< 1 Kronieken 1 >
2 Kenan, Mahalal-el, Jered,
Kenán, Mahalalél, Jered,
3 Henoch, Methusalah, Lamech,
Henoh, Matuzalem, Lameh,
4 Noach, Sem, Cham en Jafeth.
Noe, Sem, Ham in Jafet.
5 De kinderen van Jafeth waren Gomer, en Magog, en Madai, en Javan, en Tubal, en Mesech, en Tiras.
Jafetovi sinovi: Gomer, Magóg, Madáj, Javán, Tubál, Mešeh in Tirás.
6 En de kinderen van Gomer waren Askenaz, en Difath, en Thogarma.
Gomerjevi sinovi: Aškenáz, Rifát in Togarmá.
7 En de kinderen van Javan waren Elisa en Tharsisa, de Chittieten en Dodanieten.
Javánovi sinovi: Elišá, Taršíš, Kitéjec in Dodanim.
8 De kinderen van Cham waren Cusch en Mitsraim, Put, en Kanaan.
Hamovi sinovi: Kuš, Micrájim, Put in Kánaan.
9 En de kinderen van Cusch waren Seba, en Havila, en Sabta, en Raema, en Sabtecha; en de kinderen van Raema waren Scheba en Dedan.
Kuševi sinovi: Sebá, Havilá, Sabtá, Ramá in Sabtehá. Ramájeva sinova: Šebá in Dedán.
10 Cusch nu gewon Nimrod; die begon geweldig te zijn op aarde.
Kuš je zaplodil Nimróda. Ta je začel postajati mogočen na zemlji.
11 En Mitsraim gewon de Ludieten, en de Anamieten, en de Lehabieten, en de Naftuchieten,
Micrájim je zaplodil Ludima, Anamima, Lehabima, Nafthima,
12 En de Pathrusieten, en de Casluchieten, (van welke de Filistijnen zijn voortgekomen) en de Cafthorieten.
Patrusima, Kasluhima (iz katerega so izvirali Filistejci) in Kaftoréjca.
13 Kanaan nu gewon Sidon, zijn eerstgeborene, en Heth,
Kánaan je zaplodil svojega prvorojenca Sidóna in Heta,
14 En den Jebusiet, en den Amoriet, en den Girgasiet,
tudi Jebusejca, Amoréjca, Girgašéjca,
15 En den Heviet, en den Arkiet, en den Siniet,
Hivéjca, Arkéjca, Sinéjca,
16 En den Arvadiet, en den Zemariet, en den Hamathiet.
Arvádejca, Cemaréjca in Hamatéjca.
17 De kinderen van Sem waren Elam, en Assur, en Arfachsad, en Lud, en Aram, en Uz, en Hul, en Gether, en Mesech.
Semovi sinovi: Elám, Asúr, Arpahšád, Lud, Arám, Uc, Hul, Geter in Mešeh.
18 Arfachsad nu gewon Selah, en Selah gewon Heber.
Arpahšád je zaplodil Šelá in Šelá je zaplodil Eberja.
19 Aan Heber nu zijn twee zonen geboren; de naam des enen was Peleg, omdat in zijn dagen het aardrijk verdeeld is, en de naam zijns broeders was Joktan.
Eberju sta bila rojena dva sinova. Ime prvega je bilo Peleg, ker je bila v njegovih dneh zemlja razdeljena. Ime njegovega brata je bilo Joktán.
20 En Joktan gewon Almodad, en Selef, en Hazarmaveth, en Jerah,
Joktán je zaplodil Almodáda, Šelefa, Hacarmáveta, Jeraha,
21 En Hadoram, en Uzal, en Dikla,
tudi Hadoráma, Uzála, Diklá,
22 En Ebal, en Abimael, en Scheba,
Ebála, Abimaéla, Šebája,
23 En Ofir, en Havila, en Jobab. Alle dezen waren zonen van Joktan.
Ofírja, Havilá in Jobába. Vsi ti so bili Joktánovi sinovi.
24 Sem, Arfachsad, Selah,
Sem, Arpahšád, Šelá,
27 Abram; die is Abraham.
Abram; isti je Abraham.
28 De kinderen van Abraham waren Izak en Ismael.
Abrahamovi sinovi: Izak in Izmael.
29 Dit zijn hun geboorten: de eerstgeborene van Ismael was Nebajoth, en Kedar, en Adbeel, en Mibsam,
To so njihovi rodovi: Izmaelov prvorojenec Nebajót, potem Kedár, Adbeél, Mibsám,
30 Misma en Duma, Massa, Hadad en Thema,
Mišmá, Dumá, Masá, Hadád, Temá,
31 Jetur, Nafis, en Kedma; deze zijn de kinderen van Ismael.
Jetúr, Nafíš in Kedma. To so Izmaelovi sinovi.
32 De kinderen nu van Ketura, Abrahams bijwijf: die baarde Zimram, en Joksan, en Medan, en Midian, en Isbak, en Suah. En de kinderen van Joksan waren Scheba en Dedan.
Torej sinovi Abrahamove priležnice Ketúre: rodila je Zimrána, Jokšána, Medána, Midjána, Jišbáka in Šuaha. Jokšánova sinova sta: Šebá in Dedán.
33 De kinderen van Midian nu waren Efa, en Efer, en Henoch, en Abida, en Eldaa. Die allen waren zonen van Ketura.
Midjánovi sinovi: Efá, Efer, Henoh, Abidá in Eldaá. Vsi ti so Ketúrini sinovi.
34 Abraham nu gewon Izak. De zonen van Izak waren Ezau en Israel.
Abraham je zaplodil Izaka. Izakova sinova: Ezav in Izrael.
35 En de kinderen van Ezau: Elifaz, Rehuel, en Jehus, en Jaelam, en Korah.
Ezavovi sinovi: Elifáz, Reguél, Jeúš, Jalám in Korah.
36 De kinderen van Elifaz waren Theman, en Omar, Zefi, en Gaetham, Kenaz, en Timna, en Amalek.
Elifázovi sinovi: Temán, Omár, Cefi, Gatám, Kenáz, Timná in Amálek.
37 De kinderen van Rehuel waren Nahath, Zerah, Samma en Mizza.
Reguélovi sinovi: Nahat, Zerah, Šamá in Mizá.
38 De kinderen van Seir nu waren Lotan, en Sobal, en Zibeon, en Ana, en Dison, en Ezer, en Disan.
Seírjevi sinovi: Lotán, Šobál, Cibón, Aná, Dišón, Ecer in Dišán.
39 De kinderen van Lotan nu waren Hori en Homam; en de zuster van Lotan was Timna.
Lotánovi sinovi: Horí, Homám; in Timna je bila Lotánova sestra.
40 De kinderen van Sobal waren Aljan, en Manahath, en Ebal, Sefi en Onam; en de kinderen van Zibeon waren Aja en Ana.
Šobálovi sinovi: Alián, Manáhat, Ebál, Šefí, in Onám. Cibónovi sinovi: Ajá in Aná.
41 De kinderen van Ana waren Dison; en de zonen van Dison waren Hamram, en Esban, en Jithran, en Cheran.
Anájevi sinovi: Dišón. Dišónovi sinovi: Amrám, Ešbán, Jitrán in Kerán.
42 De kinderen van Ezer waren Bilhan, en Zaavan, en Jaakan. De kinderen van Disan waren Uz en Aran.
Ecerjevi sinovi: Bilhán, Zaaván in Jakan. Dišánovi sinovi: Uc in Arán.
43 Dit nu zijn de koningen, die geregeerd hebben in het land van Edom, eer er een koning regeerde over de kinderen Israels: Bela, de zoon van Beor; en de naam zijner stad was Dinhaba.
Torej ti so kralji, ki so kraljevali v edomski deželi, preden je katerikoli kralj kraljeval nad Izraelovi otroci: Beórjev sin Bela; in ime njegovega mesta je bilo Dinhába.
44 En Bela stierf, en Jobab regeerde in zijn plaats, een zoon van Zerah, van Bozra.
Ko je bil Bela mrtev, je namesto njega zakraljeval Jobáb, Zerahov sin iz Bocre.
45 En Jobab stierf, en Husam, uit het land der Themanieten, regeerde in zijn plaats.
Ko je bil Jobáb mrtev, je namesto njega zakraljeval Hušám, iz dežele Temáncev.
46 En Husam stierf, en Hadad, de zoon van Bedad, regeerde in zijn plaats, die de Midianieten in het veld van Moab versloeg; en den naam zijner stad was Avith.
Ko je bil Hušám mrtev, je namesto njega zakraljeval Hadád, Bedádov sin, ki je na moábskem polju udaril Midján, in ime tega mesta je bilo Avít.
47 En Hadad stierf, en Samla, van Masreka, regeerde in zijn plaats.
Ko je bil Hadád mrtev, je namesto njega zakraljeval Samlá iz Masréke.
48 En Samla stierf, en Saul, van Rehoboth aan de rivier, regeerde in zijn plaats.
Ko je bil Samlá mrtev, je namesto njega zakraljeval Šaúl iz Rehobóta pri reki.
49 En Saul stierf, en Baal-Hanan, de zoon van Achbor, regeerde in zijn plaats.
Ko je bil Šaúl mrtev, je namesto njega zakraljeval Ahbórjev sin Báal Hanán.
50 Als Baal-Hanan stierf, zo regeerde Hadad in zijn plaats, en de naam zijner stad was Pahi, en de naam zijner huisvrouw was Mehetabeel, de dochter van Matred, dochter van Mee-Sahab.
Ko je bil Báal Hanán mrtev, je namesto njega zakraljeval Hadád, in ime njegovega mesta je bilo Pagú; in ime njegove žene je bilo Mehetabéla, hči Me Zahábove hčere Matréde.
51 Toen Hadad stierf, zo werden vorsten in Edom: de vorst Timna, de vorst Alja, de vorst Jetheth,
Tudi Hadád je umrl. Edómski vojvode so bili: vojvoda Timná, vojvoda Aliá, vojvoda Jetét,
52 De vorst Aholibama, de vorst Ela, de vorst Pinon,
vojvoda Oholibáma, vojvoda Elá, vojvoda Pinón,
53 De vorst Kenaz, de vorst Theman, de vorst Mibzar,
vojvoda Kenáz, vojvoda Temán, vojvoda Mibcár,
54 De vorst Magdiel, de vorst Iram. Dezen waren de vorsten van Edom.
vojvoda Magdiél in vojvoda Irám. To so edómski vojvode.