Psalmen 53

1 Een onderwijzing van David, voor den opperzangmeester, op Machalath. De dwaas zegt in zijn hart: Er is geen God; zij verderven het, en zij bedrijven gruwelijk onrecht; er is niemand, die goed doet.

В конец, о Маелефе, разума Давиду. Рече безумен в сердцы своем: несть Бог. Растлеша и омерзишася в беззакониих, несть творяй благое.

2 God heeft uit den hemel nedergezien op de mensenkinderen, om te zien, of iemand verstandig ware, die God zocht.

Бог с небесе приниче на сыны человеческия, видети, аще есть разумеваяй или взыскаяй Бога.

3 Een ieder van hen is teruggekeerd, te zamen zijn zij stinkende geworden, er is niemand, die goed doet, ook niet een.

Вси уклонишася, вкупе непотребни быша: несть творяй благое, несть до единаго.

4 Hebben dan de werkers der ongerechtigheid geen kennis, die Mijn volk opeten, alsof zij brood aten? Zij roepen God niet aan.

Ни ли уразумеют вси делающии беззаконие, снедающии люди моя в снедь хлеба? Господа не призваша.

5 Aldaar zijn zij met vervaardheid vervaard geworden, waar geen vervaardheid was; want God heeft de beenderen desgenen, die u belegerde, verstrooid; gij hebt hen beschaamd gemaakt, want God heeft hen verworpen.

Тамо устрашишася страха, идеже не бе страх: яко Бог разсыпа кости человекоугодников: постыдешася, яко Бог уничижи их.

6 Och, dat Israels verlossingen uit Sion kwamen! Als God de gevangenen Zijns volks zal doen wederkeren, dan zal zich Jakob verheugen, Israel zal verblijd zijn.

Кто даст от Сиона спасение Израилево? Внегда возвратит Бог пленение людий Своих, возрадуется Иаков и возвеселится Израиль.