
Na da di ilia lobo da: iya yolesimu. Ilia sogebi amoga di da wadela: i adole lasu amola ogogosu ‘gode’ ilima sia: ne gadosu hamosu, amo ilia da gadelale salimu. Ilia da dia abula amola nina: hamoma: ne igi noga: i, amo lale gasea, di da da: i nabadodafa yolesi ba: mu
40 Daarna zullen zij tegen u een vergadering doen opkomen, en zullen u met stenen stenigen, en u met hun zwaarden doorsteken.
Ilia da di igiga medoma: ne, dunu gilisili ougima: ne ha lamu. Ilia da ilia gobiheiga, di dadamuni fofonobomu.
41 Zij zullen ook uw huizen met vuur verbranden, en oordelen tegen u uitvoeren voor veler vrouwen ogen; en Ik zal u doen ophouden van een hoer te zijn, en gij zult ook niet meer hoerenloon geven.
Ilia da dilia diasu huluane gobele salimu. Amola uda bagohame da dia se nabasu ba: ma: ne, ilia da logo doasimu. Na da dia wadela: i adole lasu logo hedofamu amola dia dima hanai dunu ilima liligi imunu logo hedofamu.
42 Zo zal Ik Mijn grimmigheid op u doen rusten, en Mijn ijver zal van u afwijken; en Ik zal stil zijn, en niet meer toornig wezen.
Amasea, Na ougi da gumi dagoi ba: mu, amola Na da olofole esalumu. Na da bu ougi amola mudasu hame hamomu.
43 Daarom dat gij niet gedacht hebt aan de dagen uwer jonkheid, en Mij tot beroering geweest zijt met dit alles, zie, zo zal Ik ook uw weg op uw hoofd geven, spreekt de Heere HEERE; en gij zult die schandelijke daad niet doen boven al uw gruwelen.
Di da a: finia, Na da dima hou noga: iwane hamoi. Be di da amo gogolei. Be dia hamobeba: le, Na da ougi ba: i. Amaiba: le, Na da dia hamobeba: le, dima se dabe iasu. Di da wadela: i hou bagade hamoi dagoi. Be abuliba: le wadela: i adole lasu hou amola gilisili hamobela: ?” Ouligisu Hina Gode da sia: i dagoi.
44 Zie, een ieder, die spreekwoorden gebruikt, zal van u een spreekwoord gebruiken, zeggende: Zo de moeder is, is haar dochter.
Hina Gode da amane sia: i, “Yelusaleme fi! Dunu eno da dia hou dawa: beba: le, amo malasu sia: mu, “Idiwi da eme defele ba: sa.
45 Gij zijt de dochter uwer moeder, die de walg had van haar man en van haar kinderen; en gij zijt de zuster uwer zusteren, die de walg gehad hebben van haar mannen en van haar kinderen; uw moeder was een Hethietische, en uw vader een Amoriet.
Yelusaleme! Di da dafawane dia ame ea mano esala! E da ea egoama amola manoma baligiliwane hagasu. Di da dia dalusi ilia hou defele, egoa amola mano hagasu. Di amola dia dalusi moilai bai bagade da Hidaide eme amola A: moulaide eda esalu.
46 Uw grote zuster nu is Samaria, zij en haar dochteren, dewelke woont aan uw linkerhand; maar uw zuster, die kleiner is dan gij, die tegen uw rechterhand woont, is Sodom en haar dochteren.
Dia aba da Samelia moilai bai bagade gadi (north) gala. E da moilai fonobahadi amola gilisili esala. Amola diaeya da Sodame moilai bai bagade goegadi (south) gala. E amola da moilai fonobahadi gilisili esala.
47 Doch gij hebt in haar wegen niet gewandeld, noch naar haar gruwelen gedaan; het was wat gerings, een verdriet; maar gij hebt het meer verdorven dan zij, in al uw wegen.
Di da elea hou amoma fa: no bobogele, ela wadela: i hou defele hamosu. Be amo baligili, di da elea wadela: i hou bagade baligisu.”
48 Zo waarachtig als Ik leef, spreekt de Heere HEERE, indien Sodom, uw zuster, zij met haar dochteren, gedaan heeft, gelijk gij gedaan hebt en uw dochteren!
Ouligisudafa Hina Gode da amane sia: sa, ‘Dafawane! Na da Fifi Ahoanusu Gode! Amola Na da dafawane sia: sa! Dia wadela: i hou da diaeya Sodame, amola ea uda mano (moilai fonobahadi sisiga: le diala) ilia wadela: i hou amo bagadewane baligi dagoi.
49 Ziet, dit was de ongerechtigheid uwer zuster Sodom; hoogmoed, zatheid van brood en stille gerustheid had zij en haar dochteren; maar zij sterkte de hand des armen en nooddruftigen niet.
Sodame moilai bai bagade amola ea uda mano ilia da ha: i manu bagade gaguiba: le, amola olofole esalebeba: le, bagade gasa fili hidasu. Be ilia da hame gagui dunu amo noga: le hame ouligisu.
50 En zij verhieven zich, en deden gruwelijkheid voor Mijn aangezicht; daarom deed Ik ze weg, nadat Ik het gezien had.
Di noga: le dawa: ! Ilia da hidale, hou amoma Na da higasa, amola hame nabasu hou hamobeba: le, Na da ili gugunufinisi dagoi.
51 Samaria ook heeft naar de helft uwer zonden niet gezondigd; en gij hebt uw gruwelen meer dan zij vermenigvuldigd, en hebt uw zusters gerechtvaardigd door al uw gruwelen, die gij gedaan hebt.
Samelia da wadela: le hamoi. Be dia wadela: i hou da ea wadela: i hou bagadedafa baligi. Dia wadela: i hou amola dia dalusi elea hou defele ba: sea, elea hou da fedege agoane noga: i ba: sa, be dia hou da wadela: idafa ba: sa.
52 Draag gij dan ook uw schande, gij, die voor uw zusteren geoordeeld hebt door uw zonden, die gij gruwelijker gemaakt hebt dan zij; zij zijn rechtvaardiger dan gij; wees gij dan ook beschaamd, en draag uw schande, omdat gij uw zusters gerechtvaardigd hebt.
Wali di da bagade gogosia: i dagoi. Amola di da gogosia: i mae fisili, ahoanumu. Dia wadela: i hou amola dia dalusi elea hou defele ba: sea, elea hou da fedege agoane noga: i ba: sa, be dia hou da wadela: idafa ba: sa. Amaiba: le, di gogosiane dialuma fili sa: ili, masa. Bai dia hamobeba: le, dia dalusi ela wadela: i hou defemusa: ba: sea, elea hou da noga: iwane ba: sa.
53 Als Ik haar gevangenen wederbrengen zal, namelijk de gevangenen van Sodom en haar dochteren, en de gevangenen van Samaria en haar dochteren, dan zal Ik wederbrengen de gevangenen uwer gevangenis in het midden van haar.
Hina Gode da Yelusaleme amoma amane sia: i, “Na da Sodame amola ea sisiga: i moilai, amola Samelia amola ea sisiga: i moilai, amo bu gagui gadole ela da bu bagade gagui agoane ba: mu. Dafawane! Na da di amola gagui gadole, di da bu bagade gagui ba: mu.
54 Opdat gij uw schande draagt, en te schande gemaakt wordt, om al hetgeen gij gedaan hebt, als gij haar troosten zult.
Di da dia hou dawa: beba: le, bagade gogosiamu. Amasea, dia gogosia: i amola da: i nabado ba: beba: le, dia dalusi ela da bagade gagui agoane esalebe amo dawa: beba: le, hahawane ba: mu.
55 Als uw zusters, Sodom en haar dochteren, zullen wederkeren tot haar vorigen staat, mitsgaders Samaria en haar dochteren zullen wederkeren tot haar vorigen staat, zult gij ook en uw dochteren wederkeren tot uw vorigen staat.
Ela da bu bagade gagui agoane ba: mu. Amola Na da di amola dia sisiga: le dialebe moilai amola gaguia gadomu.
56 Ja, uw zuster Sodom is in uw mond niet gehoord geweest, ten dage uws groten hoogmoeds,
Dia gasa fi esalebe eso amoga, di da Sodame amoma lalasogole oufesega: su.
57 Aleer uw boosheid ontdekt was. Als de tijd was der versmading van de dochteren van Syrie, en van al degenen, die rondom datzelve waren, de dochteren der Filistijnen, die u verachten van rondom,
Amo esoga, dia wadela: i hou da wamolegei dialu. Be wali dia hou da odagiaba: le, di da Sodame fi defele ba: sa. Amola wali Idome dunu amola Filisidini dunu, amola dia eno na: iyado fi amolalia dima higasa, amo ilia da dima lalasogole oufesega: sa.
58 Hebt gij uw schandelijke daden en uw gruwelen gedragen, spreekt de HEERE.
Di da wadela: idafa hou amola iyasu hou hamobeba: le, se nabimu,” Hina Gode da sia: i dagoi.
59 Want alzo zegt de Heere HEERE: Ik zal u ook doen, gelijk als gij gedaan hebt, die den eed veracht hebt, brekende het verbond.
Ouligisu Hina Gode da amane sia: sa, “Na da dia hamobe defele, dima se bidi imunu. Bai di da dia sia: i ilegei amo fisu amola Na gousa: su wadela: lesi.
60 Evenwel zal Ik gedachtig wezen aan Mijn verbond met u, in de dagen uwer jonkheid, en Ik zal met u een eeuwig verbond oprichten.
Be di da a: finia, Na da dima gousa: su hamoi. Amo Na da hame fimu. Amola Na da gaheabolo gousa: su amo da mae dagole dialoma: ne, dima hamomu.
61 Dan zult gij uwer wegen gedenken en beschaamd zijn, als gij uw zusteren, die groter zijn dan gij, aannemen zult; want Ik zal u dezelve geven tot dochteren, maar niet uit uw verbond.
Na da dia aba amola diaeya dima bu iasea, di da dia musa: wadela: i hou hamobe dawa: beba: le, gogosiamu. Na da dima gousa: su hamoi amo ganodini agoane hame sia: i. Be Na da dia aba amola diaeya amo dima uda mano agoane esaloma: ne, dima imunu.
62 Want Ik zal Mijn verbond met u oprichten, en gij zult weten, dat Ik de HEERE ben;
Na da dima gousa: su hamoi amo gaheabolo agoane bu hahamomu. Amasea, Na da Hina Gode, amo di da dawa: mu.
63 Opdat gij het gedachtig zijt, en u schaamt, en niet meer uw mond opent vanwege uw schande, wanneer Ik voor u verzoening doen zal over al hetgeen gij gedaan hebt, spreekt de Heere HEERE.
Na da dia wadela: i hou hamoi huluane, amo gogolema: ne olofomu. Be di da amo bu dawa: le, gogosiabeba: le, dia lafi dagamu gogolemu.” Ouligisudafa Hina Gode da sia: i dagoi.

< Ezechiël 16 >