Psalmen 94

1 O God der wraken! o HEERE, God der wraken! verschijn blinkende.

Psaume de David pour le quatrième jour de la semaine. Le Seigneur Dieu des vengeances, le Dieu des vengeances a agi librement.

2 Gij, Rechter der aarde! verhef U; breng vergelding weder over de hovaardigen.

Lève-toi, ô toi qui juge la terre, rétribue les superbes comme ils le méritent.

3 Hoe lang zullen de goddelozen, o HEERE! hoe lang zullen de goddelozen van vreugde opspringen?

Jusques à quand, mon Dieu, subsisteront les pécheurs; jusques à quand les pécheurs se glorifieront-ils?

4 Uitgieten? hard spreken? alle werkers der ongerechtigheid zich beroemen?

Ils parleront, et ils diront des choses iniques; ainsi parleront tous les ouvriers d'iniquité.

5 O HEERE! zij verbrijzelen Uw volk, en zij verdrukken Uw erfdeel.

Seigneur, ils ont humilié ton peuple, et ils ont tourmenté ton héritage.

6 De weduwe en den vreemdeling doden zij, en zij vermoorden de wezen.

Ils ont tué la veuve et l'orphelin, et ils ont mis à mort l'étranger.

7 En zeggen: De HEERE ziet het niet, en de God van Jakob merkt het niet.

Et ils ont dit: Le Seigneur ne le verra pas; le Dieu de Jacob ne s'en apercevra point.

8 Aanmerkt, gij onvernuftigen onder het volk! en gij dwazen! wanneer zult gij verstandig worden?

Comprenez maintenant, peuples fous et sans raison; soyez sages enfin.

9 Zou Hij, Die het oor plant, niet horen? zou Hij, Die het oog formeert, niet aanschouwen?

Celui qui a créé l'oreille n'entendra-t-il pas? Celui qui a créé l'œil ne verra-t-il point?

10 Zou Hij, Die de heidenen tuchtigt, niet straffen, Hij, Die den mens wetenschap leert?

Celui qui châtie les nations ne punira-t-il pas, lui qui apprend la science à l'homme?

11 De HEERE weet de gedachten des mensen, dat zij ijdelheid zijn.

le Seigneur connaît les pensées des hommes, et il sait qu'elles sont vaines.

12 Welgelukzalig is de man, o HEERE! dien Gij tuchtigt, en dien Gij leert uit Uw wet,

Seigneur, heureux l'homme que toi-même tu as instruit, et à qui tu enseigneras ta loi,

13 Om hem rust te geven van de kwade dagen; totdat de kuil voor den goddeloze gegraven wordt.

Pour le traiter avec douceur après les mauvais jours, jusqu'à ce que soit creusée la fosse du pécheur.

14 Want de HEERE zal Zijn volk niet begeven, en Hij zal Zijn erve niet verlaten.

Car le Seigneur ne répudiera pas son peuple; et il ne délaissera pas son héritage,

15 Want het oordeel zal wederkeren tot de gerechtigheid; en alle oprechten van hart zullen hetzelve navolgen.

Jusqu'à ce que sa justice apparaisse dans le jugement, et qu'il en fasse jouir tous ceux qui ont le cœur droit.

16 Wie zal voor mij staan tegen de boosdoeners? Wie zal zich voor mij stellen tegen de werkers der ongerechtigheid?

Qui s'élèvera pour moi contre les pécheurs, ou qui m'assistera contre les ouvriers d'iniquité?

17 Ten ware dat de HEERE mij een Hulp geweest ware, mijn ziel had bijna in de stilte gewoond.

Si le Seigneur ne m'eût aidé, peu s'en est fallu que mon âme n'ait habité l'enfer. (questioned)

18 Als ik zeide: Mijn voet wankelt; Uw goedertierenheid, o HEERE! ondersteunde mij.

Si je disais: Mon pied a été ébranlé, ta miséricorde me secourait, Seigneur.

19 Als mijn gedachten binnen in mij vermenigvuldigd werden, hebben Uw vertroostingen mijn ziel verkwikt.

Seigneur, ton amour a consolé mon âme, selon la multitude de mes douleurs.

20 Zou zich de stoel der schadelijkheden met U vergezelschappen, die moeite verdicht bij inzetting?

Le siège de l'iniquité peut-il se dresser près de toi, quand tu attaches la peine à tes préceptes?

21 Zij rotten zich samen tegen de ziel des rechtvaardigen, en zij verdoemen onschuldig bloed.

Il tendront des filets pour prendre l'âme des justes, et ils condamneront le sang innocent.

22 Doch de HEERE is mij geweest tot een Hoog Vertrek, en mijn God tot een Steenrots mijner toevlucht.

Mais le Seigneur est devenu pour moi un refuge, et mon Dieu est l'appui de mon espérance.

23 En Hij zal hun ongerechtigheid op hen doen wederkeren, en Hij zal hen in hun boosheid verdelgen; de HEERE, onze God, zal hen verdelgen.

Et il rétribuera leur injustice et leur méchanceté; le Seigneur notre Dieu les punira.