Deuteronomium 15
1 Ten einde van zeven jaren zult gij een vrijlating maken.
Kumapeto kwa zaka zisanu ndi ziwiri zilizonse, muzikhululukirana ngongole.
2 Dit nu is de zaak der vrijlating, dat ieder schuldheer, die zijn naaste zal geleend hebben, vrijlate; hij zal zijn naaste of zijn broeder niet manen, dewijl men den HEERE een vrijlating heeft uitgeroepen.
Zimenezi muzichita motere: wobwereketsa aliyense adzakhululukira ngongole imene anabwereketsa kwa Mwisraeli mnzake. Iye asadzafunenso kuti Mwisraeli mnzakeyo kapena mʼbale wake amubwezere chifukwa nthawi ya Ambuye yokhululukirana ngongole yalengezedwa.
3 Den vreemde zult gij manen; maar wat gij bij uw broeder hebt, zal uw hand vrijlaten;
Mukhoza kulonjerera ngongole kwa mlendo, koma mukhululukire ngongole ina iliyonse imene mʼbale wanu ali nayo.
4 Alleenlijk, omdat er geen bedelaar onder u zal zijn; want de HEERE zal u overloediglijk zegenen in het land, dat u de HEERE, uw God, ten erve zal geven, om hetzelve erfelijk te bezitten;
Komabe pasadzakhale wosauka pakati panu chifukwa Yehova Mulungu wanu adzakudalitsani kwambiri mʼdziko limene adzakupatsani kuti likhale lanu ngati cholowa chanu.
5 Indien gij slechts de stem des HEEREN, uws Gods, vlijtiglijk zult gehoorzamen, dat gij waarneemt te doen al deze geboden, die ik u heden gebiede.
Adzakudalitsani pokhapokha ngati mudzamveradi Yehova Mulungu wanu posunga ndi kutsatira malamulo onse amene ndikukupatsani lero.
6 Want de HEERE, uw God, zal u zegenen, gelijk als Hij tot u heeft gesproken, zo zult gij aan vele volken lenen; maar gij zult niet ontlenen; en gij zult over vele volken heersen; maar over u zullen zij niet heersen.
Pakuti Yehova Mulungu wanu adzakudalitsani monga analonjeza, ndipo inu mudzabwereketsa chuma kwa mitundu yambiri ya anthu koma inu simudzabwereka kwa aliyense. Mudzalamulira mitundu yambiri ya anthu koma inuyo palibe amene adzakulamulireni.
7 Wanneer er onder u een arme zal zijn, een uit uw broederen, in een uwer poorten, in uw land, dat de HEERE, uw God, u geven zal, zo zult gij uw hart niet verstijven, noch uw hand toesluiten voor uw broeder, die arm is;
Ngati pali mʼbale wanu wina wosauka mu mzinda wanu wina uliwonse mʼdziko limene Yehova Mulungu wanu akukupatsani, musawumitse mitima yanu kapena kuchita kaligwiritsa kwa mʼbale wanu wosaukayo.
8 Maar gij zult hem uw hand mildelijk opendoen, en zult hem rijkelijk lenen, genoeg voor zijn gebrek, dat hem ontbreekt.
Koma mukhale ofewa manja ndipo mumukongoze mʼbale wanu momasuka pa chilichonse chimene akufuna.
9 Wacht u, dat in uw hart geen Belials-woord zij, om te zeggen: Het zevende jaar, het jaar der vrijlating, naakt; dat uw oog boos zij tegen uw broeder, die arm is, en dat gij hem niet gevet; en hij over u roepe tot den HEERE, en zonde in u zij.
Musayesere ndi pangʼono pomwe kusunga maganizo oyipa awa mu mtima mwanu: “Chaka chachisanu ndi chiwiri, chaka chokhululukirana ngongole, chayandikira,” kuti musaonetse mtima woyipa kwa mʼbale wanu wosauka nʼkusamupatsa chilichonse. Iye angadzakunenereni inu mlandu kwa Ambuye, ndipo mudzapezeka wochimwa.
10 Gij zult hem mildelijk geven, en uw hart zal niet boos zijn, als gij hem geeft; want om dezer zake wil zal u de HEERE, uw God, zegenen in al uw werk, en in alles, waaraan gij uw hand slaat.
Mumupatse iye mowolowamanja ndipo muchite zimenezi mosasungira kanthu kumtima. Tsono chifukwa cha zimenezi, Yehova Mulungu wanu adzakudalitsani pa ntchito zanu zonse ndi pa chilichonse chimene mukhudza.
11 Want de arme zal niet ophouden uit het midden des lands; daarom gebiede ik u, zeggende: Gij zult uw hand mildelijk opendoen aan uw broeder, aan uw bedrukten en aan uw armen in uw land.
Anthu osauka sadzatha mʼdziko lanu. Chomwecho ndikukulamulani kuti mukhale ofewa manja kwa abale anu ndi kwa osauka, osowa mʼdziko mwanu.
12 Wanneer uw broeder, een Hebreer of een Hebreinne, aan u verkocht zal zijn, zo zal hij u zes jaren dienen; maar in het zevende jaar zult gij hem vrij van u laten gaan.
Ngati mʼbale wanu wamwamuna kapena wamkazi adzigulitsa yekha kwa inu, nakugwirirani ntchito zaka zisanu ndi chimodzi, muzimumasula mʼchaka cha chisanu ndi chiwiri.
13 En als gij hem vrij van u gaan laat, zo zult gij hem niet ledig laten gaan:
Ndipo pamene mumumasula, musangomulola apite chimanjamanja.
14 Gij zult hem rijkelijk opleggen van uw kudde, en van uw dorsvloer, en van uw wijnpers; waarin u de HEERE, uw God, gezegend heeft, daarvan zult gij hem geven.
Mumupatse mowolowamanja zochokera pa ziweto zanu, kopunthira tirigu ndi kopsinyira vinyo. Inu mumupatse iye monga Yehova Mulungu wanu wakudalitsirani.
15 En gij zult gedenken, dat gij een dienstknecht in Egypteland geweest zijt, en dat u de HEERE, uw God, verlost heeft; daarom gebiede ik u heden deze zake.
Kumbukirani kuti munali akapolo mʼdziko la Igupto ndipo Yehova Mulungu wanu anakupulumutsani. Nʼchifukwa chake ndikukupatsani lamulo ili lero lino.
16 Maar het zal geschieden, als hij tot u zeggen zal: Ik zal niet van u uitgaan, omdat hij u en uw huis liefheeft, dewijl het hem wel bij u is;
Koma ngati kapoloyo akuwuzani kuti, “Ine sindikufuna kumasulidwa,” chifukwa choti wakukondani inuyo pamodzi ndi banja lanu ndiponso kuti kwamukomera iyeyo kuti azikhalabe nanu,
17 Zo zult gij een priem nemen, en steken in zijn oor en in de deur, en hij zal eeuwiglijk uw dienstknecht zijn; en aan uw dienstmaagd zult gij ook alzo doen.
pamenepo muzitenga chobowolera chachitsulo ndi kubowola khutu lake pa chitseko, ndipo mukatero adzakhala kapolo wanu moyo wake wonse. Mdzakazi wanu muzimuchitanso chimodzimodzi.
18 Het zal niet hard zijn in uw ogen, als gij hem vrij van u gaan laat; want als een dubbel-loons-dagloner heeft hij u zes jaren gediend; zo zal u de HEERE, uw God, zegenen in alles, wat gij doen zult.
Musaone ngati chopweteka kumasula wantchito wanu, chifukwa ntchito imene wayigwira pa zaka zisanu ndi chimodzi zimenezi ndi yopindula kawiri pa ntchito imene akanagwira waganyu chabe. Ndipo Yehova Mulungu wanu adzakudalitsani pa chilichonse chimene mukuchita.
19 Al het eerstgeborene, dat onder uw runderen en onder uw schapen zal geboren worden, zijnde mannelijk, zult gij den HEERE, uw God, heiligen; gij zult niet arbeiden met den eerstgeborene van uw os, noch de eerstgeborene uwer schapen scheren.
Mumupatulire Yehova Mulungu wanu choyamba kubadwa chachimuna chilichonse pa ngʼombe ndi nkhosa zanu. Musamazigwiritse ntchito ngʼombe zoyamba kubadwa kapena kumeta nkhosa zoyamba kubadwa.
20 Voor het aangezicht des HEEREN, uws Gods, zult gij ze jaar op jaar eten in de plaats, die de HEERE zal verkiezen, gij en uw huis.
Inuyo ndi banja lanu, chaka chilichonse muzizidya zimenezi pamaso pa Yehova Mulungu wanu pa malo amene Iye adzasankhe.
21 Doch als enig gebrek daaraan zal zijn, hetzij mank of blind, of enig kwaad gebrek, zo zult gij het den HEERE, uw God, niet offeren;
Ngati chiweto chili ndi chilema monga kulumala kapena chosaona, kapena ngati chili ndi cholakwika chachikulu chilichonse, musachipereke nsembe kwa Yehova Mulungu wanu.
22 In uw poorten zult gij het eten; de onreine en de reine te zamen, als een ree, en als een hert,
Muzichidya mʼmizinda yanuyanu. Onse odetsedwa monga mwa mwambo ndi oyeretsedwa omwe akhoza kuchidya monga akudya gwape kapena mbawala.
23 Zijn bloed alleen zult gij niet eten; gij zult het op de aarde uitgieten als water.
Koma musadye magazi ake. Muwathire pansi ngati madzi.
