< Psalmen 73 >
1 Een psalm van Asaf. Immers is God Israel goed, dengenen, die rein van harte zijn.
Psalmus Asaph. Defecerunt hymni David filii Iesse. Quam bonus Israel Deus his qui recto sunt corde!
2 Maar mij aangaande, mijn voeten waren bijna uitgeweken; mijn treden waren bijkans uitgeschoten.
Mei autem pene moti sunt pedes: pene effusi sunt gressus mei.
3 Want ik was nijdig op de dwazen, ziende der goddelozen vrede.
Quia zelavi super iniquos, pacem peccatorum videns.
4 Want er zijn geen banden tot hun dood toe, en hun kracht is fris.
Quia non est respectus morti eorum: et firmamentum in plaga eorum.
5 Zij zijn niet in de moeite als andere mensen, en worden met andere mensen niet geplaagd.
In labore hominum non sunt, et cum hominibus non flagellabuntur:
6 Daarom omringt hen de hovaardij als een keten; het geweld bedekt hen als een gewaad.
Ideo tenuit eos superbia, operti sunt iniquitate et impietate sua.
7 Hun ogen puilen uit van vet; zij gaan de inbeeldingen des harten te boven.
Prodiit quasi ex adipe iniquitas eorum: transierunt in affectum cordis.
8 Zij mergelen de lieden uit, en spreken boselijk van verdrukking; zij spreken uit de hoogte.
Cogitaverunt, et locuti sunt nequitiam: iniquitatem in excelso locuti sunt.
9 Zij zetten hun mond tegen den hemel, en hun tong wandelt op de aarde.
Posuerunt in caelum os suum: et lingua eorum transivit in terra.
10 Daarom keert zich Zijn volk hiertoe, als hun wateren eens vollen bekers worden uitgedrukt,
Ideo convertetur populus meus hic: et dies pleni invenientur in eis.
11 Dat zij zeggen: Hoe zou het God weten, en zou er wetenschap zijn bij den Allerhoogste?
Et dixerunt: Quomodo scit Deus, et si est scientia in excelso?
12 Ziet, dezen zijn goddeloos; nochtans hebben zij rust in de wereld; zij vermenigvuldigen het vermogen.
Ecce ipsi peccatores, et abundantes in saeculo, obtinuerunt divitias.
13 Immers heb ik te vergeefs mijn hart gezuiverd, en mijn handen in onschuld gewassen.
Et dixi: Ergo sine causa iustificavi cor meum, et lavi inter innocentes manus meas:
14 Dewijl ik den gansen dag geplaagd ben, en mijn straffing is er alle morgens.
Et fui flagellatus tota die, et castigatio mea in matutinis.
15 Indien ik zou zeggen: Ik zal ook alzo spreken; ziet, zo zou ik trouweloos zijn aan het geslacht Uwer kinderen.
Si dicebam: Narrabo sic: ecce nationem filiorum tuorum reprobavi.
16 Nochtans heb ik gedacht om dit te mogen verstaan; maar het was moeite in mijn ogen;
Existimabam ut cognoscerem hoc, labor est ante me:
17 Totdat ik in Gods heiligdommen inging, en op hun einde merkte.
Donec intrem in Sanctuarium Dei: et intelligam in novissimis eorum.
18 Immers zet Gij hen op gladde plaatsen; Gij doet hen vallen in verwoestingen.
Verumtamen propter dolos posuisti eis: deiecisti eos dum allevarentur.
19 Hoe worden zij als in een ogenblik tot verwoesting, nemen een einde, worden te niet van verschrikkingen!
Quomodo facti sunt in desolationem, subito defecerunt: perierunt propter iniquitatem suam.
20 Als een droom na het ontwaken! Als Gij opwaakt, o Heere, dan zult Gij hun beeld verachten.
Velut somnium surgentium Domine, in civitate tua imaginem ipsorum ad nihilum rediges.
21 Als mijn hart opgezwollen was, en ik in mijn nieren geprikkeld werd,
Quia inflammatum est cor meum, et renes mei commutati sunt:
22 Toen was ik onvernuftig, en wist niets; ik was een groot beest bij U.
et ego ad nihilum redactus sum, et nescivi.
23 Ik zal dan geduriglijk bij U zijn; Gij hebt mijn rechterhand gevat;
Ut iumentum factus sum apud te: et ego semper tecum.
24 Gij zult mij leiden door Uw raad; en daarna zult Gij mij in heerlijkheid opnemen.
Tenuisti manum dexteram meam: et in voluntate tua deduxisti me, et cum gloria suscepisti me.
25 Wien heb ik nevens U in den hemel? Nevens U lust mij ook niets op de aarde!
Quid enim mihi est in caelo? et a te quid volui super terram?
26 Bezwijkt mijn vlees en mijn hart, zo is God de Rotssteen mijns harten, en mijn Deel in eeuwigheid.
Defecit caro mea et cor meum: Deus cordis mei, et pars mea Deus in aeternum.
27 Want ziet, die verre van U zijn, zullen vergaan; Gij roeit uit, al wie van U afhoereert;
Quia ecce, qui elongant se a te, peribunt: perdidisti omnes, qui fornicantur abs te.
28 Maar mij aangaande, het is mij goed nabij God te wezen; ik zet mijn betrouwen op den Heere HEERE, om al Uw werken te vertellen.
Mihi autem adhaerere Deo bonum est: ponere in Domino Deo spem meam: ut annunciem omnes praedicationes tuas, in portis filiae Sion.