Psalmen 139
1 Een psalm van David, voor den opperzangmeester. HEERE! Gij doorgrondt en kent mij.
Psaume de David, [donné] au maître chantre. Eternel, tu m'as sondé, et tu m'as connu.
2 Gij weet mijn zitten en mijn opstaan; Gij verstaat van verre mijn gedachten.
Tu connais quand je m'assieds et quand je me lève; tu aperçois de loin ma pensée.
3 Gij omringt mijn gaan en mijn liggen; en Gij zijt al mijn wegen gewend.
Tu m'enceins, soit que je marche, soit que je m'arrête; et tu as accoutumé toutes mes voies.
4 Als er nog geen woord op mijn tong is, zie, Heere! Gij weet het alles.
Même avant que la parole soit sur ma langue, voici, ô Eternel! tu connais déjà le tout.
5 Gij bezet mij van achteren en van voren, en Gij zet Uw hand op mij.
Tu me tiens serré par derrière et par devant, et tu as mis sur moi ta main.
6 De kennis is mij te wonderbaar, zij is hoog, ik kan er niet bij.
Ta science est trop merveilleuse pour moi, et elle est si haut élevée, que je n'y saurais atteindre.
7 Waar zou ik heengaan voor Uw Geest en waar zou ik heenvlieden voor Uw aangezicht?
Où irai-je loin de ton Esprit; et où fuirai-je loin de ta face?
8 Zo ik opvoer ten hemel, Gij zijt daar; of bedde ik mij in de hel, zie, Gij zijt daar. (Sheol h7585)
Si je monte aux cieux, tu y es; si je me couche au sépulcre, t'y voilà. (Sheol h7585)
9 Nam ik vleugelen des dageraads, woonde ik aan het uiterste der zee;
Si je prends les ailes de l'aube du jour, [et] que je me loge au bout de la mer;
10 Ook daar zou Uw hand mij geleiden, en Uw rechterhand zou mij houden.
Là même ta main me conduira, et ta droite m'y saisira.
11 Indien ik zeide: De duisternis zal mij immers bedekken; dan is de nacht een licht om mij.
Si je dis: au moins les ténèbres me couvriront; la nuit même sera une lumière tout autour de moi.
12 Ook verduistert de duisternis voor U niet; maar de nacht licht als de dag; de duisternis is als het licht.
Même les ténèbres ne me cacheront point à toi, et la nuit resplendira comme le jour, [et] les ténèbres comme la lumière.
13 Want Gij bezit mijn nieren; Gij hebt mij in mijner moeders buik bedekt.
Or tu as possédé mes reins [dès-lors que] tu m'as enveloppé au ventre de ma mère.
14 Ik loof U, omdat ik op een heel vreselijke wijze wonderbaarlijk gemaakt ben; wonderlijk zijn Uw werken! ook weet het mijn ziel zeer wel.
Je te célébrerai de ce que j'ai été fait d'une si étrange et si admirable manière; tes œuvres sont merveilleuses, et mon âme le connaît très-bien.
15 Mijn gebeente was voor U niet verholen, als ik in het verborgene gemaakt ben, en als een borduursel gewrocht ben, in de nederste delen der aarde.
L'agencement de mes os ne t'a point été caché, lorsque j'ai été fait en un lieu secret, et façonné comme de broderie dans les bas lieux de la terre.
16 Uw ogen hebben mijn ongevormden klomp gezien; en al deze dingen waren in Uw boek geschreven, de dagen als zij geformeerd zouden worden, toen nog geen van die was.
Tes yeux m'ont vu quand j'étais [comme] un peloton, et toutes ces choses s'écrivaient dans ton livre aux jours qu'elles se formaient, même lorsqu'il n'y en avait [encore] aucune.
17 Daarom, hoe kostelijk zijn mij, o God, Uw gedachten! hoe machtig veel zijn haar sommen!
C'est pourquoi, ô [Dieu] Fort! combien me sont précieuses les considérations que j'ai de tes faits, et combien en est grand le nombre!
18 Zoude ik ze tellen? Harer is meer, dan des zands; word ik wakker, zo ben ik nog bij U.
Les veux-je nombrer? elles sont en plus grand nombre que le sablon. Suis-je réveillé? je suis encore avec toi.
19 O God! dat Gij den goddeloze ombracht! en gij, mannen des bloeds, wijkt van mij!
Ô Dieu! ne tueras-tu pas le méchant? c'est pourquoi, hommes sanguinaires, retirez-vous loin de moi.
20 Die van U schandelijk spreken, en Uw vijanden ijdellijk verheffen.
Car ils ont parlé de toi, [en pensant] à quelque méchanceté; ils ont élevé tes ennemis en mentant.
21 Zou ik niet haten, HEERE! die U haten? en verdriet hebben in degenen, die tegen U opstaan?
Eternel, n'aurais-je point en haine ceux qui te haïssent; et ne serais-je point irrité contre ceux qui s'élèvent contre toi?
22 Ik haat hen met volkomen haat, tot vijanden zijn zij mij.
Je les ai haïs d'une parfaite haine; ils m'ont été pour ennemis.
23 Doorgrond mij, o God! en ken mijn hart; beproef mij, en ken mijn gedachten.
Ô [Dieu] Fort! sonde-moi, et considère mon cœur; éprouve-moi, et considère mes discours.
24 En zie, of bij mij een schadelijke weg zij; en leid mij op den eeuwigen weg.
Et regarde s'il y a en moi aucun dessein de chagriner autrui; et conduis-moi par la voie du monde.
