< Exodus 23 >

1 Gij zult geen vals gerucht opnemen; en stelt uw hand niet bij den goddeloze, om een getuige tot geweld te zijn.
Far ikkje med ljugardrøs! Slå ikkje lag med den som hev ei rang sak, so du vitnar med honom og hjelper uretten.
2 Gij zult de menigte tot boze zaken niet volgen; en gij zult niet spreken in een twistige zaak, dat gij u neigt naar de menigte, om het recht te buigen.
Fylg ikkje flokken i det som vondt er! Tala ikkje soleis på tinget at du hallar etter hopen og rengjer retten!
3 Ook zult gij den geringe niet voortrekken en zijn twistige zaak.
Um det so er ein arming, so skal du’kje snilda på saki hans.
4 Wanneer gij uw vijands os, of zijn dwalenden ezel, ontmoet, gij zult hem denzelven ganselijk wederbrengen.
Når du finn ein ukse eller eit asen som hev vildra seg burt, og som uvenen din eig, so skal du hava deim attende til honom!
5 Wanneer gij uws haters ezel onder zijn last ziet liggen, zult gij dan nalatig zijn, om het uwe te verlaten voor hem? Gij zult het in alle manier met hem verlaten.
Når du ser at asnet åt uvenen din hev sige under kløvi, so må du’kje tenkja på å ganga ifrå honom; du lyt hjelpa honom å løysa kløvi!
6 Gij zult het recht uws armen niet buigen in zijn twistige zaak.
Reng ikkje retten for fatigfolk på tinget!
7 Zijt verre van valse zaken; en den onschuldige en gerechtige zult gij niet doden; want Ik zal de goddeloze niet rechtvaardigen.
Haldt deg burte frå alle lygnarsaker, so du ikkje vert skuld i at ein saklaus og rettferdig mann let livet! For den som er skuldig, dømer ikkje eg fri.
8 Ook zult gij geen geschenk nemen; want het geschenk verblindt de zienden, en het verkeert de zaak der rechtvaardigen.
Tak ikkje mutor! For mutorne synskverver deim som ser klårt, og rengjer saki for dei som hev rett.
9 Gij zult ook den vreemdeling niet onderdrukken; want gij kent het gemoed des vreemdelings, dewijl gij vreemdelingen geweest zijt in Egypteland.
Far ikkje hardt med dei framande! For de veit korleis det er å kjenna seg framand; de var sjølve framande i Egyptarlandet.
10 Gij zult ook zes jaar uw land bezaaien, en deszelfs inkomst verzamelen;
Seks år skal du så til jordi di, og hausta det ho ber;
11 Maar in het zevende zult gij het rusten en stil liggen laten, dat de armen uws volks mogen eten, en het overige daarvan de beesten des velds eten mogen; alzo zult gij ook doen met uw wijngaard, en met uw olijfbomen.
men det sjuande skal du lata henne liggja og kvila, so dei fatige i landet kann finna noko å liva av, og det som dei leiver, må villdyri eta; sameleis skal du gjera med vingarden din og oljetrei.
12 Zes dagen zult gij uw werken doen; maar op den zevenden dag zult gij rusten; opdat uw os en uw ezel ruste, en dat de zoon uwer dienstmaagd en de vreemdeling adem scheppe.
Seks dagar lyt du gjera arbeidet ditt; men den sjuande dagen skal du halda heilag, so uksen din og asnet ditt kann hava ro, og tenaren din og den framande mannen fær kvila seg.
13 In alles, wat Ik tot ulieden gezegd heb, zult gij op uw hoede zijn; en den naam van andere goden zult gij niet gedenken; uit uw mond zal hij niet gehoord worden!
Alt det eg hev sagt ifrå um, lyt de vara dykk for! Nokon annan gud må de ikkje nemna! Slikt må du aldri taka på tunga!
14 Drie reizen in het jaar zult gij Mij feest houden.
Tri gonger um året skal du halda høgtid for meg.
15 Het feest van de ongezuurde broden zult gij houden; zeven dagen zult gij ongezuurde broden eten (gelijk Ik u geboden heb), ter bestemder tijd in de maand Abib, want in dezelve zijt gij uit Egypte getogen; doch men zal niet ledig voor Mijn aangezicht verschijnen.
Fyrst er det søtebrødhelgi; då skal du i sju dagar eta søtt brød, soleis som eg hev sagt deg, på den tid eg hev sett, i aksmånaden; for då tok du ut frå Egyptarland. Og ingen må visa seg tomhendt for augo mine.
16 En het feest des oogstes, der eerste vruchten van uw arbeid, die gij op het veld gezaaid zult hebben. En het feest der inzameling, op den uitgang des jaars, wanneer gij uw arbeid uit het veld zult ingezameld hebben.
So er det skurdhelgi, når du skjer fyrstegrøda av det du sådde på åkeren, og so hausthelgi, når året er ute, og du samlar i hus det du hev avla på marki.
17 Drie malen des jaars zullen al uw mannen voor het aangezicht des Heeren HEEREN verschijnen.
Tri vendor um året skal alle karmennerne dykkar møta for Drotten, for Herren.
18 Gij zult het bloed Mijns offers met geen gedesemde broden offeren; ook zal het vette Mijns feestes tot op den morgen niet vernachten.
Du skal ikkje bera fram blodet av offerdyri mine i hop med brød som er syrt, og feittet av høgtidsofferet mitt må ikkje verta liggjande natti yver, til morgons.
19 De eerstelingen der eerste vruchten uws lands zult gij in het huis des HEEREN uws Gods brengen. Gij zult het bokje niet koken in de melk zijner moeder.
Det aller fyrste av grøda på marki di skal du bera til huset åt Herren, din Gud. Du skal ikkje sjoda kidet i mjølka åt mor si.
20 Ziet, Ik zende een Engel voor uw aangezicht, om u te behoeden op dezen weg, en om u te brengen tot de plaats, die Ik bereid heb.
Sjå no sender eg ein engel framfyre deg; han skal vara deg på vegen, og fylgja deg fram til den staden som eg hev etla deg.
21 Hoedt u voor Zijn aangezicht, en weest Zijner stem gehoorzaam, en verbittert Hem niet; want Hij zal ulieder overtredingen niet vergeven; want Mijn Naam is in het binnenste van Hem.
Tak deg i vare for honom, og lyd etter ordi hans! Set dykk ikkje upp imot honom! For han vil ikkje tola broti dykkar; i honom er eg sjølv.
22 Maar zo gij Zijner stem naarstiglijk gehoorzaamt, en doet al wat Ik spreken zal, zo zal Ik uwer vijanden vijand, en uwer wederpartijders wederpartij zijn.
Men lyder du so sant etter ordi hans og gjer alt det eg segjer, so skal eg hata deim som hatar deg, og trengja deim som trengjer deg.
23 Want Mijn Engel zal voor uw aangezicht gaan, en Hij zal u inbrengen tot de Amorieten, en Hethieten, en Ferezieten, en Kanaanieten, Hevieten, en Jebusieten; en Ik zal hen verdelgen.
For min engel min skal ganga fyre deg, og fylgja deg fram til amoritarne og hetitarne og perizitarne og kananitarne og hevitarne og jebusitarne, og eg vil øyda deim ut.
24 Gij zult u voor hun goden niet buigen, noch hen dienen; ook zult gij naar hun werken niet doen; maar gij zult ze geheel afbreken, en hun opgerichte beelden ganselijk vermorzelen.
Du skal ikkje tena og ikkje tilbeda gudarne deira! Du skal ikkje gjera som dei gjer, men du skal riva ned avgudarne og slå sund minnesteinarne deira.
25 En gij zult den HEERE uw God dienen, zo zal Hij uw brood en uw water zegenen; en Ik zal de krankheden uit het midden van u weren.
De skal tena Herren, dykkar Gud! Då skal han signa både brødet og vatnet for deg, og sott og sykja skal eg venda frå deg.
26 Er zal geen misdrachtige, noch onvruchtbare in uw land zijn; Ik zal het getal uwer dagen vervullen.
Det skal ikkje finnast kvende i landet ditt som fer ille eller ikkje er barnkjømd. Du skal få liva alderen ut.
27 Ik zal Mijn schrik voor uw aangezicht zenden, en al het volk, tot hetwelk gij komt, versaagd maken; en Ik zal maken, dat al uw vijanden u den nek toekeren.
Fælska for meg skal eg senda fyre deg; alle dei folki du kjem til, skal eg forvilla; eg skal laga det so at alle fiendarne dine syner deg ryggen.
28 Ik zal ook horzelen voor uw aangezicht zenden; die zullen van voor uw aangezicht uitstoten de Hevieten, de Kanaanieten en de Hethieten.
Ein kvefsesvarm vil eg senda fyre deg; den skal støkkja burt både hevitar og kananitar og hetitar.
29 Ik zal hen in een jaar van uw aangezicht niet uitstoten, opdat het land niet woest worde, en het wild gedierte boven u niet vermenigvuldigd worde.
Eg vil ikkje driva deim ut på eitt år; for då kunde landet øydast, og villdyri verta for mange for deg.
30 Ik zal hen allengskens van uw aangezicht uitstoten, totdat gij gewassen zijt en het land erft.
Smått um senn vil eg jaga deim ut for deg, til dess du veks til, og tek landet i eige.
31 En Ik zal uw landpalen zetten van de zee Suf tot aan de zee der Filistijnen, en van de woestijn tot aan de rivier; want Ik zal de inwoners van dat land in uw hand geven, dat gij hen voor uw aangezicht uitstoot.
Og riket ditt det skal rekka frå Sevsjøen til Filistarhavet, og frå Øydemarki til Storelvi. So gjev eg no i henderne dykkar deim som bur og byggjer i landet, og du skal driva dei ut.
32 Gij zult met hen, noch met hun goden, een verbond maken.
Aldri må du gjera noko samband med deim eller gudarne deira.
33 Zij zullen in uw land niet wonen, opdat zij u tegen Mij niet doen zondigen; indien gij hun goden dient, het zal u voorzeker tot een valstrik zijn.
Dei må ikkje bu i landet ditt; for då kunde dei lokka deg til å synda mot meg, og tenar du gudarne deira, so vert det deg til ei snara.»»

< Exodus 23 >