< Deuteronomium 28 >

1 En het zal geschieden, indien gij der stem des HEEREN, uws Gods, vlijtiglijk zult gehoorzamen, waarnemende te doen al Zijn geboden, die ik u heden gebiede, zo zal de HEERE, uw God, u hoog zetten boven alle volken der aarde.
Sahnin kâ na poe e kâpoelawknaw na tarawi nahanelah, na BAWIPA Cathut e lawk hah na ngai pawiteh, BAWIPA Cathut ni nang teh miphunnaw lathueng na tawm han.
2 En al deze zegeningen zullen over u komen, en u aantreffen, wanneer gij der stem des HEEREN uws Gods, zult gehoorzaam zijn.
Na BAWIPA Cathut e lawk hah na tarawi pawiteh, nang koe ka tho hane yawhawinaw hateh:
3 Gezegend zult gij zijn in de stad, en gezegend zult gij zijn in het veld.
Nang teh khothung vah yawhawi, kahrawngum hai yawhawi lah na o han.
4 Gezegend zal zijn de vrucht uws buiks, en de vrucht uws lands, en de vrucht uwer beesten, de voortzetting uwer koeien, en de kudden van uw klein vee.
Canaw lahoi thoseh, talai a pawhik lahoi thoseh, saring ni a khe e a canaw lahoi thoseh, tu hoi maitonaw lahoi thoseh, yawhawi lah na o han.
5 Gezegend zal zijn uw korf, en uw baktrog.
Tangthung dawk thoseh, tavai kanawknae kawlung dawk thoseh, yawhawi ao han.
6 Gezegend zult gij zijn in uw ingaan, gezegend zult gij zijn in uw uitgaan.
Na im thung na kâen nah yawhawi ao han. Alawilah na tâco nah yawhawi ao han.
7 De HEERE zal geven uw vijanden, die tegen u opstaan, geslagen voor uw aangezicht; door een weg zullen zij tot u uittrekken, maar door zeven wegen zullen zij voor uw aangezicht vlieden.
Nang na ka tuk hane tarannaw hah na hmalah BAWIPA ni a sung sak han. Ahnimouh teh lamthung buet touh hoi nang koe a tho awh eiteh, lamthung sari touh hoi a yawng awh han.
8 De HEERE zal den zegen gebieden, dat Hij met u zij in uw schuren, en in alles, waaraan gij uw hand slaat; en Hij zal u zegenen in het land, dat u de HEERE, uw God, geven zal.
Nange hnoim dawk thoseh, na tawksaknae tangkuem dawk thoseh, BAWIPA nang koe yawhawi pha sak hanelah a dei pouh awh han. BAWIPA Cathut ni na poe e ram dawk nang yawhawinae na poe han.
9 De HEERE zal u Zichzelven tot een heilig volk bevestigen, gelijk als Hij u gezworen heeft, wanneer gij de geboden des HEEREN, uws Gods, zult houden, en in Zijn wegen wandelen.
Nang teh na BAWIPA Cathut e kâpoelawk na tarawi teh, a lamthung dawk na dawn pawiteh, BAWIPA ni thoebo e patetlah nang hah BAWIPA hanlah, kathounge miphun lah pou na o sak han.
10 En alle volken der aarde zullen zien, dat de Naam des HEEREN over u genoemd is, en zij zullen voor u vrezen.
Nang teh, BAWIPA e min lahoi kaw lah na o tie miphun pueng ni a panue teh, na taki awh han.
11 En de HEERE zal u doen overvloeien aan goed, in de vrucht uws buiks, en in de vrucht uwer beesten, en in de vrucht uws lands; op het land, dat de HEERE uw vaderen gezworen heeft u te zullen geven.
BAWIPA ni nang koe na poe hanelah, mintoenaw koe thoebo e ram dawk hnopai, na canaw, saring pungdawnae hoi talai dawk a pawhik a pung sak han.
12 De HEERE zal u opendoen Zijn goeden schat, den hemel, om aan uw land regen te geven te zijner tijd, en om te zegenen al het werk uwer hand; en gij zult aan vele volken lenen, maar gij zult niet ontlenen.
BAWIPA ni atueng a pha torei teh, nange ram dawk kho a rak sak hane thoseh, na sak nah tangkuem dawk yawhawi poe hane thoseh, kalvan hnoim a paawng han. Nang ni miphunnaw hah câwisaknae kâ ao han. Ahnimouh ni nang na cawi sak mahoeh.
13 En de HEERE zal u tot een hoofd maken, en niet tot een staart, en gij zult alleenlijk boven zijn, en niet onder zijn; wanneer gij horen zult naar de geboden des HEEREN, uws Gods, die ik u heden gebiede te houden en te doen;
BAWIPA ni nang teh a mai lah na awm sak laipalah, a lû lah na o sak dawkvah, nang teh rahim lah na awm laipalah, lathueng lah onae kâ na tawn han.
14 En gij niet afwijken zult van al de woorden, die ik ulieden heden gebiede, ter rechterhand of ter linkerhand, dat gij andere goden nawandelt, om hen te dienen.
Sahnin kai ni kâ na poe e lawknaw thung hoi avoilah, aranglah phen laipalah, alouknaw e cathut bawk laipalah na awm awh pawiteh, hottelah e hawinae hah na coe awh han.
15 Daarentegen zal het geschieden, indien gij de stem des HEEREN, uws Gods, niet zult gehoorzaam zijn, om waar te nemen, dat gij doet al Zijn geboden en Zijn inzettingen, die ik u heden gebiede; zo zullen al deze vloeken over u komen, en u treffen.
Sahnin ka dei e BAWIPA Cathut ni lawk na poe e pueng na tarawi hanelah, lawk na ngâi hoehpawiteh, na lathueng ka phat hane thoebonae hateh:
16 Vervloekt zult gij zijn in de stad, en vervloekt zult gij zijn in het veld.
Nang teh khothung hai thoseh, kahrawngum hai thoseh yawthoe lah na o awh han.
17 Vervloekt zal zijn uw korf, en uw baktrog.
Tangthung dawk thoseh, tavai kanawknae kawlung dawk thoseh, thoebo lah ao han.
18 Vervloekt zal zijn de vrucht uws buiks, en de vrucht uws lands, de voortzetting uwer koeien, en de kudden van uw klein vee.
Canaw lahoi thoseh, talai a pawhik lahoi thoseh, saring ni a khe e a canaw lahoi thoseh, tu hoi maitonaw lahoi thoseh, thoebo lah na o han.
19 Vervloekt zult gij zijn in uw ingaan, en vervloekt zult gij zijn in uw uitgaan.
Na im thung na kâen nah thoebo lah na o han. Alawilah na tâco nah thoebo lah ao han.
20 De HEERE zal onder u zenden den vloek, de verstoring en het verderf, in alles, waaraan gij uw hand slaat, dat gij doen zult; totdat gij verdelgd wordt, en totdat gij haastelijk omkomt, vanwege de boosheid uwer werken, waarmede gij Mij verlaten hebt.
BAWIPA na pahnawt teh na sakpayon e yon kecu dawk, karang poung lah rawknae koe na pha hoehroukrak, na tawksak e pueng dawk rektapnae, tarawknae, pathoenae naw teh na lathueng vah a pha sak han.
21 De HEERE zal u de pestilentie doen aankleven, totdat Hij u verdoe van het land, waar gij naar toe gaat, om dat te erven.
Na cei teh na coe hane ram dawk hoi be na raphoe hoehroukrak, lacik ka pha sak han.
22 De HEERE zal u slaan met tering, en met koorts, en met vurigheid, en met hitte, en met droogte, en met brandkoren, en met honigdauw, die u vervolgen zullen, totdat gij omkomt.
BAWIPA ni laheipatawnae, vairoe, ekkhu, vuenpatawnae, tahloi hoi theinae, kahlî hoi thingthairompo due saknae, ahri ni ca e lahoi thingthairompo due saknae, khokangnae naw hoi na rawk totouh, hote laciknaw ni na pâlei han.
23 En uw hemel, die boven uw hoofd is, zal koper zijn, en de aarde, die onder u is, zal ijzer zijn.
Na lathueng e kalvan teh na lû dawk rahum patetlah thoseh, na rahim e talai hai sum patetlah ao han.
24 De HEERE, uw God, zal pulver en stof tot regen uws lands geven; van den hemel zal het op u nederdalen, totdat gij verdelgd wordt.
BAWIPA ni na ram dawk ka rak e kho hah lailo hoi vaiphu lah ao sak dawkvah, na rawk hoehroukrak kalvan lahoi na van a bo sak han.
25 De HEERE zal u geslagen geven voor het aangezicht uwer vijanden; door een weg zult gij tot hem uittrekken, en door zeven wegen zult gij voor zijn aangezicht vlieden; en gij zult van alle koninkrijken der aarde beroerd worden.
Na tarannaw hmalah BAWIPA ni lacik na poe han. Lamthung buet touh dueng dawk hoi na cei sin ei, lamthung sari touh dawk hoi na yawng awh vaiteh, talai van kaawm e khoram tangkuem na kampuen awh han.
26 En uw dood lichaam zal aan alle gevogelte des hemels, en aan de beesten der aarde tot spijze zijn; en niemand zal ze afschrikken.
Na ro teh tavanaw, kahrawng e moithangnaw ni ca hanelah ao han. Hote moithangnaw hah apinihai pâlei mahoeh.
27 De HEERE zal u slaan met zweren van Egypte, en met spenen, en met droge schurft, en met krauwsel, waarvan gij niet zult kunnen genezen worden.
BAWIPA ni nang hah Izip ram e âhlut, baksa, takpatha e lahoi lacik na poe han.
28 De HEERE zal u slaan met onzinnigheid, en met blindheid, en met verbaasdheid des harten;
Pathunae, mitdawnnae, lungpuennae lacik a pha sak vaiteh,
29 Dat gij op den middag zult omtasten, gelijk als een blinde omtast in het donkere, en uw wegen niet zult voorspoedig maken; maar gij zult alleenlijk verdrukt en beroofd zijn alle dagen, en er zal geen verlosser zijn.
mitdawn ni hmonae koe a payam e patetlah nang teh kanîthun vah thupthup na payam han. Na sak e hno dawk na cum laipalah, rektapnae, lawpnae na khang vaiteh, apinihai na rungngang mahoeh.
30 Gij zult een vrouw ondertrouwen, maar een ander zal haar beslapen; een huis zult gij bouwen, maar daarin niet wonen; een wijngaard zult gij planten, maar dien niet gemeen maken.
Yu na paluen eiteh, ayânaw ni a ikhai han. Im na sak eiteh, na awm nah mahoeh. Misur na ung eiteh, a paw na khi mahoeh.
31 Uw os zal voor uw ogen geslacht worden, maar gij zult daarvan niet eten; uw ezel zal van voor uw aangezicht geroofd worden, en tot u niet wederkeren; uw klein vee zal aan uw vijanden gegeven worden, en voor u zal geen verlosser zijn.
Na maito hah na hmalah a thei awh eiteh, nama ni na cat mahoeh. Nange la hah na hmalah thama lahoi a ceikhai awh eiteh, bout na poe awh mahoeh toe. Nange tunaw hah taran kut dawk poe toteh, ka rungngang hane awm mahoeh.
32 Uw zonen en uw dochteren zullen aan een ander volk gegeven worden, dat het uw ogen aanzien, en naar hen bezwijken den gansen dag; maar het zal in het vermogen uwer hand niet zijn.
Na canaw teh ayâ kut dawk a pha teh, na mit ni kanîruirui a khet vaiteh, a tha a baw han. Na kut hai a tha awm mahoeh.
33 De vrucht van uw land en al uw arbeid zal een volk eten, dat gij niet gekend hebt; en gij zult alle dagen alleenlijk verdrukt en gepletterd zijn.
Na panuepaca hoeh e miphun ni na ram dawk e a pawhik hai thoseh, na tawk teh na hmu e hnonaw hai thoseh a ca awh han. Nang teh rektapnae dueng doeh pout laipalah na khang ti.
34 En gij zult onzinnig zijn, vanwege het gezicht uwer ogen, dat gij zien zult.
Hottelah, ma ni khei kâhmo e dawkvah, nang teh na pathu han.
35 De HEERE zal u slaan met boze zweren, aan de knieen en aan de benen, waarvan gij niet zult kunnen genezen worden, van uw voetzool af tot aan uw schedel.
BAWIPA ni na khokpakhu hoi na khok hloilah, na khoktabei koehoi kamtawng teh, na laduem koe totouh, kahmat thai hoeh e lacik a pha sak han.
36 De HEERE zal u, mitsgaders uw koning, dien gij over u zult gesteld hebben, doen gaan tot een volk, dat gij niet gekend hebt, noch uw vaderen; en aldaar zult gij dienen andere goden, hout en steen.
BAWIPA ni nang ni na tawm e siangpahrang hah, nang hoi na mintoenaw ni a panue boihoeh e miphun koe, na thak vaiteh, nang teh alouke cathut, thing cathut, talung cathutnaw hah na bawk han.
37 En gij zult zijn tot een schrik, tot een spreekwoord en tot een spotrede, onder al de volken, waarheen u de HEERE leiden zal.
BAWIPA ni nang na thaknae ram tangkuem dawkvah, nang teh, kângairunae, bangnuebangta nahane, pathoe hanelah na o han.
38 Gij zult veel zaads op den akker uitbrengen, maar gij zult weinig inzamelen; want de sprinkhaan zal het verteren.
Nang ni cati moikapap laikawk koe na sin eiteh, awsinaw ni a ca dawkvah, cakang youn touh ca doeh na a ti.
39 Wijngaarden zult gij planten, en bouwen, maar gij zult geen wijn drinken, noch iets vergaderen; want de worm zal het afeten.
Misur takha na sak teh, misur ka ung nakunghai, ahri ni a ca dawkvah, nama ni misur paw na khi mahoeh. Misur tui hai na net mahoeh.
40 Olijfbomen zult gij hebben in al uw landpalen, maar gij zult u met olie niet zalven; want uw olijfboom zal zijn vrucht afwerpen.
Na onae koe olivekung ao eiteh, a paw hmin hoehnahlan a sarut dawkvah, nang teh olive satui na kâhluk mahoeh.
41 Zonen en dochteren zult gij gewinnen, maar zij zullen voor u niet zijn; want zij zullen in gevangenis gaan.
Canu capa na khe eiteh, ahnimouh hoi na nawm mahoeh. Taran ni san lah a man han.
42 Al uw geboomte, en de vrucht uws lands zal het boos gewormte erfelijk bezitten.
Na onae ram dawkvah, thing kaawm e pueng, talai a pawhik kaawm e pueng, awsi ni a ca han.
43 De vreemdeling, die in het midden van u is, zal hoog, hoog boven u opklimmen; en gij zult laag, laag nederdalen.
Nang hoi rei kaawm e imyinnaw teh, rasang vaiteh, nang van a luen awh han. Nang law teh rahim lah na kum han.
44 Hij zal u lenen, maar gij zult hem niet lenen; hij zal tot een hoofd zijn, en gij zult tot een staart zijn.
Ahni ni nang na cawi sak vaiteh, nang ni ahni na cawi sak mahoeh. Ahni ni a lû lah awm vaiteh nang law teh a mai lah na o han.
45 En al deze vloeken zullen over u komen, en u vervolgen, en u treffen, totdat gij verdelgd wordt; omdat gij der stem des HEEREN, uws Gods, niet gehoorzaam zult geweest zijn, om te houden Zijn geboden en Zijn inzettingen, die Hij u geboden heeft.
Bawi ni na poe e kâpoelawknaw hoi BAWIPA e phunglawknaw hah tarawi nahanelah na BAWIPA Cathut e lawk na ngâi hoeh dawkvah, nang teh, na rawk totouh hete thoebonae teh nang lathueng phat vaiteh, na pâlei vaiteh rek na patawt han.
46 En zij zullen onder u tot een teken, en tot een wonder zijn, ja, onder uw zaad tot in eeuwigheid.
Nang lathueng thoseh, na catounnaw lathueng thoseh, pout laipalah mitnoutnae kângairu hno lah ao han.
47 Omdat gij den HEERE, uw God, niet gediend zult hebben met vrolijkheid en goedheid des harten, vanwege de veelheid van alles;
Hnopai na tawn toteh, lunghawinae hoi BAWIPA Cathut e a thaw hah na tawk awh hoeh dawkvah,
48 Zo zult gij uw vijanden, die de HEERE onder u zenden zal, dienen, in honger en in dorst, en in naaktheid, en in gebrek van alles; en Hij zal een ijzeren juk op uw hals leggen, totdat Hij u verdelge.
BAWIPA ni a patoun e tarannaw e thaw hah vonhlam hoi, tui kahran hoi, caici lah onae hoi bangpueng dawk roedeng laihoi na tawk awh han. Na rawk awh hoehroukrak na lahuen dawk sumkahnam a bang awh han.
49 De HEERE zal tegen u een volk verheffen van verre, van het einde der aarde, gelijk als een arend vliegt; een volk, welks spraak gij niet zult verstaan;
Ahla poungnae koe e miphunnaw hah nangmouh tuk sak hanelah, BAWIPA ni patoun vaiteh, mataw kamleng e patetlah a tho awh han.
50 Een volk, stijf van aangezicht, dat het aangezicht des ouden niet zal aannemen, noch den jonge genadig zijn.
A lawk na thai awh hoeh e miphun, kacuenaw hai ka bari hoeh e miphun, kanawnaw hai ka pahren hoeh e miphun, ka matheng e miphun lah ao awh han.
51 En het zal de vrucht uwer beesten, en de vrucht uws lands opeten, totdat gij verdelgd zult zijn; hetwelk u geen koren, most noch olie, voortzetting uwer koeien noch kudden van uw klein vee zal overig laten, totdat Hij u verdoe.
Na rawk awh hoehroukrak, taran ni na tuca, maitoca, talai a pawhik ca hane, cakang, misurtui, satui pueng nang hanelah pek mahoeh.
52 En het zal u beangstigen in al uw poorten, totdat uw hoge en vaste muren nedervallen, op welke gij vertrouwdet in uw ganse land; ja, het zal u beangstigen in al uw poorten, in uw ganse land, dat u de HEERE, uw God, gegeven heeft.
Na ram dawk e na kâuep e khopui rapannaw pueng a tip awh hoehroukrak, na khoram kaawm e pueng a kalup awh han. Na BAWIPA Cathut ni na poe e na ram kaawm e pueng, na khoram kaawm e pueng dawk hai thoseh a kalup awh han.
53 En gij zult eten de vrucht uws buiks, het vlees uwer zonen en uwer dochteren, die u de HEERE, uw God, gegeven zal hebben; in de belegering en in de benauwing, waarmede uw vijanden u zullen benauwen
Na taran ni khik na kalup dawkvah, na BAWIPA Cathut ni na poe e canu capa camosennaw e moinaw hah na ca awh han.
54 Aangaande den man, die teder onder u, en die zeer wellustig geweest is, zijn oog zal kwaad zijn tegen zijn broeder en tegen de huisvrouw zijns schoots, en tegen zijn overige zonen, die hij overgehouden zal hebben;
Na onae kho hah taran ni khik a kalup toteh,
55 Dat hij niet aan een van die zal geven van het vlees zijner zonen, die hij eten zal, omdat hij voor zich niets heeft overgehouden; in de belegering en in de benauwing, waarmede uw vijand u in al uw poorten zal benauwen.
a nuen kahawi e tongpa ni a takang lawi vah, amae hmau, a pahren e a yu, hoi a pek e a canu capanaw patenghai yah, rei van laipalah a ca han.
56 Aangaande de tedere en wellustige vrouw onder u, die niet verzocht heeft haar voetzool op de aarde te zetten, omdat zij zich wellustig en teder hield; haar oog zal kwaad zijn tegen den man haars schoots, en tegen haar zoon, en tegen haar dochter;
Na onae kho hah taran ni khik a kalup teh runae na kâhmo toteh, a takthai a naw lawi vah, talai patenghai ka coungroe boihoeh e napui ni hai, a pahren e a vâ, a canu hoi a capa patenghai hmawt ngai mahoeh.
57 En dat om haar nageboorte, die van tussen haar voeten uitgegaan zal zijn, en om haar zonen, die zij gebaard zal hebben; want zij zal hen eten in het verborgene, vermits gebrek van alles; in de belegering en in de benauwing, waarmede uw vijand u zal benauwen in uw poorten.
A khe e camonaw hoi a thunnaw patenghai arulahoi a ca awh han.
58 Indien gij niet zult waarnemen te doen al de woorden dezer wet, die in dit boek geschreven zijn, om te vrezen dezen heerlijken en vreselijken Naam den HEERE uw God;
Na BAWIPA Cathut, ka lentoe ni teh takikatho poung e min hah taki hanelah thoseh, hete kâlawk dawk thut lah kaawm e hete lawklungnaw pueng hah kâhruetcuet lahoi na tarawi hoeh pawiteh,
59 Zo zal de HEERE uw plagen wonderlijk maken, mitsgaders de plagen van uw zaad; het zullen grote en gewisse plagen, en boze en gewisse krankten zijn.
nange lacik hoi na ca catounnaw koe ka phat hane lacik hah atueng ka saw sak vaiteh, dam thai hoeh e kângairu han kawi hah BAWIPA Cathut ni a tho sak han.
60 En Hij zal op u doen keren alle kwalen van Egypte, voor dewelke gij gevreesd hebt, en zij zullen u aanhangen.
Hotnaw e hmalah, nang ni na taki e Izip ram e patawnae pueng hai BAWIPA ni nang dawk a pha sak han. Hotnaw teh nang dawk a kâbet awh han.
61 Ook alle krankte, en alle plage, die in het boek dezer wet niet geschreven is, zal de HEERE over u doen komen, totdat gij verdelgd wordt.
Hothloilah, hete kâlawk cauk dawk thut lah kaawm hoeh e patawpanatnae lacik kaawm naw pueng hai, na rawk hoehroukrak BAWIPA ni nang dawk a pha sak han.
62 En gij zult met weinige mensen overgelaten worden, in plaats dat gij geweest zijt als de sterren des hemels in menigte; omdat gij der stem des HEEREN, uws Gods, niet gehoorzaam geweest zijt.
Kalvan e âsi yit touh na kapap awh nakunghai, BAWIPA Cathut e lawk na ngâi awh hoeh dawkvah, kayounca lah na o awh han.
63 En het zal geschieden, gelijk als de HEERE Zich over ulieden verblijdde, u goed doende en u vermenigvuldigende, alzo zal Zich de HEERE over u verblijden, u verdoende en u verdelgende; en gij zult uitgerukt worden uit het land, waar gij naar toe gaat, om dat te erven.
BAWIPA ni nangmouh hanlah hawinae sak e hoi pungdaw sak hanelah a ngai e patetlah nangmouh lathueng rawknae pha sak hane hoi nangmouh raphoe e dawk a lunghawi teh, coe hanelah na kâen sin awh e ram thung hoi phawk lah na o awh han.
64 En de HEERE zal u verstrooien onder alle volken, van het ene einde der aarde tot aan het andere einde der aarde; en aldaar zult gij andere goden dienen, die gij niet gekend hebt, noch uw vaders, hout en steen.
BAWIPA Cathut ni talai poutnae koehoi avanglah apoutnae koe totouh, miphun pueng koe na kâkahei sak han. Hawvah, na mintoenaw ni a panue awh hoeh e thing cathut, talung cathutnaw hah na bawk awh han.
65 Daartoe zult gij onder dezelve volken niet stil zijn, en uw voetzool zal geen rust hebben; want de HEERE zal u aldaar een bevend hart geven, en bezwijking der ogen, en mattigheid der ziel.
Hote miphunnaw rahak vah, nang teh roumnae awm mahoeh. Na khok kâhatnae awm mahoeh. Lungtâsuenae, mit thayounnae, hoi lungthoengnae hah BAWIPA ni na poe han.
66 En uw leven zal tegenover u hangen; en gij zult nacht en dag schrikken, en gij zult van uw leven niet zeker zijn.
Nang teh karum khodai pout laipalah, lungpuennae hoi, kadout han na ou, ka hlout han na ou tie panuek laipalah na o han.
67 Des morgens zult gij zeggen: Och, dat het avond ware; en des avonds zult gij zeggen: Och, dat het morgen ware; vermits den schrik uws harten, waarmede gij zult verschrikt zijn, en vermits het gezicht uwer ogen, dat gij zien zult.
Na lungthung vah takinae, na mit hoi na hmu e hno dawkvah, nang ni amom vah tangmin a pha lei saw na ti vaiteh, tangmin vah, amom a pha lei saw na ti han.
68 En de HEERE zal u naar Egypte doen wederkeren in schepen, door een weg, waarvan ik u gezegd heb: Gij zult dien niet meer zien; en aldaar zult gij u aan uw vijanden willen verkopen tot dienstknechten en tot dienstmaagden; maar er zal geen koper zijn.
Hote lam hah bout na hmawt awh mahoeh toe ka tie lam dawk hoi BAWIPA ni nang hah Izip ram lah lawng hoi bout na thak dawkvah, hote ram dawk sanpa sannu lah o hanelah, tarannaw koe na yo awh han. Hateiteh, apinihai nang hah na ran ngaihoeh telah Isarelnaw koe a dei awh han.

< Deuteronomium 28 >