< Psalmen 107 >

1 Looft den HEERE, want Hij is goed; want Zijn goedertierenheid is in der eeuwigheid.
“BOOK V.” O give thanks to the LORD, for he is good; For his mercy endureth for ever!
2 Dat zulks de bevrijden des HEEREN zeggen, die Hij van de hand der wederpartijders bevrijd heeft.
Let the redeemed of the LORD say it, Whom he hath redeemed from the hand of the enemy;
3 En Hij die uit de landen verzameld heeft, van het oosten en van het westen, van het noorden en van de zee.
Whom he hath gathered from the lands, From the east, the west, the north, and the south.
4 Die in de woestijn dwaalden, in een weg der wildernis, die geen stad ter woning vonden;
They were wandering in the wilderness, in a desert, They found no way to a city to dwell in.
5 Zij waren hongerig, ook dorstig; hun ziel was in hen overstelpt.
They were hungry and thirsty, And their souls fainted within them.
6 Doch roepende tot den HEERE in de benauwdheid, die zij hadden, heeft Hij hen gered uit hun angsten;
Then they cried to the LORD in their trouble, And he delivered them out of their distress.
7 En Hij leidde hen op een rechten weg, om te gaan tot een stad ter woning.
He led them in a straight way, Till they came to a city where they might dwell.
8 Laat hen voor den HEERE Zijn goedertierenheid loven, en Zijn wonderwerken voor de kinderen der mensen;
O let them praise the LORD for his goodness, For his wonderful works to the children of men!
9 Want Hij heeft de dorstige ziel verzadigd, en de hongerige ziel met goed vervuld;
For he satisfieth the thirsty, And the hungry he filleth with good.
10 Die in duisternis en de schaduw des doods zaten, gebonden met verdrukking en ijzer;
They dwelt in darkness and the shadow of death, Being bound in affliction and iron;
11 Omdat zij wederspannig waren geweest tegen Gods geboden, en den raad des Allerhoogsten onwaardiglijk verworpen hadden.
Because they disobeyed the commands of God, And contemned the will of the Most High;
12 Waarom Hij hun het hart door zwarigheid vernederd heeft; zij zijn gestruikeld, en er was geen helper.
Their hearts he brought down by hardship; They fell down, and there was none to help.
13 Doch roepende tot den HEERE in de benauwdheid, die zij hadden, verloste Hij hen uit hun angsten.
But they cried to the LORD in their trouble, And he saved them out of their distresses;
14 Hij voerde hen uit de duisternis en de schaduw des doods, en Hij brak hun banden.
He brought them out of darkness and the shadow of death, And brake their bands asunder.
15 Laat hen voor den HEERE Zijn goedertierenheid loven, en Zijn wonderwerken voor de kinderen der mensen;
O let them praise the LORD for his goodness, For his wonderful works to the children of men!
16 Want Hij heeft de koperen deuren gebroken, en de ijzeren grendelen in stukken gehouwen.
For he hath broken the gates of brass, And cut the bars of iron asunder.
17 De zotten worden om den weg hunner overtreding, en om hun ongerechtigheden geplaagd;
The foolish, because of their transgressions, And because of their iniquities, were afflicted;
18 Hun ziel gruwelde van alle spijze, en zij waren tot aan de poorten des doods gekomen.
They abhorred all kinds of food; They were near to the gates of death.
19 Doch roepende tot den HEERE in de benauwdheid, die zij hadden, verloste Hij hen uit hun angsten.
Then they cried to the LORD in their trouble, And he delivered them out of their distresses;
20 Hij zond Zijn woord uit, en heelde hen, en rukte hen uit hun kuilen.
He sent his word, and healed them, And saved them from their destruction.
21 Laat hen voor den HEERE Zijn goedertierenheid loven, en Zijn wonderwerken voor de kinderen der mensen.
O let them praise the LORD for his goodness, For his wonderful works to the children of men!
22 En dat zij lofofferen offeren, en met gejuich Zijn werken vertellen.
Let them offer the sacrifices of thanksgiving, And declare his works with joy!
23 Die met schepen ter zee afvaren, handel doende op grote wateren;
They who go down to the sea in ships, And do business in great waters,
24 Die zien de werken des HEEREN, en Zijn wonderwerken in de diepte.
These see the works of the LORD, And his wonders in the deep.
25 Als Hij spreekt, zo doet Hij een stormwind opstaan, die haar golven omhoog verheft.
He commandeth, and raiseth the stormy wind, Which lifteth high the waves.
26 Zij rijzen op naar den hemel; zij dalen neder tot in de afgronden; hun ziel versmelt van angst.
They mount up to the heavens, They sink down to the depths, Their soul melteth with distress;
27 Zij dansen en waggelen als een dronken man, en al hun wijsheid wordt verslonden.
They reel and stagger like a drunken man, And all their skill is vain.
28 Doch roepende tot den HEERE in de benauwdheid, die zij hadden, zo voerde Hij hen uit hun angsten.
Then they cry to the LORD in their trouble, And he saveth them out of their distresses;
29 Hij doet den storm stilstaan, zodat hun golven stilzwijgen.
He turneth the storm into a calm, And the waves are hushed;
30 Dan zijn zij verblijd, omdat zij gestild zijn, en dat Hij hen tot de haven hunner begeerte geleid heeft.
Then they rejoice that they are still, And he bringeth them to their desired haven.
31 Laat hen voor den HEERE Zijn goedertierenheid loven, en Zijn wonderwerken voor de kinderen der mensen;
O let them praise the LORD for his goodness. For his wonderful works to the children of men!
32 En Hem verhogen in de gemeente des volks, en in het gestoelte der oudsten Hem roemen.
Let them extol him in the congregation of the people, And praise him in the assembly of the elders!
33 Hij stelt de rivieren tot een woestijn, en watertochten tot dorstig land.
He turneth rivers into a desert, And springs of water into dry ground;
34 Het vruchtbaar land tot zouten grond, om de boosheid dergenen, die daarin wonen.
A fruitful land into barrenness, For the wickedness of them that dwell therein.
35 Hij stelt de woestijn tot een waterpoel, en het dorre land tot watertochten.
He turneth the desert into a lake of water, And dry ground into springs of water;
36 En Hij doet de hongerigen aldaar wonen, en zij stichten een stad ter woning;
And there he causeth the hungry to dwell, And they build a city for a dwelling-place,
37 En bezaaien akkers, en planten wijngaarden, die inkomende vrucht voortbrengen.
And sow fields and plant vineyards, Which yield a fruitful increase.
38 En Hij zegent hen, zodat zij zeer vermenigvuldigen, en hun vee vermindert Hij niet.
He blesseth them, so that they multiply greatly, And suffereth not their cattle to decrease.
39 Daarna verminderen zij, en komen ten onder, door verdrukking, kwaad en droefenis.
When they are diminished and brought low By oppression, affliction, and sorrow,
40 Hij stort verachting uit over de prinsen, en doet hen dwalen in het woeste, waar geen weg is.
He poureth contempt upon princes, And causeth them to wander in a pathless wilderness;
41 Maar Hij brengt den nooddruftige uit de verdrukking in een hoog vertrek, en maakt de huisgezinnen als kudden.
But he raiseth the poor from their affliction, And increaseth their families like a flock.
42 De oprechten zien het, en zijn verblijd, maar alle ongerechtigheid stopt haar mond.
The righteous see it and rejoice, And all iniquity shutteth her mouth.
43 Wie is wijs? Die neme deze dingen waar; en dat zij verstandelijk letten op de goedertierenheden des HEEREN.
Whoso is wise, let him observe this, And have regard to the loving-kindness of the LORD!

< Psalmen 107 >