2 Koningen 9
1 Toen riep de profeet Elisa een van de zonen der profeten, en hij zeide tot hem: Gord uw lenden, en neem deze oliekruik in uw hand, en ga heen naar Ramoth in Gilead.
| וֶאֱלִישָׁע֙ הַנָּבִ֔יא קָרָ֕א לְאַחַ֖ד מִבְּנֵ֣י הַנְּבִיאִ֑ים וַיֹּ֨אמֶר ל֜וֹ חֲגֹ֣ר מָתְנֶ֗יךָ וְ֠קַח פַּ֣ךְ הַשֶּׁ֤מֶן הַזֶּה֙ בְּיָדֶ֔ךָ וְלֵ֖ךְ רָמֹ֥ת גִּלְעָֽד׃ |
2 Als gij daar zult gekomen zijn, zo zie, waar Jehu, de zoon van Josafat, den zoon van Nimsi, is; en ga in, en doe hem opstaan uit het midden zijner broederen, en breng hem in een binnenste kamer.
| וּבָ֖אתָ שָׁ֑מָּה וּרְאֵֽה־שָׁ֠ם יֵה֨וּא בֶן־יְהוֹשָׁפָ֜ט בֶּן־נִמְשִׁ֗י וּבָ֙אתָ֙ וַהֲקֵֽמֹתוֹ֙ מִתּ֣וֹך אֶחָ֔יו וְהֵבֵיאתָ֥ אֹת֖וֹ חֶ֥דֶר בְּחָֽדֶר׃ |
3 En neem de oliekruik, en giet ze uit op zijn hoofd, en zeg: Zo zegt de HEERE: Ik heb u tot koning gezalfd over Israel. Doe daarna de deur open, en vlied, en vertoef niet.
| וְלָקַחְתָּ֤ פַךְ־הַשֶּׁ֙מֶן֙ וְיָצַקְתָּ֣ עַל־רֹאשׁ֔וֹ וְאָֽמַרְתָּ֙ כֹּֽה־אָמַ֣ר יְהוָ֔ה מְשַׁחְתִּ֥יךָֽ לְמֶ֖לֶךְ אֶל־יִשְׂרָאֵ֑ל וּפָתַחְתָּ֥ הַדֶּ֛לֶת וְנַ֖סְתָּה וְלֹ֥א תְחַכֶּֽה׃ |
4 Zo ging de jongeling, die jongeling van den profeet, naar Ramoth in Gilead.
| וַיֵּ֧לֶךְ הַנַּ֛עַר הַנַּ֥עַר הַנָּבִ֖יא רָמֹ֥ת גִּלְעָֽד׃ |
5 En toen hij inkwam, ziet, daar zaten de hoofdmannen van het heir, en hij zeide: Ik heb een woord aan u, o hoofdman! En Jehu zeide: Tot wien van ons allen? En hij zeide: Tot u, o hoofdman!
| וַיָּבֹ֗א וְהִנֵּ֨ה שָׂרֵ֤י הַחַ֙יִל֙ יֹֽשְׁבִ֔ים וַיֹּ֕אמֶר דָּבָ֥ר לִ֛י אֵלֶ֖יךָ הַשָּׂ֑ר וַיֹּ֤אמֶר יֵהוּא֙ אֶל־מִ֣י מִכֻּלָּ֔נוּ וַיֹּ֖אמֶר אֵלֶ֥יךָ הַשָּֽׂר׃ |
6 Toen stond hij op, en ging in huis; hij dan goot de olie op zijn hoofd, en hij zeide tot hem: Zo zegt de HEERE, de God Israels: Ik heb u gezalfd tot koning over het volk des HEEREN, over Israel.
| וַיָּ֙קָם֙ וַיָּבֹ֣א הַבַּ֔יְתָה וַיִּצֹ֥ק הַשֶּׁ֖מֶן אֶל־רֹאשׁ֑וֹ וַיֹּ֣אמֶר ל֗וֹ כֹּֽה־אָמַ֤ר יְהוָה֙ אֱלֹהֵ֣י יִשְׂרָאֵ֔ל מְשַׁחְתִּ֧יךָֽ לְמֶ֛לֶךְ אֶל־עַ֥ם יְהוָ֖ה אֶל־יִשְׂרָאֵֽל׃ |
7 En gij zult het huis van Achab, uw heer, slaan, opdat Ik het bloed van Mijn knechten, de profeten, en het bloed van alle knechten des HEEREN, wreke van de hand van Izebel.
| וְהִ֨כִּיתָ֔ה אֶת־בֵּ֥ית אַחְאָ֖ב אֲדֹנֶ֑יךָ וְנִקַּמְתִּ֞י דְּמֵ֣י ׀ עֲבָדַ֣י הַנְּבִיאִ֗ים וּדְמֵ֛י כָּל־עַבְדֵ֥י יְהוָ֖ה מִיַּ֥ד אִיזָֽבֶל׃ |
8 En het ganse huis van Achab zal omkomen; en Ik zal van Achab uitroeien, wat mannelijk is, ook den beslotene en verlatene in Israel.
| וְאָבַ֖ד כָּל־בֵּ֣ית אַחְאָ֑ב וְהִכְרַתִּ֤י לְאַחְאָב֙ מַשְׁתִּ֣ין בְּקִ֔יר וְעָצ֥וּר וְעָז֖וּב בְּיִשְׂרָאֵֽל׃ |
9 Want Ik zal het huis van Achab maken als het huis van Jerobeam, den zoon van Nebat, en als het huis van Baesa, den zoon van Ahia.
| וְנָֽתַתִּי֙ אֶת־בֵּ֣ית אַחְאָ֔ב כְּבֵ֖ית יָרָבְעָ֣ם בֶּן־נְבָ֑ט וּכְבֵ֖ית בַּעְשָׁ֥א בֶן־אֲחִיָּֽה׃ |
10 Ook zullen de honden Izebel eten op het stuk lands van Jizreel, en er zal niemand zijn, die haar begrave. Toen deed hij de deur open en vlood.
| וְאֶת־אִיזֶ֜בֶל יֹאכְל֧וּ הַכְּלָבִ֛ים בְּחֵ֥לֶק יִזְרְעֶ֖אל וְאֵ֣ין קֹבֵ֑ר וַיִּפְתַּ֥ח הַדֶּ֖לֶת וַיָּנֹֽס׃ |
11 En als Jehu uitging tot de knechten zijns heren, zeide men tot hem: Is het al wel? Waarom is deze onzinnige tot u gekomen? En hij zeide tot hen: Gij kent den man en zijn spraak.
| וְיֵה֗וּא יָצָא֙ אֶל־עַבְדֵ֣י אֲדֹנָ֔יו וַיֹּ֤אמֶר לוֹ֙ הֲשָׁל֔וֹם מַדּ֛וּעַ בָּֽא־הַמְשֻׁגָּ֥ע הַזֶּ֖ה אֵלֶ֑יךָ וַיֹּ֣אמֶר אֲלֵיהֶ֔ם אַתֶּ֛ם יְדַעְתֶּ֥ם אֶת־הָאִ֖ישׁ וְאֶת־שִׂיחֽוֹ׃ |
12 Maar zij zeiden: Het is leugen; geef het ons nu te kennen. En hij zeide: Zo en zo heeft hij tot mij gesproken, zeggende: Zo zegt de HEERE: Ik heb u gezalfd tot koning over Israel.
| וַיֹּאמְר֣וּ שֶׁ֔קֶר הַגֶּד־נָ֖א לָ֑נוּ וַיֹּ֗אמֶר כָּזֹ֤את וְכָזֹאת֙ אָמַ֤ר אֵלַי֙ לֵאמֹ֔ר כֹּ֚ה אָמַ֣ר יְהוָ֔ה מְשַׁחְתִּ֥יךָֽ לְמֶ֖לֶךְ אֶל־יִשְׂרָאֵֽל׃ |
13 Toen haastten zij zich, en een iegelijk nam zijn kleed, en legde het onder hem, op den hoogsten trap; en zij bliezen met de bazuin, en zeiden: Jehu is koning geworden!
| וַֽיְמַהֲר֗וּ וַיִּקְחוּ֙ אִ֣ישׁ בִּגְד֔וֹ וַיָּשִׂ֥ימוּ תַחְתָּ֖יו אֶל־גֶּ֣רֶם הַֽמַּעֲל֑וֹת וַֽיִּתְקְעוּ֙ בַּשּׁוֹפָ֔ר וַיֹּאמְר֖וּ מָלַ֥ךְ יֵהֽוּא׃ |
14 Alzo maakte Jehu, de zoon van Josafat, den zoon van Nimsi, een verbintenis tegen Joram. (Joram nu had Ramoth in Gilead bewaard, hij en gans Israel, uit oorzake van Hazael, den koning van Syrie;
| וַיִּתְקַשֵּׁ֗ר יֵה֛וּא בֶּן־יְהוֹשָׁפָ֥ט בֶּן־נִמְשִׁ֖י אֶל־יוֹרָ֑ם וְיוֹרָם֩ הָיָ֨ה שֹׁמֵ֜ר בְּרָמֹ֣ת גִּלְעָ֗ד ה֚וּא וְכָל־יִשְׂרָאֵ֔ל מִפְּנֵ֥י חֲזָאֵ֖ל מֶֽלֶךְ־אֲרָֽם׃ |
15 Maar de koning Joram was wedergekeerd, opdat hij zich te Jizreel helen liet van de slagen, die hem de Syriers geslagen hadden, als hij streed tegen Hazael, den koning van Syrie.) En Jehu zeide: Zo het ulieder wil is, laat niemand van de stad uittrekken, die ontkome, om dit in Jizreel te gaan verkondigen.
| וַיָּשָׁב֩ יְהוֹרָ֨ם הַמֶּ֜לֶךְ לְהִתְרַפֵּ֣א בִיְזְרְעֶ֗אל מִן־הַמַּכִּים֙ אֲשֶׁ֣ר יַכֻּ֣הוּ אֲרַמִּ֔ים בְּהִלָּ֣חֲמ֔וֹ אֶת־חֲזָאֵ֖ל מֶ֣לֶךְ אֲרָ֑ם וַיֹּ֤אמֶר יֵהוּא֙ אִם־יֵ֣שׁ נַפְשְׁכֶ֔ם אַל־יֵצֵ֤א פָלִיט֙ מִן־הָעִ֔יר לָלֶ֖כֶת לְהַגִּ֥יד בְּיִזְרְעֶֽאל׃ |
16 Toen reed Jehu, en toog naar Jizreel; want Joram lag aldaar; en Ahazia, de koning van Juda, was afgekomen, om Joram te bezien.
| וַיִּרְכַּ֤ב יֵהוּא֙ וַיֵּ֣לֶךְ יִזְרְעֶ֔אלָה כִּ֥י יוֹרָ֖ם שֹׁכֵ֣ב שָׁ֑מָּה וַֽאֲחַזְיָה֙ מֶ֣לֶךְ יְהוּדָ֔ה יָרַ֖ד לִרְא֥וֹת אֶת־יוֹרָֽם׃ |
17 De wachter nu stond op den toren te Jizreel, en zag den hoop van Jehu, als hij aankwam, en zeide: Ik zie een hoop. Toen zeide Joram: Neem een ruiter, en zend dien hunlieden tegemoet, en dat hij zegge: Is het vrede?
| וְהַצֹּפֶה֩ עֹמֵ֨ד עַֽל־הַמִּגְדָּ֜ל בְּיִזְרְעֶ֗אל וַיַּ֞רְא אֶת־שִׁפְעַ֤ת יֵהוּא֙ בְּבֹא֔וֹ וַיֹּ֕אמֶר שִׁפְעַ֖ת אֲנִ֣י רֹאֶ֑ה וַיֹּ֣אמֶר יְהוֹרָ֗ם קַ֥ח רַכָּ֛ב וּֽשְׁלַ֥ח לִקְרָאתָ֖ם וְיֹאמַ֥ר הֲשָׁלֽוֹם׃ |
18 En de ruiter te paard toog heen hem tegemoet, en zeide: Zo zegt de koning: Is het vrede? En Jehu zeide: Wat hebt gij met den vrede te doen? Keer om naar achter mij. En de wachter gaf het te kennen, zeggende: De bode is tot hen gekomen, maar hij komt niet weder.
| וַיֵּלֶךְ֩ רֹכֵ֨ב הַסּ֜וּס לִקְרָאת֗וֹ וַיֹּ֙אמֶר֙ כֹּֽה־אָמַ֤ר הַמֶּ֙לֶךְ֙ הֲשָׁל֔וֹם וַיֹּ֧אמֶר יֵה֛וּא מַה־לְּךָ֥ וּלְשָׁל֖וֹם סֹ֣ב אֶֽל־אַחֲרָ֑י וַיַּגֵּ֤ד הַצֹּפֶה֙ לֵאמֹ֔ר בָּֽא־הַמַּלְאָ֥ךְ עַד־הֵ֖ם וְלֹֽא־שָֽׁב׃ |
19 Toen zond hij een anderen ruiter te paard; en als deze tot hen gekomen was, zeide hij: Zo zegt de koning: Is het vrede? En Jehu zeide: Wat hebt gij met den vrede te doen? Keer om achter mij.
| וַיִּשְׁלַ֗ח רֹכֵ֣ב סוּס֮ שֵׁנִי֒ וַיָּבֹ֣א אֲלֵהֶ֔ם וַיֹּ֛אמֶר כֹּֽה־אָמַ֥ר הַמֶּ֖לֶךְ שָׁל֑וֹם וַיֹּ֧אמֶר יֵה֛וּא מַה־לְּךָ֥ וּלְשָׁל֖וֹם סֹ֥ב אֶֽל־אַחֲרָֽי׃ |
20 En de wachter gaf dit te kennen, zeggende: Hij is tot aan hen gekomen, maar hij komt niet weder; en het drijven is als het drijven van Jehu, den zoon van Nimsi, want hij drijft onzinniglijk.
| וַיַּגֵּ֤ד הַצֹּפֶה֙ לֵאמֹ֔ר בָּ֥א עַד־אֲלֵיהֶ֖ם וְלֹֽא־שָׁ֑ב וְהַמִּנְהָ֗ג כְּמִנְהַג֙ יֵה֣וּא בֶן־נִמְשִׁ֔י כִּ֥י בְשִׁגָּע֖וֹן יִנְהָֽג׃ |
21 Toen zeide Joram: Span aan. En men spande zijn wagen aan. Zo toog Joram, de koning van Israel, uit, en Ahazia, de koning van Juda, een ieder op zijn wagen; en zij togen uit Jehu tegemoet, en vonden hem op het stuk lands van Naboth, den Jizreeliet.
| וַיֹּ֤אמֶר יְהוֹרָם֙ אֱסֹ֔ר וַיֶּאְסֹ֖ר רִכְבּ֑וֹ וַיֵּצֵ֣א יְהוֹרָ֣ם מֶֽלֶךְ־יִ֠שְׂרָאֵל וַאֲחַזְיָ֨הוּ מֶֽלֶךְ־יְהוּדָ֜ה אִ֣ישׁ בְּרִכְבּ֗וֹ וַיֵּֽצְאוּ֙ לִקְרַ֣את יֵה֔וּא וַיִּמְצָאֻ֔הוּ בְּחֶלְקַ֖ת נָב֥וֹת הַיִּזְרְעֵאלִֽי׃ |
22 Het geschiedde nu, als Joram Jehu zag, dat hij zeide: Is het ook vrede, Jehu? Maar hij zeide: Wat vrede, zo lang als de hoererijen van uw moeder Izebel, en haar toverijen zo vele zijn?
| וַיְהִ֗י כִּרְא֤וֹת יְהוֹרָם֙ אֶת־יֵה֔וּא וַיֹּ֖אמֶר הֲשָׁל֣וֹם יֵה֑וּא וַיֹּ֙אמֶר֙ מָ֣ה הַשָּׁל֔וֹם עַד־זְנוּנֵ֞י אִיזֶ֧בֶל אִמְּךָ֛ וּכְשָׁפֶ֖יהָ הָרַבִּֽים׃ |
23 Toen keerde Joram zijn hand, en vlood, en zeide tot Ahazia: Het is bedrog, Ahazia!
| וַיַּהֲפֹ֧ךְ יְהוֹרָ֛ם יָדָ֖יו וַיָּנֹ֑ס וַיֹּ֥אמֶר אֶל־אֲחַזְיָ֖הוּ מִרְמָ֥ה אֲחַזְיָֽה׃ |
24 Maar Jehu spande den boog met volle kracht, en schoot Joram tussen zijn armen, dat de pijl door zijn hart uitging; en hij kromde zich in zijn wagen.
| וְיֵה֞וּא מִלֵּ֧א יָד֣וֹ בַקֶּ֗שֶׁת וַיַּ֤ךְ אֶת־יְהוֹרָם֙ בֵּ֣ין זְרֹעָ֔יו וַיֵּצֵ֥א הַחֵ֖צִי מִלִּבּ֑וֹ וַיִּכְרַ֖ע בְּרִכְבּֽוֹ׃ |
25 Toen zeide Jehu tot Bidkar, zijn hoofdman: Neem, werp hem op dat stuk lands van Naboth, den Jizreeliet; want gedenk, als ik en gij nevens elkander achter zijn vader Achab reden, dat hem de HEERE dezen last oplegde, zeggende:
| וַיֹּ֗אמֶר אֶל־בִּדְקַר֙ שָֽׁלִשׁ֔וֹ שָׂ֚א הַשְׁלִכֵ֔הוּ בְּחֶלְקַ֕ת שְׂדֵ֖ה נָב֣וֹת הַיִּזְרְעֵאלִ֑י כִּֽי־זְכֹ֞ר אֲנִ֣י וָאַ֗תָּה אֵ֣ת רֹכְבִ֤ים צְמָדִים֙ אַֽחֲרֵי֙ אַחְאָ֣ב אָבִ֔יו וַֽיהוָה֙ נָשָׂ֣א עָלָ֔יו אֶת־הַמַּשָּׂ֖א הַזֶּֽה׃ |
26 Zo Ik gisteravond niet gezien heb het bloed van Naboth, en het bloed zijner zonen, zegt de HEERE, en Ik u dat niet vergelde op dit stuk lands, zegt de HEERE. Nu dan, neem, werp hem op dat stuk land, naar het woord des HEEREN.
| אִם־לֹ֡א אֶת־דְּמֵ֣י נָבוֹת֩ וְאֶת־דְּמֵ֨י בָנָ֜יו רָאִ֤יתִי אֶ֙מֶשׁ֙ נְאֻם־יְהוָ֔ה וְשִׁלַּמְתִּ֥י לְךָ֛ בַּחֶלְקָ֥ה הַזֹּ֖את נְאֻם־יְהוָ֑ה וְעַתָּ֗ה שָׂ֧א הַשְׁלִכֵ֛הוּ בַּחֶלְקָ֖ה כִּדְבַ֥ר יְהוָֽה׃ |
27 Als Ahazia, de koning van Juda, dat zag, zo vlood hij door den weg van het huis des hofs; doch Jehu vervolgde hem achterna, en zeide: Slaat hem ook op den wagen, aan den opgang naar Gur, die bij Jibleam is; en hij vlood naar Megiddo, en stierf aldaar.
| וַאֲחַזְיָ֤ה מֶֽלֶךְ־יְהוּדָה֙ רָאָ֔ה וַיָּ֕נָס דֶּ֖רֶךְ בֵּ֣ית הַגָּ֑ן וַיִּרְדֹּ֨ף אַחֲרָ֜יו יֵה֗וּא וַ֠יֹּאמֶר גַּם־אֹת֞וֹ הַכֻּ֣הוּ אֶל־הַמֶּרְכָּבָ֗ה בְּמַֽעֲלֵה־גוּר֙ אֲשֶׁ֣ר אֶֽת־יִבְלְעָ֔ם וַיָּ֥נָס מְגִדּ֖וֹ וַיָּ֥מָת שָֽׁם׃ |
28 En zijn knechten voerden hem naar Jeruzalem, en zij begroeven hem in zijn graf, bij zijn vaderen in de stad Davids.
| וַיַּרְכִּ֧בוּ אֹת֛וֹ עֲבָדָ֖יו יְרוּשָׁלְָ֑מָה וַיִּקְבְּר֨וּ אֹת֧וֹ בִקְבֻרָת֛וֹ עִם־אֲבֹתָ֖יו בְּעִ֥יר דָּוִֽד׃ פ |
29 In het elfde jaar nu van Joram, den zoon van Achab, was Ahazia koning geworden over Juda.
| וּבִשְׁנַת֙ אַחַ֣ת עֶשְׂרֵ֣ה שָׁנָ֔ה לְיוֹרָ֖ם בֶּן־אַחְאָ֑ב מָלַ֥ךְ אֲחַזְיָ֖ה עַל־יְהוּדָֽה׃ |
30 En Jehu kwam te Jizreel. Als Izebel dat hoorde, zo blankette zij haar aangezicht, en versierde haar hoofd, en keek ten venster uit.
| וַיָּב֥וֹא יֵה֖וּא יִזְרְעֶ֑אלָה וְאִיזֶ֣בֶל שָׁמְעָ֗ה וַתָּ֨שֶׂם בַּפּ֤וּךְ עֵינֶ֙יהָ֙ וַתֵּ֣יטֶב אֶת־רֹאשָׁ֔הּ וַתַּשְׁקֵ֖ף בְּעַ֥ד הַחַלּֽוֹן׃ |
31 Toen nu Jehu ter poorte inkwam, zeide zij: Is het wel, o Zimri, doodslager van zijn heer?
| וְיֵה֖וּא בָּ֣א בַשָּׁ֑עַר וַתֹּ֣אמֶר הֲשָׁל֔וֹם זִמְרִ֖י הֹרֵ֥ג אֲדֹנָֽיו׃ |
32 En hij hief zijn aangezicht op naar het venster, en zeide: Wie is met mij? Wie? Toen zagen op hem twee, drie kamerlingen.
| וַיִּשָּׂ֤א פָנָיו֙ אֶל־הַ֣חַלּ֔וֹן וַיֹּ֕אמֶר מִ֥י אִתִּ֖י מִ֑י וַיַּשְׁקִ֣יפוּ אֵלָ֔יו שְׁנַ֥יִם שְׁלֹשָׁ֖ה סָרִיסִֽים׃ |
33 En hij zeide: Stoot ze van boven neder. En zij stieten haar van boven neder, zodat van haar bloed aan den wand en aan de paarden gesprengd werd; en hij vertrad haar.
| וַיֹּ֥אמֶר שִׁמְט֖וּהָ וַֽיִּשְׁמְט֑וּהָ וַיִּ֨ז מִדָּמָ֧הּ אֶל־הַקִּ֛יר וְאֶל־הַסּוּסִ֖ים וַֽיִּרְמְסֶֽנָּה׃ |
34 Als hij nu ingekomen was, en gegeten en gedronken had, zeide hij: Ziet nu naar die vervloekte, en begraaf ze; want zij is eens konings dochter.
| וַיָּבֹ֖א וַיֹּ֣אכַל וַיֵּ֑שְׁתְּ וַיֹּ֗אמֶר פִּקְדוּ־נָ֞א אֶת־הָאֲרוּרָ֤ה הַזֹּאת֙ וְקִבְר֔וּהָ כִּ֥י בַת־מֶ֖לֶךְ הִֽיא׃ |
35 En zij gingen heen om haar te begraven; doch zij vonden niet van haar, dan het bekkeneel, en de voeten, en de palmen harer handen.
| וַיֵּלְכ֖וּ לְקָבְרָ֑הּ וְלֹא־מָ֣צְאוּ בָ֗הּ כִּ֧י אִם־הַגֻּלְגֹּ֛לֶת וְהָרַגְלַ֖יִם וְכַפּ֥וֹת הַיָּדָֽיִם׃ |
36 Toen kwamen zij weder, en gaven het hem te kennen, en hij zeide: Dit is het woord des HEEREN, dat Hij gesproken heeft door den dienst van Zijn knecht Elia, den Thisbiet, zeggende: Op het stuk lands van Jizreel zullen de honden het vlees van Izebel eten.
| וַיָּשֻׁבוּ֮ וַיַּגִּ֣ידוּ לוֹ֒ וַיֹּ֙אמֶר֙ דְּבַר־יְהוָ֣ה ה֔וּא אֲשֶׁ֣ר דִּבֶּ֗ר בְּיַד־עַבְדּ֛וֹ אֵלִיָּ֥הוּ הַתִּשְׁבִּ֖י לֵאמֹ֑ר בְּחֵ֣לֶק יִזְרְעֶ֔אל יֹאכְל֥וּ הַכְּלָבִ֖ים אֶת־בְּשַׂ֥ר אִיזָֽבֶל׃ |
37 En het dode lichaam van Izebel zal zijn gelijk mest op het veld, in het stuk lands van Jizreel, dat men niet zal kunnen zeggen: Dit is Izebel.
| וְֽהָיְתָ֞ה נִבְלַ֣ת אִיזֶ֗בֶל כְּדֹ֛מֶן עַל־פְּנֵ֥י הַשָּׂדֶ֖ה בְּחֵ֣לֶק יִזְרְעֶ֑אל אֲשֶׁ֥ר לֹֽא־יֹאמְר֖וּ זֹ֥את אִיזָֽבֶל׃ פ |
