< Numeri 10 >
1 Verder sprak de HEERE tot Mozes, zeggende:
Und der Herr sprach zu Moses:
2 Maak u twee zilveren trompetten; van dicht werk zult gij ze maken; en zij zullen u zijn tot de samenroeping der vergadering, en tot den optocht der legers.
"Mach dir zwei silberne Trompeten! In getriebener Arbeit sollst du sie machen! Sie sollen dir zur Einberufung der Gemeinschaft dienen und zum Abbruch der Lager!
3 Als zij met dezelve blazen zullen, dan zal de gehele vergadering tot u vergaderd worden, aan de deur van de tent der samenkomst.
Bläst man sie, dann sammle sich die Gesamtgemeinde bei dir an des Festgezeltes Pforte!
4 Maar als zij met de ene zullen blazen, dan zullen tot u vergaderd worden de oversten, de hoofden der duizenden van Israel.
Bläst man nur eine, dann sollen sich bei dir die Fürsten, die israelitischen Stammeshäupter, sammeln!
5 Als gij met een gebroken geklank blazen zult, dan zullen de legers, die tegen het oosten gelegerd zijn, optrekken.
Blast ihr Lärm, dann sollen die Lager, die gen Osten lagern, ausziehen!
6 Maar als gij ten tweeden male met een gebroken klank blazen zult, zullen de legers, die tegen het zuiden legeren, optrekken; met een gebroken klank zullen zij blazen tot hun optochten.
Blast ihr zum zweitenmal Lärm, dann sollen die Lager, die gen Süden lagern, ausziehen! Sie sollen Lärm blasen, wenn sie aufbrechen!
7 Maar in het verzamelen van de gemeente, zult gij blazen, doch geen gebroken geklank maken.
Wenn man aber die Gemeinschaft sammelt, sollt ihr blasen, aber nicht schmettern!
8 En de zonen van Aaron, de priesters, zullen met die trompetten blazen; en zij zullen ulieden zijn tot een eeuwige inzetting bij uw geslachten.
In die Trompeten sollen nur die Priester, Aarons Söhne, stoßen! Sie seien euch zum ewigen Gebrauch für eure Geschlechter!
9 En wanneer gijlieden in uw land ten strijde zult trekken tegen den vijand, die u benauwt, zult gij ook met die trompetten een gebroken klank maken; zo zal uwer gedacht worden voor het aangezicht des HEEREN, uws Gods, en gij zult van uw vijanden verlost worden.
Wenn ihr Krieg bekommt in eurem Lande mit dem Feind, der euch drängt, und wenn ihr in die Trompeten schmettert, dann wird euer vor dem Herrn, eurem Gott, gedacht, und ihr werdet von euren Feinden befreit.
10 Desgelijks ten dage uwer vrolijkheid, en in uw gezette hoogtijden, en in de beginselen uwer maanden, zult gij ook met de trompetten blazen over uw brandofferen, en over uw dankofferen; en zij zullen u ter gedachtenis zijn voor het aangezicht uws Gods; Ik ben de HEERE, uw God!
An eurem Siegestag, an euren Festtagen und Neumonden stoßt zu euren Brandopfern in die Hörner sowie zu euren Dankopfern, daß sie von eurem Gott euch angerechnet werden! Ich, der Herr, bin euer Gott."
11 En het geschiedde in het tweede jaar, in de tweede maand, op den twintigsten van de maand, dat de wolk verheven werd van boven den tabernakel der getuigenis.
Im zweiten Jahre, am zwanzigsten des zweiten Monats, stieg die Wolke von der Zeugniswohnung auf.
12 En de kinderen Israels togen op, naar hun tochten, uit de woestijn Sinai; en de wolk bleef in de woestijn Paran.
Da zogen die Israeliten zugweise aus der Wüste Sinai fort. Die Wolke aber ließ sich in der Wüste Paran nieder.
13 Alzo togen zij vooreerst op, naar den mond des HEEREN, door de hand van Mozes.
So zogen sie erstmals auf das Geheiß des Herrn an Moses weiter.
14 Want vooreerst toog op de banier van het leger der kinderen van Juda, naar hun heiren; en over zijn heir was Nahesson, de zoon van Amminadab.
Zuerst zog das Lagerbanner der Judasöhne aus, Schar für Schar, an der Spitze seiner Schar Nachson, Amminadabs Sohn.
15 En over het heir van den stam der kinderen van Issaschar was Nethaneel, den zoon van Zuar.
An der Spitze der Stammesschar der Issakarsöhne war Netanel, Suars Sohn.
16 En over het heir van den stam der kinderen van Zebulon was Eliab, de zoon van Helon.
An der Spitze der Stammesschar der Zabulonsöhne war Eliab, Chelons Sohn.
17 Toen werd de tabernakel afgenomen, en de zonen van Gerson, en de zonen van Merari togen op, dragende den tabernakel.
Dann ward die Wohnung abgebrochen. Da zogen die Söhne Gersons und Meraris, die Träger der Wohnung, ab.
18 Daarna toog de banier van het leger van Ruben, naar hun heiren; en over zijn heir was Elizur, de zoon van Sedeur.
Dann brach das Lagerbanner Rubens auf, Schar für Schar. An der Spitze seiner Schar war Elisur, Sedeurs Sohn.
19 En over het heir van den stam der kinderen van Simeon was Selumiel, de zoon van Zurisaddai.
An der Spitze der Stammesschar der Simeonsöhne war Selumiel, Surisaddais Sohn.
20 En over het heir van den stam der kinderen van Gad was Eljasaf, de zoon van Dehuel.
An der Spitze der Stammesschar der Dansöhne war Eljasaph, Deuels Sohn.
21 Toen togen op de Kohathieten, dragende het heiligdom; en de anderen richtten den tabernakel op, tegen dat dezen kwamen.
Dann zogen die Kehatiter, die Träger des Heiligtumes, ab. Sie erstellten die Wohnung bis zu ihrer Ankunft.
22 Daarna toog op de banier van het leger der kinderen van Efraim, naar hun heiren; en over het heir was Elisama, de zoon van Ammihud.
Dann brach das Lagerbanner der Ephraimsöhne auf, Schar für Schar. An der Spitze seiner Schar Elisama, Ammihuds Sohn.
23 En over het heir van den stam der kinderen van Manasse was Gamaliel, de zoon van Pedazur.
An der Spitze der Stammesschar der Manassesöhne war Gamliel, Pedahsurs Sohn.
24 En over het heir van den stam der kinderen van Benjamin was Abidan, de zoon van Gideoni.
An der Spitze der Stammesschar der Benjaminsöhne war Abidan, Gideonis Sohn.
25 Toen toog op de banier van het leger der kinderen van Dan, samensluitende al de legers, naar hun heiren; en over zijn heir was Ahiezer de zoon van Ammisaddai.
Dann brach das Lagerbanner der Dansöhne auf. Dies war die Nachhut für alle Lager, Schar für Schar. An der Spitze der Schar war Achiezer, Ammisaddais Sohn.
26 En over het heir van den stam der kinderen van Aser was Pagiel, de zoon van Ochran.
An der Spitze der Stammesschar der Assersöhne war Pagiel, Okrans Sohn.
27 En over het heir van den stam der kinderen van Nafthali was Ahira, de zoon van Enan.
An der Spitze der Stammesschar der Naphtalisöhne war Achira, Enans Sohn.
28 Dit waren de tochten der kinderen Israels, naar hun heiren, als zij reisden.
Dies sind die Auszüge der Israeliten, Schar für Schar. So zogen sie dahin.
29 Mozes nu zeide tot Hobab, den zoon van Rehuel, den Midianiet, den schoonvader van Mozes: Wij reizen naar die plaats, van welke de HEERE gezegd heeft: Ik zal u die geven; ga met ons, en wij zullen u weldoen, want de HEERE heeft over Israel het goede gesproken.
Da sprach Moses zu Reuels Sohn Chobab, dem Midianiter, Mosis Schwiegervater: "Wir ziehen nach dem Ort, von dem der Herr gesagt: 'Ich geb ihn euch.' Zieh mit uns! Wir wollen dir Gutes tun. Der Herr hat ja Israel alles Gute verheißen."
30 Doch hij zeide tot hem: Ik zal niet gaan; maar ik zal naar mijn land en naar mijn maagschap gaan.
Er sprach zu ihm: "Ich gehe nicht mit. Ich gehe wieder in mein Land und zu meiner Verwandtschaft."
31 En hij zeide: Verlaat ons toch niet; want dewijl gij weet, dat wij ons legeren in de woestijn, zo zult gij ons tot ogen zijn.
Da sprach er: "Verlaß uns doch nicht! Du weißt am besten, wo wir in der Wüste uns lagern können. Sei uns Auge!
32 En het zal geschieden, als gij met ons zult gaan, en het goede geschieden zal, waarmede de HEERE bij ons weldoen zal, dat wij u ook weldoen zullen.
Gehst du mit uns, dann tun wir dir Gutes mit all dem, was der Herr uns geben wird."
33 Zo togen zij drie dagreizen van den berg des HEEREN; en de ark des verbonds des HEEREN reisde voor hun aangezicht drie dagreizen, om voor hen een rustplaats uit te speuren.
So zogen sie von dem Berge des Herrn drei Tagereisen weiter, und die Bundeslade des Herrn zog vor ihnen her, einen Ruheort für sie zu erkunden.
34 En de wolk des HEEREN was des daags over hen, als zij uit het leger verreisden.
Die Wolke des Herrn aber stand über ihnen bei Tage, als sie aus dem Lager zogen.
35 Het geschiedde nu in het optrekken van de ark, dat Mozes zeide: Sta op, HEERE! en laat Uw vijanden verstrooid worden, en Uw haters van Uw aangezicht vlieden!
Als die Lade auszog, sprach Moses: "Auf! Herr! Zerstieben sollen Deine Feinde und Deine Hasser vor Dir fliehen!"
36 En als zij rustte, zeide hij: Kom weder, HEERE! tot de tien duizenden der duizenden van Israel!
Und als sie ruhte, sprach er: "Heimkehre, Herr, der unermeßlich Israel liebt!"