< Handelingen 7 >

1 En de hogepriester zeide: Zijn dan deze dingen alzo?
ᏄᎬᏫᏳᏒᏃ ᎠᏥᎸ-ᎨᎶᎯ ᎯᎠ ᏄᏪᏎᎢ; ᎾᏍᎩᏍᎪ ᎤᏃᎯᏳᎯ ᏄᏍᏗ?
2 En hij zeide: Gij mannen broeders en vaders, hoort toe: de God der heerlijkheid verscheen onzen vader Abraham, nog zijnde in Mesopotamie, eer hij woonde in Charran;
[ ᏍᏗᏫᏃ ] ᎯᎠ ᏄᏪᏎᎢ; ᎢᏥᏍᎦᏯ ᎢᏓᏓᏅᏟ ᎠᎴ ᏗᎩᏙᏓ, ᎢᏣᏛᏓᏍᏓ. ᎤᏁᎳᏅᎯ ᎠᏥᎸᏉᏗ ᎬᏂᎨᏒ ᏄᏛᏁᎴ ᎢᎩᏙᏓ ᎡᏆᎭᎻ ᎾᏍᎩ ᎾᎯᏳ ᎺᏌᏆᏕᎻ ᏤᎮᎢ, ᎠᏏᏉ ᎨᎳᏂ ᎾᏁᎳᏗᏍᎬᎾ ᏥᎨᏎᎢ;
3 En zeide tot hem: Ga uit uw land en uit uw maagschap, en kom in een land, dat Ik u wijzen zal.
ᎯᎠᏃ ᏄᏪᏎᎴᎢ; ᏣᏤᎵᎪᎯ ᎯᏄᎪᎢ ᎠᎴ ᎪᎱᏍᏗ ᏗᏨᎿᎭ ᎠᎴ ᎾᎿᎭᎦᏙᎯ ᎬᏯᏎᎮᏗ ᎨᏒ ᏫᎷᎩ.
4 Toen ging hij uit het land der Chaldeen, en woonde in Charran. En van daar, nadat zijn vader gestorven was, bracht Hij hem over in dit land, daar gij nu in woont.
ᎿᎭᏉᏃ ᎤᏓᏅᏎ ᎠᏂᎦᎵᏗ ᎤᎾᏤᎵᎪᎯ, ᎨᎳᏂᏃ ᎤᏁᎳᏕᎢ, ᎾᎿᎭᏃ ᏗᎤᏓᏅᏒ, ᎤᏙᏓ ᎤᏲᎱᏒ, ᎡᏍᎦᏂ ᎤᎷᏤᎴᎢ ᎾᏍᎩ ᎠᏂ ᎪᎯ ᏥᏤᎭ.
5 En Hij gaf hem geen erfdeel in hetzelve, ook niet een voetstap; en beloofde, dat Hij hem het zelve tot een bezitting geven zou, en zijn zade na hem, als hij nog geen kind had.
ᎠᎴ ᎥᏝ ᎦᏓ ᎠᏂ ᏳᏁᎴᎢ ᏂᎤᏟᏍᏕ ᏏᎳᏏᏅᎯᏉ ᎢᎩᏛ, ᎠᏎᏃ ᎤᏚᎢᏍᏓᏁᎴ ᎾᏍᎩ ᎤᏤᎵ ᎢᏳᏩᏁᏗᏱ ᎠᎴ ᎾᏍᎩ ᎤᏁᏢᏔᏅᏛ ᎨᏒ ᎠᏏᏉ ᎤᏪᏥ ᏁᎲᎾ ᎨᏎᎢ.
6 En God sprak alzo, dat zijn zaad vreemdeling zijn zoude in een vreemd land, en dat zij het zouden dienstbaar maken, en kwalijk handelen, vierhonderd jaren.
ᎤᏁᎳᏅᎯᏃ ᎯᎠ ᏄᏪᏎᎢ; “ᏣᏁᏢᏔᏅᏛ ᎠᏁᏙᎯ ᎨᏎᏍᏗ ᎾᎿᎭᎤᎾᏤ-ᎵᎪᎯ ᏂᎨᏒᎾ ᎨᏒᎢ, ᎠᎴ ᎾᎿᎭᎠᏁᎯ ᏙᏓᎬᏩᏂᎾᏢᏂ ᎠᎴ ᎤᏲ ᏅᏓᎬᏩᏅᏁᎵ ᏅᎩᏧᏈ ᏧᏕᏘᏴᏛ.
7 En het volk, dat zij dienen zullen, zal Ik oordelen, sprak God; en daarna zullen zij uitgaan, en zij zullen Mij dienen in deze plaats.
ᎾᏍᎩᏃ ᏑᎾᏓᎴᎩ ᏴᏫ ᏗᎬᏩᏂᎾᏢᏅᎯ ᏙᏓᎦᏥᏳᎪᏓᏁᎵ, ᎣᏂᏃ ᎤᏂᎾᏄᎪᎢᏍᏗ ᎨᏎᏍᏗ ᎠᎴ ᎠᏂ ᎪᎱᏍᏗ ᎬᏆᏛᏁᏗ ᎨᏎᏍᏗ,” ᎤᏛᏁ ᎤᏁᎳᏅᎯ.
8 En Hij gaf hem het verbond der besnijdenis; en alzo gewon hij Izak, en besneed hem op den achtsten dag; en Izak gewon Jakob, en Jakob de twaalf patriarchen.
ᏗᎧᎿᎭᏩᏛᏍᏗᏃ ᎤᏁᎴ ᎠᎱᏍᏕᏍᏗ ᎨᏒ ᎤᎬᏩᎵ; ᎡᏆᎭᎻᏃ ᎤᏕᏁᎴ ᎡᏏᎩ, ᎤᎱᏍᏕᏎᎴᏃ ᏧᏁᎵᏁ ᎢᎦ, ᎡᏏᎩᏃ ᏤᎦᏈ, ᏤᎦᏈᏃ ᏔᎳᏚ ᎢᏯᏂᏛ ᏗᎩᎦᏴᎵᎨᎢ.
9 En de patriarchen, nijdig zijnde, verkochten Jozef, om naar Egypte gebracht te worden; en God was met hem,
ᏗᎩᎦᏴᎵᎨᏃ ᎠᏅᏳᏤᎲ ᏅᏗᎤᎵᏍᏙᏔᏁ ᎤᏂᎾᏗᏅᏎ ᏦᏩ ᎢᏥᏈᏱ ᏩᎦᏘᏅᏍᏙᏗᏱ; ᎠᏎᏃ ᎤᏁᎳᏅᎯ ᏚᎧᎿᎭᏩᏗᏙᎮᎢ,
10 En verloste hem uit al zijn verdrukkingen, en gaf hem genade en wijsheid voor Farao, den koning van Egypteland; en hij stelde hem tot een overste over Egypte, en zijn gehele huis.
ᎠᎴ ᎤᏭᏓᎴᏍᎨ ᏂᎦᏛ ᎤᏲ ᏄᎵᏍᏓᏁᎵᏕᎬᎢ, ᎠᎴ ᎤᏁᎴ ᎣᏏᏳ ᎠᎦᏓᏅᏖᏗᏱ ᎠᎴ ᎠᎦᏔᎿᎭᎢᏳ ᎨᏒ ᎠᎦᏔᎲ ᏇᎵᏲ ᎤᎬᏫᏳᎯ ᎢᏥᏈᏱ, ᎠᎴ ᏄᎬᏫᏳᏌᏕᎩ ᏄᏩᏁᎴ ᎢᏥᏈᏱ, ᎠᎴ ᏂᎦᏛ ᎦᏁᎸᎢ.
11 En er kwam een hongersnood over het gehele land van Egypte en Kanaan, en grote benauwdheid; en onze vaders vonden geen spijs.
ᏂᎬᎾᏛᏃ ᎢᏥᏈᏱ ᎠᎴ ᎨᎾᏂ ᏚᎪᏄᎶᏎᎢ, ᎠᎴ ᎤᏣᏘ ᎠᎩᎵᏯ ᏄᎵᏍᏔᏁᎢ, ᏗᎩᎦᏴᎵᎨᏃ ᎤᎾᏠᎨ ᎤᎾᎵᏍᏓᏴᏗ.
12 Maar als Jakob hoorde, dat in Egypte koren was, zond hij onze vaders de eerste maal uit.
ᏤᎦᏈᏃ ᎤᏛᎦᏅ ᎤᏣᎴᏍᏗ ᎡᎲ ᎢᏥᏈᏱ, ᏕᎤᏅᏎ ᏗᎩᎦᏴᎵᎨ ᎩᎳ ᎾᎨᏎᎢ.
13 En in de tweede reize werd Jozef zijn broederen bekend; en het geslacht van Jozef werd aan Farao openbaar.
ᏔᎵᏁᏃ ᏦᏩ ᎠᎾᎵᏅᏟ ᎬᏬᎵᏤᎢ, ᎠᎴ ᏇᎵᏲ ᏕᎤᎦᏙᎥᏎ ᏦᏩ ᎪᎱᏍᏗ ᏧᏩᎿᎭ
14 En Jozef zond heen, en ontbood zijn vader Jakob, en al zijn geslacht, bestaande in vijf en zeventig zielen.
ᏦᏩᏃ ᎤᏓᏅᏎ ᏭᏯᏅᎮ ᎤᏙᏓ ᏤᎦᏈ ᎠᎴ ᏂᎦᏛ ᎤᏩᏒ ᎪᎱᏍᏗ ᏧᏩᎿᎭ ᎾᏍᎩ ᎦᎵᏆᏍᎪᎯ ᎯᏍᎩᎦᎵ ᎢᏯᏂᎢ.
15 En Jakob kwam af in Egypte, en stierf, hijzelf en onze vaders.
ᏤᎦᏈᏃ ᎢᏥᏈᏱ ᏭᎶᏎᎢ, ᎤᏲᎱᏎᏃ, ᎠᎴ ᎾᏍᏉ ᏗᎩᎦᏴᎵᎨᎢ.
16 En zij werden overgebracht naar Sichem, en gelegd in het graf, hetwelk Abraham gekocht had voor een som gelds, van de zonen van Emmor, den vader van Sichem.
ᏌᎩᎻᏃ ᏫᏗᎨᏥᏅᏍᏔᏁᎢ ᎠᎴ ᏕᎨᏥᏂᏌᏁ ᎠᏤᎵᏍᏛ ᎾᏍᎩ ᎡᏆᎭᎻ ᎠᏕᎸ ᏧᎫᏴᏔᏁ ᏥᏚᏩᏎᎴ ᎡᎹ ᏧᏪᏥ, ᎾᏍᎩ ᏌᎩᎻ ᎤᏙᏓ.
17 Maar als nu de tijd der belofte, die God aan Abraham gezworen had, genaakte, wies het volk en vermenigvuldigde in Egypte;
ᎠᏚᎢᏍᏛᏃ ᎤᏍᏆᎸᎯᏗᏎᎢ, ᎾᏍᎩ ᎤᏁᎳᏅᎯ ᎤᏎᎵᏔᏅᎯ ᏧᏁᏤᎴ ᎡᏆᎭᎻ, ᎾᏍᎩ ᎤᏂᏁᏉᏤ ᏴᏫ ᎠᎴ ᎤᏂᏣᏔᏅᎯ ᏄᎾᎵᏍᏔᏁ ᎢᏥᏈᏱ.
18 Totdat een ander koning opstond, die Jozef niet gekend had.
ᎬᏂ ᏅᏩᏓᎴ ᎤᎬᏫᏳᎯ ᎤᎾᏄᎪᏨ ᎾᏍᎩ ᏄᎦᏔᎲᎾ ᏦᏩ.
19 Deze gebruikte listigheid tegen ons geslacht, en handelde kwalijk met onze vaderen, zodat zij hun jonge kinderen moesten wegwerpen, opdat zij niet zouden voorttelen.
ᎾᏍᎩ ᏓᏏᎾᏌᏅᏤᎮ ᎪᎱᏍᏗ ᏗᎬᎿᎭ ᎠᎴ ᎤᏲ ᏂᏚᏩᏁᎴ ᏗᎩᎦᏴᎵᎨᎢ, ᎾᏍᎩ ᏗᎨᎦᏓᎢᏅᏗᏱ ᏧᎾᏍᏗ ᏧᏁᏥ, ᏗᎬᏩᎾᏛᎯᏍᏗ ᏂᎨᏒᎾ ᎢᏳᎵᏍᏙᏗᏱ.
20 In welken tijd Mozes werd geboren, en was uitnemend schoon; welke drie maanden opgevoed werd in het huis zijns vaders.
ᎾᎯᏳ ᎼᏏ ᎤᏕᏁᎢ, ᎠᎴ ᎤᏩᏔᏅᎯ ᎤᏬᏚᎯᏳ ᎨᏎᎢ, ᎠᎴ ᎠᏥᏍᏆᏂᎪᏔᏁ ᎤᏙᏓ ᎦᏁᎸᎢ ᏦᎢ ᎢᏯᏅᏙ.
21 En als hij weggeworpen was, nam hem de dochter van Farao op, en voedde hem voor zichzelve op tot een zoon.
ᎠᎦᏓᎢᏅᏃ ᏇᎵᏲ ᎤᏪᏥ ᎠᎨᏴ ᎤᏁᏎᎢ, ᎠᎴ ᎤᏍᏆᏂᎪᏔᏁᎢ ᎤᏩᏒ ᎤᏪᏥ ᎤᏰᎸᏁᎢ.
22 En Mozes werd onderwezen in alle wijsheid der Egyptenaren; en was machtig in woorden en in werken.
ᏱᏏᏃ ᎠᎨᏲᏅᎯ ᎨᏎ ᏂᎦᎥ ᎠᏂᎦᏔᎿᎭᎢᏳ ᎨᏒ ᎢᏥᏈᏱ ᎠᏁᎯ, ᎠᎴ ᎤᎵᏂᎩᏗᏳ ᎨᏎ ᎤᏁᎢᏍᏗᏱ ᎠᎴ ᏧᎸᏫᏍᏓᏁᏗᏱ.
23 Als hem nu de tijd van veertig jaren vervuld was, kwam hem in zijn hart, zijn broeders, de kinderen Israels, te bezoeken.
ᏅᎦᏍᎪᎯᏃ ᎢᏳᏕᏘᏴᏛ ᏄᎵᏍᏔᏅ, ᎤᏓᏅᏖᎴ ᏧᏩᏛᎲᏍᏗᏱ ᎠᎾᎵᏅᏟ ᎢᏏᎵ ᏧᏪᏥ.
24 En ziende een, die onrecht leed, beschermde hij hem, en wreekte dengene, dien overlast geschiedde, en versloeg den Egyptenaar.
ᎤᎪᎲᏃ ᎠᏏᏴᏫ ᎦᏰᏥᏐᏢᏛᎢ, ᎤᏍᏕᎸᎮᎢ, ᎠᎴ ᎤᏞᏤᎴ ᎤᏲ ᎢᏯᎬᏁᎸᎯ, ᎠᎴ ᎤᎴ ᎢᏥᏈᏱ ᎡᎯ.
25 En hij meende, dat zijn broeders zouden verstaan, dat God door zijn hand hun verlossing geven zou; maar zij hebben het niet verstaan.
ᎠᎴ ᎯᎠ ᏁᎵᏍᎨᎢ, ᏛᏃᎵᏥ ᎣᏣᎵᏅᏟ ᎤᏁᎳᏅᎯ ᎠᏴ ᎠᏉᏰᏂ ᏗᎬᏔᏂᏒ ᏙᏗᏍᏕᎸᎯᏒᎢ; ᎠᏎᏃ ᎥᏝ ᏳᏃᎵᏤᎢ.
26 En den volgenden dag werd hij van hen gezien, daar zij vochten; en hij drong ze tot vrede, zeggende: Mannen, gij zijt broeders; waarom doet gij elkander ongelijk?
ᎤᎩᏨᏛᏃ ᏚᎾᏄᎪᏤᎴ ᎠᎾᎵᎲᎢ, ᎠᎴ ᎦᎪᎯᏍᏓᏁᎮ ᎯᎠ ᏄᏪᏎᎢ; “ᎢᏍᏗᏍᎦᏯ, ᏗᏍᏓᏓᏅᏟᏉ; ᎦᏙᏃ ᎤᏲ ᏂᏙᏍᏓᏓᏛᏁᎭ?”
27 En die zijn naaste ongelijk deed, verstiet hem, zeggende: Wie heeft u tot een overste en rechter over ons gesteld?
ᎠᏎᏃ ᎤᏣᏘᏂ ᎢᏳᏛᏁᎸᎯ ᎾᎥ ᎢᏧᎾᏓᎳ ᏗᎤᏪᏌᏙᏰᏉ, ᎯᎠ ᏄᏪᏎᎢ; ᎦᎪ ᏂᏣᎬᏫᏳᏌᏕᎩ ᎠᎴ ᏗᏍᎩᏳᎪᏓᏁᎯ ᎢᏣᎧᏅ ᏂᎯ?
28 Wilt gij mij ook ombrengen, gelijkerwijs gij gisteren den Egyptenaar omgebracht hebt?
ᏥᎪ ᎠᏴ ᎾᏍᏉ ᏣᏚᎵ ᏍᎩᎯᏍᏗᏱ ᎾᏍᎩᏯ ᎤᏒᎯ ᏥᎸᎩ ᎢᏥᏈᏱ ᎡᎯ?
29 En Mozes vluchtte op dat woord en werd een vreemdeling in het land Madiam, waar hij twee zonen gewon.
ᎾᏍᎩᏃ ᏄᏪᏒ ᎼᏏ ᎤᎵᏘᏎᎢ, ᎠᎴ ᎻᏗᏂ ᎦᏓ ᎠᎲ ᎡᏙᎯ ᏄᎵᏍᏔᏁᎢ, ᎾᎿᎭᏃ ᎠᏂᏔᎵ ᎠᏂᏍᎦᏯ ᏧᏪᏥ ᎬᏩᏕᏁᎴᎢ.
30 En als veertig jaren vervuld waren, verscheen hem de Engel des Heeren, in de woestijn van den berg Sinai, in een vlammig vuur van het doornenbos.
ᏅᎦᏍᎪᎯᏃ ᏄᏕᏘᏴᎲ ᏗᎧᎿᎭᏩᏗᏙᎯ ᎤᎬᏫᏳᎯ ᎤᏤᎵᎦ ᎬᏂᎨᏒ ᏄᏛᏁᎴ ᎢᎾᎨ ᏌᎾᏱ ᎣᏓᎸ ᎤᏪᏲᏓᏛ ᎠᏓᏪᎵᎩᏍᎬᎢ.
31 Mozes nu, dat ziende, verwonderde zich over het gezicht; en als hij derwaarts ging, om dat te bezien, zo geschiedde een stem des Heeren tot hem,
ᎼᏏᏃ ᎤᎪᎲ ᎤᏍᏆᏂᎪᏎ ᏄᏍᏛ ᎠᎪᏩᏘᏍᎬᎢ. ᎤᎪᎵᏰᏗᏱᏃ ᎤᏰᎸᏅ ᎾᎥ ᏭᎷᏨ ᏗᎪᎵᏰᏎᎢ, ᎤᎬᏫᏳᎯ ᎧᏁᎬ ᎤᏛᎦᏁ [ ᎯᎠ ᏂᎦᏪᏍᎨᎢ; ]
32 Zeggende: Ik ben de God uwer vaderen, de God Abrahams, en de God Izaks, en de God Jakobs. En Mozes werd zeer bevende, en durfde het niet bezien.
“ᎠᏴ ᎤᏁᎳᏅᎯ ᏗᏣᎦᏴᎵᎨ ᎤᎾᏤᎵᎦ, ᎤᏁᎳᏅᎯ ᎡᏆᎭᎻ ᎤᏤᎵᎦ, ᎠᎴ ᎤᏁᎳᏅᎯ ᎡᏏᎩ ᎤᏤᎵᎦ, ᎠᎴ ᎤᏁᎳᏅᎯ ᏤᎦᏈ ᏅᏤᎵᎦ.” ᎣᏏᏃ ᎤᏪᎿᎭᏪᎢ, ᎠᎴ ᎤᏍᎦᎴ ᎤᎪᎵᏰᏗᏱ.
33 En de Heere zeide tot hem: Ontbind de schoenen van uw voeten; want de plaats in welke gij staat, is heilig land.
ᎤᎬᏫᏳᎯᏃ ᎯᎠ ᏄᏪᏎᎴᎢ; “ᏔᎳᏑᎳᎩ, ᎾᎿᎭᏰᏃ ᏥᏙᎦ ᎦᎸᏉᏗᏳ ᎦᏙᎯ.
34 Ik heb merkelijk gezien de mishandeling Mijns volks, dat in Egypte is, en Ik heb hun zuchten gehoord en ben nedergekomen, om hen daaruit te verlossen; en nu, kom herwaarts, Ik zal u naar Egypte zenden.
ᎤᏙᎯᏳᎯᏯ ᎠᎩᎪᎲ ᎤᏲ ᏄᎾᎵᏍᏓᏁᎵᏕᎬ ᏴᏫ ᏗᏆᏤᎵ ᎢᏥᏈᏱ ᏣᏁᎭ, ᎠᎴ ᎠᏆᏛᎦᏅ ᏚᏂᎵᏰᏗᏍᎬᎢ, ᎠᎴ ᎠᏆᏠᎣᏏᎸ ᏕᎫᏓᎴᏏᎸ; Ꭷ ᎿᎭᏉ ᏓᎬᏅᏏ ᎢᏥᏈᏱ.”
35 Dezen Mozes, welken zij verloochend hadden, zeggende: Wie heeft u tot een overste en rechter gesteld? dezen, zeg ik, heeft God tot een overste en verlosser gezonden, door de hand des Engels, Die hem verschenen was in het doornenbos.
ᎾᏍᎩ ᎯᎠ ᎼᏏ ᏧᏂᏲᎢᏎᎴ ᎯᎠ ᏥᏄᏂᏪᏎᎢ, ᎦᎪ ᏂᏣᎬᏫᏳᏌᏕᎩ ᎠᎴ ᏚᎪᏗᏍᎩ ᏣᎧᏅ, ᎾᏍᎩ ᎤᏁᎳᏅᎯ ᎤᏅᏎ ᏄᎬᏫᏳᏌᏕᎩ ᎠᎴ ᎤᏄᏓᎴᏍᎩ ᏄᏩᏁᎴ ᎤᏩᏔᏁ ᏗᎧᎿᎭᏩᏗᏙᎯ ᎬᏂᎨᏒ ᎢᏳᏛᏁᎸᎯ ᎤᏪᏲᏓᏛᎢ.
36 Deze heeft hen uitgeleid, doende wonderen en tekenen in het land van Egypte, en in de Rode zee, en in de woestijn, veertig jaren.
ᎾᏍᎩ ᏚᏘᎿᎭᏫᏛᎮᎢ ᏂᏚᎸᏫᏍᏓᏁᎶ ᎤᏍᏆᏂᎪᏗ ᎠᎴ ᎤᏰᎸᏛ ᎢᏥᏈᏱ ᎠᎴ ᎠᎹ-ᎩᎦᎨᏍᏛᏱ ᎠᎴ ᎢᎾᎨ ᏅᎦᏍᎪᎯ ᏧᏕᏘᏴᏛ.
37 Deze is de Mozes, die tot de kinderen Israels gezegd heeft: De Heere, uw God, zal u een Profeet verwekken uit uw broederen, gelijk mij; Dien zult gij horen.
ᎯᎠ ᎾᏍᎩ ᎼᏏ ᎾᏍᎩ ᎯᎠ ᏥᏂᏚᏪᏎᎴ ᎢᏏᎵ ᏧᏪᏥ; ᎤᎬᏫᏳᎯ ᎢᏣᏁᎳᏅᎯ ᏓᏥᎾᏄᎪᏫᏎᎵ ᎠᏙᎴᎰᏍᎩ ᎢᏣᎵᏅᏟ ᎨᏒ ᏓᎦᎾᏄᎪᏥ ᎠᏴ ᎾᏍᎩᏯᎢ; ᎾᏍᎩ ᏓᏰᏣᏛᎦᏁᎵ.
38 Deze is het, die in de vergadering des volks in de woestijn was met den Engel, Die tot hem sprak op den berg Sinai, en met onze vaderen; welke de levende woorden ontving, om ons die te geven.
ᎯᎠ ᎾᏍᎩ Ꮎ ᏥᎨᎳᏗᏙᎮ ᎤᎾᏓᏡᏩᏕᎬ ᎢᎾᎨᎢ, ᏔᎵ ᏧᏛᏗᏕᎨ ᏗᎧᎿᎭᏩᏗᏙᎯ ᎾᏍᎩ ᏧᏁᏤᎴ ᎣᏓᎸ ᏌᎾᏱ, ᏥᎨᎳᏗᏙᎮ ᎠᏁᏙᎲ ᏗᎩᎦᏴᎵᎨᎢ, ᎾᏍᎩ ᎾᏍᏉ ᏥᏓᏥᏲᎯᏎᎴ ᎠᏛᏂᏗᏍᏙᏗ ᎧᏃᎮᏛ ᎠᏴ ᎢᎩᏁᏗ.
39 Denwelken onze vaders niet wilden gehoorzaam zijn, maar verwierpen hem, en keerden met hun harten weder naar Egypte;
ᎾᏍᎩ ᏗᎩᎦᏴᎵᎨ ᎥᏝ ᏳᎾᏚᎵᏍᎨ ᎤᏃᎯᏳᏗᏱ, ᎢᏴᏛᏉᏍᎩᏂ ᏄᏅᏁᏔᏁᎢ, ᎠᎴ ᏚᎾᏓᏅᏛ ᎢᏥᏈᏱᏉ ᏫᏂᏚᏅᏁᎢ,
40 Zeggende tot Aaron: Maak ons goden, die voor ons heengaan; want wat dezen Mozes aangaat, die ons uit het land van Egypte geleid heeft, wij weten niet, wat hem geschied is.
ᎯᎠ ᏄᏂᏪᏎᎴ ᎡᎳᏂ; ᏗᏍᎩᏲᏢᎾᏏ ᏦᎦᏁᎳᏅᎯ ᏗᎪᎦᏘᏂᏙᎯ, ᎯᎠᏰᏃ ᎼᏏ ᎢᏥᏈᏱ ᏂᏙᏓᏲᎦᏘᏅᏍᏔᏅᎯ ᎥᏝ ᏲᏥᎦᏔᎭ ᏄᎵᏍᏓᏁᎸᎢ.
41 En zij maakten een kalf in die dagen, en brachten offerande tot den afgod, en verheugden zich in de werken hunner handen.
ᎾᎯᏳᏃ ᎤᏃᏢᏁ ᏩᎦ ᎠᎩᎾ, ᎾᏍᎩᏃ ᏗᏟᎶᏍᏔᏅᎯ ᎠᏥᎸ-ᎨᎳᏍᏗ ᎤᏂᏲᎮᎴᎢ, ᎠᎴ ᎤᎾᎵᎮᎵᏤᎴ ᎤᏅᏒ ᏧᏃᏰᏂ ᏧᏅᏔᏅᎯ ᎤᏃᏢᏅᎯ.
42 En God keerde Zich, en gaf hen over, dat zij het heir des hemels dienden, gelijk geschreven is in het boek der profeten: Hebt gij ook slachtofferen en offeranden Mij opgeofferd, veertig jaren in de woestijn, gij huis Israels?
ᎿᎭᏉᏃ ᎤᏁᎳᏅᎯ ᎤᎦᏔᎲᏎᎢ, ᎠᎴ ᎤᎾᏁᎳᎩ ᏫᏓᏂᎸᏉᏓ ᎤᏂᏣᏘ ᎦᎸᎶ ᎠᏁᎯ ᏚᏪᎵᏎᎴᎢ, ᎾᏍᎩᏯ ᎯᎠ ᏥᏂᎬᏅ ᏥᎪᏪᎳ ᎠᎾᏙᎴᎰᏍᎩ ᏧᏃᏪᎳᏅᎯ; “ᏂᎯ ᎢᏏᎵ ᏏᏓᏁᎸᎯ ᎨᏒᎢ, ᏥᎪ ᏕᏍᎩᏃᎮᎸ ᏗᎸᎯ ᎦᎾᏝᎢ ᎠᎴ ᎠᏥᎸ-ᎨᎳᏍᏗ ᏅᎦᏍᎪᎯ ᏥᎾᏕᏘᏴ ᎢᎾᎨᎢ?
43 Ja, gij hebt opgenomen den tabernakel van Moloch, en het gesternte van uw god Remfan, de afbeeldingen, die gij gemaakt hebt, om die te aanbidden; en Ik zal u overvoeren op gene zijde van Babylon.
ᎢᏥᎲᏒᏰᏃ ᎦᎵᏦᏙᏗ ᎼᎳᎩ ᎤᏤᎵᎦ ᎠᎴ ᎤᏁᎳᏅᎯ ᎢᏥᏰᎸᎯ ᎴᎻᏈᏂ ᎤᏤᎵᎦ ᏃᏈᏏ, ᏗᏟᎶᏍᏔᏅᎯ ᎾᏍᎩ ᏗᏦᏢᏅᎯ ᏗᏣᏓᏙᎵᏍᏓᏁᏗ; ᏓᏗᎶᏂᏃ ᎤᏗᏗᏢ ᏫᏙᏓᏨᏯᎧᏂ.”
44 De tabernakel der getuigenis was onder onze vaderen in de woestijn, gelijk geordineerd had Hij, Die tot Mozes zeide, dat hij denzelven maken zou naar de afbeelding, die hij gezien had;
ᏗᎩᎦᏴᎵᎨ ᎢᎾᎨ ᎤᏂᎮ ᎦᎵᏦᏛ ᎠᏙᎴᎰᎯᏍᏙᏗ, ᎾᏍᎩᏯ ᎤᏁᏨᎢ ᎼᏏ ᏧᏁᏤᎴ ᎤᏬᏢᏗᏱ ᏧᏟᎶᏍᏙᏗᏱ ᏄᏍᏛ ᎤᎪᎲᎢ.
45 Welken ook onze vaders ontvangen hebbende, met Jozua gebracht hebben in het land, dat de heidenen bezaten, die God verdreven heeft van het aangezicht onzer vaderen, tot de dagen van David toe;
ᎾᏍᎩ ᎾᏍᏉ ᏗᎩᎦᏴᎵᎨ ᏗᎨᏥᏲᎯᏎᎸᎯ ᎨᏒ ᏦᏑᏩ ᏧᎾᏖᏉᎶᏎ ᏧᏂᏲᎴ ᏧᎾᏓᎴᏅᏛ ᏴᏫ ᎤᎾᏤᎵᎪᎯ ᎾᏍᎩ ᎤᏁᎳᏅᎯ ᏥᏚᎨᎯᏕᎴ ᏗᎩᎦᏴᎵᎨ ᏕᏫ ᏤᎮ ᎢᏯᏍᏗ.
46 Dewelke voor God genade gevonden heeft, en begeerd heeft te vinden een woonstede voor den God Jakobs.
ᎾᏍᎩ ᎤᏁᎳᏅᎯ ᎣᏏᏳ ᎤᏓᏅᏖᏍᎩ ᏄᎵᏍᏔᏁᎢ, ᎠᎴ ᎾᏍᎩ ᎤᏔᏲᎴ ᎤᏩᏛᏗᏱ ᎤᏁᎳᏗᏍᏗᏱ ᎤᏁᎳᏅᎯ ᏤᎦᏈ ᎤᏤᎵᎦ.
47 En Salomo bouwde Hem een huis.
ᎠᏎᏃ ᏐᎵᎹᏅ ᎤᏁᏍᎨᎴᎢ.
48 Maar de Allerhoogste woont niet in tempelen met handen gemaakt; gelijk de profeet zegt:
ᎥᏝᏍᎩᏂᏃᏅ ᏩᏍᏛ ᎦᎸᎳᏗᏳ ᎡᎯ ᏱᎦᏁᎸ ᏓᏓᏁᎸ ᎩᎶ ᏧᏃᏰᏂ ᏧᏅᏔᏅᎯ ᏧᎾᏁᏍᎨᎲᎯ, ᎾᏍᎩᏯ ᎠᏙᎴᎰᏍᎩ ᎯᎠ ᏥᏂᎦᏪᎠ;
49 De hemel is Mij een troon, en de aarde een voetbank Mijner voeten. Hoedanig huis zult gij Mij bouwen, zegt de Heere, of welke is de plaats Mijner ruste?
“ᎦᎸᎳᏗ ᎠᎩᏗᏱ ᎡᎶᎯᏃ ᏗᏆᎳᏏᏗᏱ. ᎦᏙ ᎤᏍᏕᏍᏗ ᎦᎵᏦᏕ ᏓᏍᎩᏯᏁᏍᎨᎵ? ᎠᏗᎭ ᎤᎬᏫᏳᎯ; ᎠᎴ ᎭᏢ ᎠᏆᎵᏙᎯᏍᏙᏗᏱ;
50 Heeft niet Mijn hand al deze dingen gemaakt?
ᏝᏍᎪ ᎠᏉᏰᏂ ᎠᏋᏔᏅᎯ ᎠᏉᏢᏅᎯ ᏱᎩ ᎯᎠ ᏂᎦᏛ ᏥᏄᏍᏗᏓᎾ?”
51 Gij hardnekkigen en onbesnedenen van hart en oren, gij wederstaat altijd den Heiligen Geest; gelijk uw vaders, alzo ook gij.
ᏧᏩᏗᏔᏯ ᏗᏥᎩᎵᎨᏂ, ᎠᎴ ᏂᏕᏥᎤᏍᏕᏎᎸᎾ ᏗᏥᎾᏫ ᎠᎴ ᏕᏥᎵᎷᎬᎢ, ᏂᎪᎯᎸ ᎡᏣᏡᏗᏍᎪ ᎦᎸᏉᏗᏳ ᎠᏓᏅᏙ; ᏗᏥᎦᏴᎵᎨ ᏄᎾᏛᏁᎸ ᎾᏍᎩᏯ ᏂᎯ ᏂᏣᏛᏁᎰᎢ.
52 Wien van de profeten hebben uw vaders niet vervolgd? En zij hebben gedood degenen, die te voren verkondigd hebben de komst des Rechtvaardigen, van Welken gijlieden nu verraders en moordenaars geworden zijt.
ᎦᏙ ᎤᏍᏗ ᎾᏍᎩ Ꮎ ᎠᎾᏙᎴᎰᏍᎩ ᎨᏒ ᏗᏥᎦᏴᎵᎨ ᎥᏝ ᎤᏲ ᎢᏳᏅᏁᎸᎯ ᏱᎩ? ᎠᎴ ᏕᎤᏂᎸ ᎤᎾᏙᎴᎰᏒᎯ ᎬᏂᎨᏒ ᎢᏳᏅᏁᎸᎯ ᎤᎷᎯᏍᏗᏱ ᎾᏍᎦᏅᎾ ᎾᏍᎩ ᏂᎯ ᎡᏥᎶᏄᎡᎸᎯ ᎠᎴ ᎡᏥᎸᎯ ᏥᏄᎵᏍᏔᏅ;
53 Gij, die de wet ontvangen hebt door bestellingen der engelen, en hebt ze niet gehouden!
ᏤᏥᏲᎯᏎᎸᎩ ᏗᎧᎿᎭᏩᏛᏍᏗ ᏗᏂᎧᎿᎭᏩᏗᏙᎯ ᎣᏍᏛ ᏄᏅᎿᎭᏕᎬᎢ ᎠᏎᏃ ᎥᏝ ᎢᏥᏍᏆᏂᎪᏔᏅᎯ ᏱᎩ.
54 Als zij nu dit hoorden, berstten hun harten, en zij knersten de tanden tegen hem.
ᎾᏍᎩᏃ ᎤᎾᏛᎦᏅ ᏚᏂᏘᎴ ᏧᏂᎾᏫᏱ, ᎠᎴ ᏗᏂᏄᏙᎬ ᏕᎬᏩᏄᏓᎨᎴᎢ.
55 Maar hij, vol zijnde des Heiligen Geestes, en de ogen houdende naar den hemel, zag de heerlijkheid Gods, en Jezus, staande ter rechter hand Gods.
ᎠᏎᏃ ᎤᎧᎵᏨᎯ ᎨᏎ ᎦᎸᏉᏗᏳ ᎠᏓᏅᏙ ᎤᏯᏅᏒᎯ ᎦᎸᎳᏗ ᏫᏚᎧᎿᎭᏁᎢ, ᎠᎴ ᏭᎪᎮ ᎦᎸᏉᏗᏳ ᎨᏒ ᎤᏁᎳᏅᎯ ᎤᏤᎵᎦ, ᎠᎴ ᏥᏌ ᎦᏙᎨ ᎤᏁᎳᏅᎯ ᎠᎦᏘᏏᏗᏢ;
56 En hij zeide: Ziet, ik zie de hemelen geopend, en den Zoon des mensen, staande ter rechter hand Gods.
ᎯᎠᏃ ᏄᏪᏎᎢ; ᎬᏂᏳᏉ ᎦᎸᎳᏗ ᎤᎵᏍᏚᎢᏛ ᏥᎪᏩᏘᎭ, ᎠᎴ ᏴᏫ ᎤᏪᏥ ᎦᏙᎦ ᎤᏁᎳᏅᎯ ᎠᎦᏘᏏᏗᏢ.
57 Maar zij, roepende met grote stemme, stopten hun oren, en vielen eendrachtelijk op hem aan;
ᎠᏍᏓᏯᏃ ᎤᏁᎷᏅ ᏗᏏᎴᏂ ᏚᏂᏍᏚᏁᎢ, ᎠᎴ ᎤᎴᏃᏅᎯ ᎤᎾᏁᎷᎩᎡᎴᎢ;
58 En wierpen hem ter stad uit, en stenigden hem; en de getuigen legden hun klederen af aan de voeten eens jongelings, genaamd Saulus.
ᎦᏚᎲᏃ ᎤᏂᏄᎪᏫᏒ ᏅᏯ ᏚᏅᏂᏍᏔᏁᎢ. ᎠᏂᎦᏔᎯᏃ ᏧᎾᏅᏬ ᏚᏂᏅᏁ ᏚᎳᏍᎬ ᎾᎥ ᎠᏫᏅ ᏐᎳ ᏧᏙᎢᏛ.
59 En zij stenigden Stefanus, aanroepende en zeggende: Heere Jezus, ontvang mijn geest.
ᏅᏯᏃ ᏚᏅᏂᏍᏔᏁ ᏍᏗᏫ ᎠᏓᏙᎵᏍᏗᏍᎨᎢ, ᎯᎠ ᏂᎦᏪᏍᎨᎢ; ᏣᎬᏫᏳᎯ, ᏥᏌ, ᏔᏓᏂᎸᎩ ᎠᏆᏓᏅᏙᎩ.
60 En vallende op de knieen, riep hij met grote stem: Heere, reken hun deze zonde niet toe! En als hij dat gezegd had, ontsliep hij.
ᏚᎵᏂᏆᏅᏅᏃ ᎠᏍᏓᏯ ᎤᏪᎷᏁᎢ, ᎯᎠ ᏄᏪᏎᎢ; ᏣᎬᏫᏳᎯ, ᏞᏍᏗ ᎯᎠ ᎤᏂᏍᎦᏅᏨ ᏱᎦᎯᏍᏔᏁᏍᏗ. ᎾᏍᎩᏃ ᏄᏪᏒ ᎤᎸᏁᎢ.

< Handelingen 7 >