Aionian Verses
En al zijn zonen, en al zijn dochteren maakten zich op, om hem te troosten; maar hij weigerde zich te laten troosten, en zeide: Want ik zal, rouw bedrijvende, tot mijn zoon in het graf nederdalen. Alzo beweende hem zijn vader. (Sheol )
(parallel missing)
Maar hij zeide: Mijn zoon zal met ulieden niet aftrekken; want zijn broeder is dood, en hij is alleen overgebleven; zo hem een verderf ontmoette op den weg, dien gij zult gaan, zo zoudt gij mijn grauwe haren met droefenis ten grave doen nederdalen. (Sheol )
(parallel missing)
Indien gij nu dezen ook van mijn aangezicht wegneemt, en hem een verderf ontmoette, zo zoudt gij mijn grauwe haren met jammer ten grave doen nederdalen! (Sheol )
(parallel missing)
Zo zal het geschieden, als hij ziet, dat de jongeling er niet is, dat hij sterven zal; en uw knechten zullen de grauwe haren van uw knecht, onzen vader, met droefenis ten grave doen nederdalen. (Sheol )
(parallel missing)
Maar indien de HEERE wat nieuws zal scheppen, en het aardrijk zijn mond zal opendoen, en verslinden hen met alles wat hunner is, en zij levend ter helle zullen nedervaren; alsdan zult gij bekennen, dat deze mannen de HEERE getergd hebben. (Sheol )
(parallel missing)
En zij voeren neder, zij en alles wat hunner was, levend ter helle; en de aarde overdekte hen, en zij kwamen om uit het midden der gemeente. (Sheol )
(parallel missing)
Want een vuur is aangestoken in Mijn toorn, en zal bernen tot in de onderste hel, en zal het land met zijn inkomst verteren, en de gronden der bergen in vlam zetten. (Sheol )
(parallel missing)
De HEERE doodt en maakt levend; Hij doet ter helle nederdalen, en Hij doet weder opkomen. (Sheol )
(parallel missing)
Banden der hel omringden mij; strikken des doods bejegenden mij. (Sheol )
(parallel missing)
Doe dan naar uw wijsheid, dat gij zijn grauwe haar niet met vrede in het graf laat dalen. (Sheol )
(parallel missing)
Maar nu, houd hem niet onschuldig, dewijl gij een wijs man zijt; en gij zult weten, wat gij hem doen zult, opdat gij zijn grauwe haar met bloed in het graf doet dalen. (Sheol )
(parallel missing)
Een wolk vergaat en vaart henen; alzo die in het graf daalt, zal niet weder opkomen. (Sheol )
(parallel missing)
Zij is als de hoogten der hemelen, wat kunt gij doen? Dieper dan de hel, wat kunt gij weten? (Sheol )
(parallel missing)
Och, of Gij mij in het graf verstaakt, mij verborgt, totdat Uw toorn zich afkeerde; dat Gij mij een bepaling steldet, en mijner gedachtig waart! (Sheol )
(parallel missing)
Zo ik wacht, het graf zal mijn huis wezen; in de duisternis zal ik mijn bed spreiden. (Sheol )
(parallel missing)
Zij zullen ondervaren met de handbomen des grafs, als er rust te zamen in het stof wezen zal. (Sheol )
(parallel missing)
In het goede verslijten zij hun dagen; en in een ogenblik dalen zij in het graf. (Sheol )
(parallel missing)
De droogte mitsgaders de hitte nemen de sneeuwwateren weg; alzo het graf dergenen, die gezondigd hebben. (Sheol )
(parallel missing)
De hel is naakt voor Hem, en geen deksel is er voor het verderf. (Sheol )
(parallel missing)
Want in den dood is Uwer geen gedachtenis; wie zal U loven in het graf? (Sheol )
(parallel missing)
De goddelozen zullen terugkeren, naar de hel toe, alle godvergetende heidenen. (Sheol )
(parallel missing)
Want Gij zult mijn ziel in de hel niet verlaten; Gij zult niet toelaten, dat Uw Heilige de verderving zie. (Sheol )
(parallel missing)
Banden der hel omringden mij, strikken des doods bejegenden mij. (Sheol )
(parallel missing)
HEERE! Gij hebt mijn ziel uit het graf opgevoerd; Gij hebt mij bij het leven behouden, dat ik in den kuil niet ben nedergedaald. (Sheol )
(parallel missing)
HEERE! laat mij niet beschaamd worden, want ik roep U aan; laat de goddelozen beschaamd worden, laat hen zwijgen in het graf. (Sheol )
(parallel missing)
Men zet hen als schapen in het graf, de dood zal hen afweiden; en de oprechten zullen over hen heersen in dien morgenstond; en het graf zal hun gedaante verslijten, elk uit zijn woning. (Sheol )
(parallel missing)
Maar God zal mijn ziel van het geweld des grafs verlossen, want Hij zal mij opnemen. (Sela) (Sheol )
(parallel missing)
Dat hun de dood als een schuldeiser overvalle, dat zij als levend ter helle nederdalen; want boosheden zijn in hun woning, in het binnenste van hen. (Sheol )
(parallel missing)
Want Uw goedertierenheid is groot over mij; en Gij hebt mijn ziel uit het onderste des grafs uitgerukt. (Sheol )
(parallel missing)
Want mijn ziel is der tegenheden zat, en mijn leven raakt tot aan het graf. (Sheol )
(parallel missing)
Wat man leeft er, die den dood niet zien zal, die zijn ziel zal bevrijden van het geweld des grafs? (Sela) (Sheol )
(parallel missing)
De banden des doods hadden mij omvangen, en de angsten der hel hadden mij getroffen; ik vond benauwdheid en droefenis. (Sheol )
(parallel missing)
Zo ik opvoer ten hemel, Gij zijt daar; of bedde ik mij in de hel, zie, Gij zijt daar. (Sheol )
(parallel missing)
Onze beenderen zijn verstrooid aan den mond des grafs, gelijk of iemand op de aarde iets gekloofd en verdeeld had. (Sheol )
(parallel missing)
Laat ons hen levend verslinden, als het graf; ja, geheel en al, gelijk die in den kuil nederdalen; (Sheol )
(parallel missing)
Haar voeten dalen naar den dood, haar treden houden de hel vast. (Sheol )
(parallel missing)
Haar huis zijn wegen des grafs, dalende naar de binnenkameren des doods. (Sheol )
(parallel missing)
Maar hij weet niet, dat aldaar doden zijn; haar genoden zijn in de diepten der hel. (Sheol )
(parallel missing)
De hel en het verderf zijn voor den HEERE; hoeveel te meer de harten van des mensen kinderen? (Sheol )
(parallel missing)
De weg des levens is den verstandige naar boven; opdat hij afwijke van de hel, beneden. (Sheol )
(parallel missing)
Gij zult hem met de roede slaan, en zijn ziel van de hel redden. (Sheol )
(parallel missing)
De hel en het verderf worden niet verzadigd; alzo worden de ogen des mensen niet verzadigd. (Sheol )
(parallel missing)
Het graf, de gesloten baarmoeder, de aarde, die van water niet verzadigd wordt, en het vuur zegt niet: Het is genoeg! (Sheol )
(parallel missing)
Alles, wat uw hand vindt om te doen, doe dat met uw macht; want er is geen werk, noch verzinning, noch wetenschap, noch wijsheid in het graf, daar gij heengaat. (Sheol )
(parallel missing)
Zet mij als een zegel op Uw hart, als een zegel op Uw arm; want de liefde is sterk als de dood; de ijver is hard als het graf; haar kolen zijn vurige kolen, vlammen des HEEREN. (Sheol )
(parallel missing)
Daarom zal het graf zichzelf wijd opensperren, en zijn mond opendoen, zonder maat; opdat nederdale haar heerlijkheid, en haar menigte, met haar gedruis, en die in haar van vreugde opspringt. (Sheol )
(parallel missing)
Eis u een teken van den HEERE, uw God; eis beneden in de diepte, of eis boven uit de hoogte. (Sheol )
(parallel missing)
De hel van onderen was beroerd om uwentwil, om u tegemoet te gaan, als gij kwaamt; zij wekt om uwentwil de doden op, al de bokken der aarde; zij doet al de koningen der heidenen van hun tronen opstaan. (Sheol )
(parallel missing)
Uw hovaardij is in de hel nedergestort, met het geklank uwer luiten; de maden zullen onder u gestrooid worden, en de wormen zullen u bedekken. (Sheol )
(parallel missing)
Ja, in de hel zult gij nedergestoten worden, aan de zijden van den kuil! (Sheol )
(parallel missing)
Omdat gijlieden zegt: Wij hebben een verbond met den dood gemaakt, en met de hel hebben wij een voorzichtig verdrag gemaakt; wanneer de overvloeiende gesel doortrekken zal, zal hij tot ons niet komen; want wij hebben de leugen ons tot een toevlucht gesteld, en onder de valsheid hebben wij ons verborgen. (Sheol )
(parallel missing)
En ulieder verbond met den dood zal te niet worden, en uw voorzichtig verdrag met de hel zal niet bestaan; wanneer de overvloeiende gesel doortrekken zal, dan zult gijlieden van denzelven vertreden worden. (Sheol )
(parallel missing)
Ik zeide: Vanwege de afsnijding mijner dagen, zal ik tot de poorten des grafs heengaan, ik word beroofd van het overige mijner jaren. (Sheol )
(parallel missing)
Want het graf zal U niet loven, de dood zal U niet prijzen; die in den kuil nederdalen, zullen op Uw waarheid niet hopen. (Sheol )
(parallel missing)
En gij trekt met olie tot den koning, en gij vermenigvuldigt uw welriekende zalven; en gij zendt uw gezanten verre weg, en vernedert u tot de hel toe. (Sheol )
(parallel missing)
Zo zegt de Heere HEERE: Ten dage, als hij ter helle nederdaalde, maakte Ik een treuren; Ik bedekte om zijnentwil den afgrond, en weerde de stromen van dien, en de grote wateren werden geschut; en Ik maakte den Libanon om zijnentwil zwart, en al het geboomte des velds was om zijnentwil bewonden. (Sheol )
(parallel missing)
Van het geluid zijns vals deed Ik de heidenen beven, als Ik hem ter helle deed nederdalen, met degenen, die in den kuil nederdalen; en alle bomen van Eden, de keur en het beste van Libanon, alle bomen, die water drinken, troostten zich in het onderste der aarde. (Sheol )
(parallel missing)
Diezelve daalden ook met hem neder ter helle, tot de verslagenen van het zwaard; en die zijn arm geweest waren, die onder zijn schaduw in het midden der heidenen gezeten hadden. (Sheol )
(parallel missing)
De machtigste der helden zullen hem, met zijn helpers, toespreken, uit het midden der hel; zij zijn nedergedaald, de onbesnedenen liggen er, verslagen van het zwaard; (Sheol )
(parallel missing)
Maar zij liggen niet met de helden, die onder de onbesnedenen gevallen zijn; die ter helle zijn nedergedaald met hun krijgswapenen, en welker zwaarden men gelegd heeft onder hun hoofden; welker ongerechtigheid nochtans op hun beenderen is, omdat der helden schrik in het land der levenden geweest is. (Sheol )
(parallel missing)
Doch Ik zal hen van het geweld der hel verlossen, Ik zal ze vrijmaken van den dood: o dood! waar zijn uw pestilentien? hel! waar is uw verderf? Berouw zal van Mijn ogen verborgen zijn, (Sheol )
(parallel missing)
Al groeven zij tot in de hel, zo zal Mijn hand ze van daar halen, en al klommen zij in den hemel, zo zal Ik ze van daar doen nederdalen. (Sheol )
(parallel missing)
En hij zeide: Ik riep uit mijn benauwdheid tot den HEERE, en Hij antwoordde mij; uit den buik des grafs schreide ik, en Gij hoordet mijn stem. (Sheol )
(parallel missing)
En ook dewijl hij trouwelooslijk handelt bij den wijn, een trots man is, en in zijn woning niet blijft; die zijn ziel wijd opendoet als het graf, en gelijk de dood is, die niet zat wordt, en tot zich verzamelt al de heidenen, en vergadert tot zich alle volken. (Sheol )
(parallel missing)
Doch Ik zeg u: Zo wie te onrecht op zijn broeder toornig is, die zal strafbaar zijn door het gericht; en wie tot zijn broeder zegt: Raka! die zal strafbaar zijn door den groten raad; maar wie zegt: Gij dwaas! die zal strafbaar zijn door het helse vuur. (Geenna )
Ri in kꞌut kinbꞌij chiꞌwe, xapachin ri kayojtaj rukꞌ ri rachalal, kaqꞌat na tzij puꞌwiꞌ. Xapachin ri kutzukuj chꞌoꞌj rukꞌ ri rachalal kaqꞌat na tzij puꞌwiꞌ cho ri qꞌatbꞌal tzij. Xuqujeꞌ xapachin ri karetzelaj ri rachachal kaqꞌat na tzij puꞌwiꞌ pa ri tyoꞌnel qꞌaqꞌ ri maj ukꞌisik. (Geenna )
Indien dan uw rechteroog u ergert, trekt het uit, en werpt het van u; want het is u nut, dat een uwer leden verga, en niet uw gehele lichaam in de hel geworpen worde. (Geenna )
Xaq jeriꞌ, we ri abꞌoqꞌoch ri kꞌo pa awiqiqꞌabꞌ katutaqchiꞌj pa mak, chawesaj, chakꞌyaqa bꞌik. Are katanik katzaq jubꞌiqꞌ che ri atyoꞌjal, cho ri ronojel ri atyoꞌjal kakꞌyaq bꞌik pa ri tyoꞌnel qꞌaqꞌ ri maj ukꞌisik. (Geenna )
En indien uw rechterhand u ergert, houwt ze af, en werpt ze van u; want het is u nut, dat een uwer leden verga, en niet uw gehele lichaam in de hel geworpen worde. (Geenna )
We ri aqꞌabꞌ ri wiqiqꞌabꞌ katutaqchiꞌj pa mak, chasakꞌij, chakꞌyaqa bꞌik. Are katanik katzaq jubꞌiqꞌ che ri atyoꞌjal cho ri kakꞌyaq bꞌik ronojel pa ri tyoꞌnel qꞌaqꞌ ri maj ukꞌisik. (Geenna )
En vreest u niet voor degenen, die het lichaam doden, en de ziel niet kunnen doden; maar vreest veel meer Hem, Die beide ziel en lichaam kan verderven in de hel. (Geenna )
Man kixiꞌj ta iwibꞌ chikiwach ri winaq ri kakikamisaj ri ityoꞌjal, are chixiꞌj iwibꞌ choch ri kꞌo ukwinem chukꞌisik tzij piꞌwiꞌ pa ri tyoꞌnel qꞌaqꞌ. (Geenna )
En gij, Kapernaum! die tot den hemel toe zijt verhoogd, gij zult tot de hel toe nedergestoten worden. Want zo in Sodom die krachten waren geschied, die in u geschied zijn, zij zouden tot op den huidigen dag gebleven zijn. (Hadēs )
Ri ix winaq ri kixel pa ri tinimit Capernaúm, ¿teꞌq pa ikꞌuꞌx chi ix kꞌo chik pa ri kaj? Kinbꞌij kꞌu chiꞌwe chi kixkꞌyaq na bꞌik qas pa ri ukꞌuꞌx ri tyoꞌnel qꞌaqꞌ. We ta xbꞌan ri mayijabꞌal taq jastaq ri xbꞌan iwukꞌ ix, kukꞌ ri winaq ri xekꞌojiꞌ pa ri tinimit Sodoma, xkikꞌex ta kibꞌ riꞌ ri winaq riꞌ, xuqujeꞌ kꞌa kꞌo ta na ri tinimit riꞌ kamik. (Hadēs )
En zo wie enig woord gesproken zal hebben tegen den Zoon des mensen, het zal hem vergeven worden; maar zo wie tegen den Heiligen Geest zal gesproken hebben, het zal hem niet vergeven worden, noch in deze eeuw, noch in de toekomende. (aiōn )
Xapachin ri kubꞌij kꞌax taq tzij chwe in, ri in uKꞌojol ri Achi, kakuyutaj na umak, are kꞌu ri karetzelaj ri Tyoxalaj Uxlabꞌixel, man kakuyutaj ta wi umak choch ri uwachulew, xuqujeꞌ man kakuyutaj taj pa ri kꞌaslemal ri kape na. (aiōn )
En die in de doornen bezaaid is, deze is degene, die het Woord hoort; en de zorgvuldigheid dezer wereld, en de verleiding des rijkdoms verstikt het Woord, en het wordt onvruchtbaar. (aiōn )
Kꞌa te riꞌ e kꞌo ri ijaꞌ ri xetzaq chikixoꞌl ri kꞌix. We ijaꞌ riꞌ kel kubꞌij ri e winaq ri kakitatabꞌej ri tzij, man kakiya ta kꞌu bꞌe kakꞌexkꞌobꞌ ri kikꞌaslemal xaq xwi kakichomaj rij ri kajawataj chike, xuqujeꞌ jas kakibꞌano rech kuꞌx qꞌinomabꞌ, rumal riꞌ man kekwin taj kewachinik. (aiōn )
En de vijand, die hetzelve gezaaid heeft, is de duivel; en de oogst is de voleinding der wereld; en de maaiers zijn de engelen. (aiōn )
Ri Itzel are xtikow loq ri etzelal cho ri uwachulew. Ri qꞌotaj rech yakoj are ri kꞌisbꞌal qꞌatoj tzij, ri ajchakibꞌ ri keyakow ri tikoꞌn aꞌreꞌ ri rangelibꞌ. (aiōn )
Gelijkerwijs dan het onkruid vergaderd, en met vuur verbrand wordt, alzo zal het ook zijn in de voleinding dezer wereld. (aiōn )
Are kabꞌoq ri itzel qꞌayes xuqujeꞌ kaporoxik are kel kubꞌij ri qꞌatoj tzij ri kubꞌan na ri Dios pa kiwiꞌ konojel ri winaq. (aiōn )
Alzo zal het in de voleinding der eeuwen wezen; de engelen zullen uitgaan, en de bozen uit het midden der rechtvaardigen afscheiden; (aiōn )
Jeriꞌ kakꞌulmatajik are kopan ri kꞌisbꞌal qꞌij rech ri uwachulew: Ri angelibꞌ keꞌkiqꞌat na ri utz taq winaq chike ri itzel taq winaq. (aiōn )
En Ik zeg u ook, dat gij zijt Petrus, en op deze petra zal Ik Mijn gemeente bouwen, en de poorten der hel zullen dezelve niet overweldigen. (Hadēs )
Ri in kinbꞌij chawe chi ri at, at Pedro. Puꞌwiꞌ kꞌu we nimalaj abꞌaj riꞌ kinyak wi na ri nukomontyox, ri uchiꞌ ja rech ri tyoꞌnel qꞌaqꞌ man kachꞌeken ta che. (Hadēs )
Indien dan uw hand of uw voet u ergert, houwt ze af en werpt ze van u. Het is u beter, tot het leven in te gaan, kreupel of verminkt zijnde, dan twee handen of twee voeten hebbende, in het eeuwige vuur geworpen te worden. (aiōnios )
We are ri aqꞌabꞌ o ri awaqan kabꞌanow chawe katmakunik, chakutij, kꞌa te riꞌ chakꞌyaqa bꞌik. Are katanik katok pa ri jun alik kꞌaslemal, maj jun aqꞌabꞌ o maj jun awaqan cho ri rukꞌ ukobꞌchal aqꞌabꞌ xuqujeꞌ rukꞌ ukobꞌchal ri awaqan katkꞌyaq bꞌik pa ri qꞌaqꞌ ri maj ukꞌisik. (aiōnios )
En indien uw oog u ergert, trekt het uit, en werpt het van u. Het is u beter, maar een oog hebbende, tot het leven in te gaan, dan twee ogen hebbende, in het helse vuur geworpen te worden. (Geenna )
We are ri abꞌoqꞌoch kabꞌanow chawe katmakunik, chawesaj, chakꞌyaqa bꞌik. Are katanik xa rukꞌ jun abꞌoqꞌoch katok pa ri jun alik kꞌaslemal cho ri rukꞌ ukobꞌchal ri abꞌoqꞌoch katkꞌyaq bꞌik pa ri qꞌaqꞌ. (Geenna )
En ziet, er kwam een tot Hem, en zeide tot Hem: Goede Meester! wat zal ik goeds doen, opdat ik het eeuwige leven hebbe? (aiōnios )
Kꞌa te riꞌ jun achi xqebꞌ rukꞌ ri Jesús xubꞌij che: Ajtij, ¿jas ri utzilal ri rajawaxik kinbꞌano rech kinok pa ri jun alik kꞌaslemal? (aiōnios )
En zo wie zal verlaten hebben, huizen, of broeders, of zusters, of vader, of moeder, of vrouw, of kinderen, of akkers, om Mijns Naams wil, die zal honderdvoud ontvangen, en het eeuwige leven beerven. (aiōnios )
Ri winaq ri xa rumal we, xutzaq kan rachoch, e rachalal, e ranabꞌ, utat unan, e ralkꞌwaꞌl xuqujeꞌ rulew, kukꞌamawaꞌj na ciento mul ukꞌaxelal xuqujeꞌ ri jun alik kꞌaslemal. (aiōnios )
En ziende, een vijgeboom aan den weg, ging Hij naar hem toe, en vond niets aan denzelven, dan alleenlijk bladeren; en zeide tot hem: Uit u worde geen vrucht meer in der eeuwigheid! En de vijgeboom verdorde terstond. (aiōn )
Are xril jun higuera ri kꞌo chuchiꞌ ri bꞌe, xqebꞌ rukꞌ, xraj xutzukuj jun uwach, xa ta ne kꞌu ne jun xuriqo. Xubꞌij che ri cheꞌ: Xa ta ne junmul chik katwachinik. Tzi che riꞌ ri higuera xchaqiꞌjarik. (aiōn )
Wee u, gij Schriftgeleerden en Farizeen, gij geveinsden, want gij omreist zee en land, om een Jodengenoot te maken, en als hij het geworden is, zo maakt gij hem een kind der helle, tweemaal meer dan gij zijt. (Geenna )
¡Kꞌax iwe aꞌjtijabꞌ rech ri taqanik, xuqujeꞌ ri ix fariseos, ix kawach! Kiqꞌaxaj tinimit xuqujeꞌ cho chuchꞌekik jun tereneꞌl iwe, are kixkwin chuchꞌekik ri tereneꞌl iwe riꞌ, tajin kibꞌan che chi kux kebꞌ mul chiꞌwech ix taqal che keꞌ pa ri tyoꞌnel qꞌaqꞌ. (Geenna )
Gij slangen, gij adderengebroedsels! hoe zoudt gij de helse verdoemenis ontvlieden? (Geenna )
¡Ix kumatz, ix kalkꞌwaꞌl taq kumatz! ¿Jachin katoꞌw iwiꞌ rech man kixeꞌ taj pa ri qꞌaqꞌ? (Geenna )
En als Hij op den Olijfberg gezeten was, gingen de discipelen tot Hem alleen, zeggende: Zeg ons, wanneer zullen deze dingen zijn, en welk zal het teken zijn van Uw toekomst, en van de voleinding der wereld? (aiōn )
Are xeꞌ ri qꞌij, ri Jesús xtꞌuyiꞌ puꞌwiꞌ ri juyubꞌ Olivos, ri utijoxelabꞌ xoꞌpan rukꞌ xaq pa utukel xkita che: ¿Jampaꞌ kakꞌulmataj we riꞌ xuqujeꞌ jas retal ri petibꞌal la, xuqujeꞌ jas retal ri kꞌisbꞌal rech ri uwachulew? (aiōn )
Dan zal Hij zeggen ook tot degenen, die ter linker hand zijn: Gaat weg van Mij, gij vervloekten, in het eeuwige vuur, hetwelk den duivel en zijn engelen bereid is. (aiōnios )
Kꞌa te riꞌ kubꞌij na chike ri e kꞌo pa ri umox: “Chixel wukꞌ itzel taq winaq, jix pa ri tyoꞌnel qꞌaqꞌ ri maj ukꞌisik, are riꞌ ukꞌolibꞌal ri Itzel xuqujeꞌ ri uꞌtaqoꞌn. (aiōnios )
En dezen zullen gaan in de eeuwige pijn; maar de rechtvaardigen in het eeuwige leven. (aiōnios )
Ri itzel taq winaq kebꞌe na pa ri jun alik kꞌaxkꞌolal are kꞌu ri sukꞌ taq winaq kebꞌe na pa ri jun alik kꞌaslemal.” (aiōnios )
lerende hen onderhouden alles, wat Ik u geboden heb. En ziet, Ik ben met ulieden al de dagen tot de voleinding der wereld. Amen. (aiōn )
Chiꞌtijoj chunimaxik ronojel ri ixnutaqom chubꞌanik, qas tzij kinbꞌij chiꞌwe kinkꞌojiꞌ na iwukꞌ ronojel qꞌij, kꞌa pa ri kꞌisbꞌalil rech ri uwachulew. (aiōn )
Maar zo wie zal gelasterd hebben tegen den Heiligen Geest, die heeft geen vergeving in der eeuwigheid, maar hij is schuldig des eeuwigen oordeels. (aiōn , aiōnios )
Xaq xwi man kakuyutaj taj ri winaq ri kubꞌij awas taq tzij che ri Tyoxalaj Uxlabꞌixel. We winaq riꞌ man kakuyutaj ta wi, ajmak chibꞌe qꞌij saq. (aiōn , aiōnios )
En de zorgvuldigheden dezer wereld, en de verleiding des rijkdoms en de begeerlijkheden omtrent de andere dingen, inkomende, verstikken het Woord, en het wordt onvruchtbaar. (aiōn )
Are kꞌu ri kirajawaxik rech we kꞌaslemal rech uwachulew, ri subꞌunik, xuqujeꞌ ri qꞌinomal, itzel taq rayinik, kakijiqꞌisaj ri utz laj tzij, man kawachin taj. (aiōn )
En indien uw hand u ergert, houwt ze af; het is u beter verminkt tot het leven in te gaan, dan de twee handen hebbende, heen te gaan in de hel, in het onuitblusselijk vuur; (Geenna )
Je xuqujeꞌ we are ri aqꞌabꞌ katutaqchiꞌj pa mak, chasakꞌij. Are katanik katok pa ri jun alik kꞌaslemal, xa jun aqꞌabꞌ cho ri kateꞌ pa ri tyoꞌnel qꞌaqꞌ ri man kachup taj, rukꞌ ukobꞌchal aqꞌabꞌ. (Geenna )
En indien uw voet u ergert, houwt hem af; het is u beter kreupel tot het leven in te gaan, dan de twee voeten hebbende, geworpen te worden in de hel, in het onuitblusselijk vuur; (Geenna )
We are ri awaqan kattaqchiꞌn pa mak, chasakꞌij. Are katanik katok pa ri kaj, maj jun awaqan cho ri kakꞌyaq bꞌik pa ri tyoꞌnel qꞌaqꞌ rukꞌ ukobꞌchal awaqan. (Geenna )
En indien uw oog u ergert, werpt het uit; het is u beter maar een oog hebbende in het Koninkrijk Gods in te gaan, dan twee ogen hebbende, in het helse vuur geworpen te worden; (Geenna )
We are ri abꞌoqꞌoch kattaqchiꞌn pa mak, chawesaj. Are katanik katok pa ri ajawarem rech ri Dios xa jun abꞌoqꞌoch cho ri katkꞌyaq bꞌik pa ri tyoꞌnel qꞌaqꞌ rukꞌ ukobꞌchal abꞌoqꞌoch. (Geenna )
En als Hij uitging op den weg, liep een tot Hem, en voor Hem op de knieen vallende, vraagde Hem: Goede Meester! wat zal ik doen, opdat ik het eeuwige leven beerve? (aiōnios )
Bꞌenam kubꞌan ri Jesús are kaxikꞌan jun achi xopan rukꞌ, xukiꞌk choch, xubꞌij: Utz laj ajtij, ¿jas rajawaxik kinbꞌano rech kinwechabꞌej ri jun alik kꞌaslemal? (aiōnios )
Of hij ontvangt honderdvoud, nu in dezen tijd, huizen, en broeders, en zusters, en moeders, en kinderen, en akkers, met de vervolgingen, en in de toekomende eeuw het eeuwige leven. (aiōn , aiōnios )
kukꞌamawaꞌj na ciento mul ukꞌaxel pa taq we qꞌij junabꞌ riꞌ rachoch, e rachalal, e ranabꞌ, uꞌnan, uꞌkꞌojol, e rulew pune kuriq kꞌax rukꞌ. Xuqujeꞌ pa ri qꞌotaj ri kape na, kukꞌamawaꞌj ri jun alik kꞌaslemal. (aiōn , aiōnios )
En Jezus, antwoordende, zeide tot denzelven: Niemand ete enige vrucht meer van u in der eeuwigheid! En Zijn discipelen hoorden het. (aiōn )
Ri Jesús xubꞌij che ri ucheꞌal higos: Maj chi jun kutzukuj higos chawe, ri tijoxelabꞌ xkita ri xubꞌij ri Jesús. (aiōn )
En Hij zal over het huis Jakobs Koning zijn in der eeuwigheid, en Zijns Koninkrijks zal geen einde zijn. (aiōn )
Amaqꞌel kataqan na puꞌwiꞌ ri tinimit Israel, ri utaqanik maj ukꞌisik. (aiōn )
(Gelijk Hij gesproken heeft tot onze vaderen, namelijk tot Abraham, en zijn zaad) in eeuwigheid. (aiōn )
Jeriꞌ xubꞌano rumal cher xuchiꞌj kan che ri qamam Abraham xuqujeꞌ amaqꞌel chike ri e rijaꞌl chi jewaꞌ kubꞌan na. (aiōn )
Gelijk Hij gesproken heeft door den mond Zijner heilige profeten, die van het begin der wereld geweest zijn; (aiōn )
Are waꞌ ri xuchiꞌj loq ri Dios chi kichiꞌ ri tyoxalaj taq qꞌalajisal taq rech ri utzij, ojer. (aiōn )
En zij baden Hem, dat Hij hun niet gebieden zou in den afgrond heen te varen. (Abyssos )
Ri itzel taq uxlabꞌal xkibꞌochiꞌj ri Jesús rech ketaq bꞌik pa ri qꞌequꞌmal. (Abyssos )
En gij, Kapernaum, die tot den hemel toe verhoogd zijt, gij zult tot de hel toe nedergestoten worden. (Hadēs )
Xuqujeꞌ ri ix winaq ri ix kꞌo pa ri tinimit Capernaúm, ¿teꞌq pa ikꞌuꞌx kixpaqabꞌax bꞌik pa ri kaj? Man je ta kꞌu riꞌ, kꞌa pa ri nimalaj jul ri maj ukꞌisik kixkꞌyaq wi bꞌik. (Hadēs )
En ziet, een zeker wetgeleerde stond op, Hem verzoekende, en zeggende: Meester, wat doende zal ik het eeuwige leven beerven? (aiōnios )
Xopan kꞌu jun nimalaj etaꞌmanel rech ri taqanik are karaj kukoj jun kꞌaꞌmabꞌal che ri Jesús, xubꞌij che: ¿Ajtij, jas rajawaxik kinbꞌano kinwechabꞌej ri jun alik kꞌaslemal? (aiōnios )
Maar Ik zal u tonen, Wien gij vrezen zult: vreest Dien, Die, nadat Hij gedood heeft, ook macht heeft in de hel te werpen; ja, Ik zeg u, vreest Dien! (Geenna )
Kinbꞌij chiꞌwe jachin choch rajawaxik kixiꞌj wi iwibꞌ, chixiꞌj iwibꞌ choch ri are kesataj ri kꞌaslemal rumal, kꞌo ukwinem kixutaq bꞌik pa ri tyoꞌnel qꞌaqꞌ, jeꞌ cho areꞌ rajawaxik kixiꞌj wi iwibꞌ. (Geenna )
En de heer prees den onrechtvaardigen rentmeester, omdat hij voorzichtiglijk gedaan had; want de kinderen dezer wereld zijn voorzichtiger, dan de kinderen des lichts, in hun geslacht. (aiōn )
Xya kꞌu uqꞌij ri ajchak rumal ri rajaw rumal ri xnoꞌjin kukꞌ ri winaq. Ri e winaq ri aꞌjuwachulew are kꞌo na kinoꞌjibꞌal rumal ri kakibꞌan kukꞌ taq ri e kech winaq, kꞌo na ri kechoman chikiwach ri e winaq ri kikꞌamawaꞌm ri tunal. (aiōn )
En Ik zeg ulieden: Maakt uzelven vrienden uit den onrechtvaardigen Mammon, opdat, wanneer u ontbreken zal, zij u mogen ontvangen in de eeuwige tabernakelen. (aiōnios )
Rumal laꞌ kinbꞌij in chiꞌwe: Chikojo bꞌa ri iqꞌinomal rech uwachulew chikichꞌekik iwach taq chꞌabꞌeꞌn, rech are kakꞌis waꞌ we qꞌinomal riꞌ, kꞌo kixkꞌamawaꞌn ix pa ri jun alik kꞌaslemal. (aiōnios )
En de rijke stierf ook, en werd begraven. En als hij in de hel zijn ogen ophief, zijnde in de pijn, zag hij Abraham van verre, en Lazarus in zijn schoot. (Hadēs )
Are kꞌo chi ri qꞌinom achi pa ri kikꞌolibꞌal ri kaminaqibꞌ jawjeꞌ ri kꞌo wi nimalaj kꞌaxkꞌolal, are kꞌo pa ri kꞌaxkꞌolal, xkaꞌy chikaj, xeꞌril apanoq ri Abraham rachiꞌl ri Lázaro naj e kꞌo wi apanoq che. (Hadēs )
En een zeker overste vraagde Hem, zeggende: Goede Meester, wat doende zal ik het eeuwige leven beerven? (aiōnios )
Jun chike ri kꞌamal bꞌe xuta che ri Jesús: Utz laj ajtij, ¿jas rajawaxik kinbꞌano chi rechabꞌexik ri jun alik kꞌaslemal? (aiōnios )
Die niet zal veelvoudig weder ontvangen in dezen tijd, en in de toekomende eeuw het eeuwige leven. (aiōn , aiōnios )
kayaꞌtaj na kꞌi ukꞌaxelal che, xuqujeꞌ pa ri qꞌotaj ri petinaq, kayaꞌtaj na che ri jun alik kꞌaslemal. (aiōn , aiōnios )
En Jezus, antwoordende, zeide tot hen: De kinderen dezer eeuw trouwen, en worden ten huwelijk uitgegeven; (aiōn )
Ri Jesús xubꞌij chike: Ri winaq rech ri uwachulew kekꞌuliꞌ xuqujeꞌ kakiya kibꞌ pa taq kꞌulanem. (aiōn )
Maar die waardig zullen geacht zijn die eeuw te verwerven en de opstanding uit de doden, zullen noch trouwen, noch ten huwelijk uitgegeven worden; (aiōn )
Are kꞌu ri yaꞌtal chike kekꞌastaj na rech kekꞌojiꞌ pa ri jun alik kꞌaslemal ri kape na, ri winaq riꞌ man kekꞌuliꞌ taj xuqujeꞌ man keya taj pa kꞌulanem. (aiōn )
Opdat een iegelijk, die in Hem gelooft, niet verderve, maar het eeuwige leven hebbe. (aiōnios )
Jeriꞌ rech xapachin ri kakojon che kuriq na kꞌaslemal ri maj ukꞌisik. (aiōnios )
Want alzo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij Zijn eniggeboren Zoon gegeven heeft, opdat een iegelijk die in Hem gelooft, niet verderve, maar het eeuwige leven hebbe. (aiōnios )
Ri Dios sibꞌalaj xuꞌloqꞌaj ri winaq ri e kꞌo choch ri uwachulew, xuya ri xa jun uKꞌojol rech xapachin ri kakojon che man kasach ta uwach xane kꞌo ukꞌaslemal ri maj ukꞌisik. (aiōnios )
Die in den Zoon gelooft, die heeft het eeuwige leven; maar die den Zoon ongehoorzaam is, die zal het leven niet zien, maar de toorn Gods blijft op hem. (aiōnios )
Ri winaq ri kakojon che ri Kꞌojolaxel Dios, kꞌo ukꞌaslemal ri maj ukꞌisik, are kꞌu ri winaq ri karetzelaj ri Kꞌojolaxel Dios man kayaꞌtaj taj ukꞌaslemal xane kaqꞌat na tzij puꞌwiꞌ rumal ri Dios. (aiōnios )
Maar zo wie gedronken zal hebben van het water, dat Ik hem geven zal, dien zal in eeuwigheid niet dorsten; maar het water, dat Ik hem zal geven, zal in hem worden een fontein van water, springende tot in het eeuwige leven. (aiōn , aiōnios )
Are kꞌu ri kutij rech ri jaꞌ ri kinya in man kachaqiꞌj ta chik uchiꞌ, xane ri jaꞌ ri kutijo kux na jun kꞌiyibꞌal jaꞌ ri kapulinik ri kuya kꞌaslemal ri maj ukꞌisik. (aiōn , aiōnios )
En die maait, ontvangt loon, en vergadert vrucht ten eeuwigen leven; opdat zich te zamen verblijde, beide, die zaait en die maait. (aiōnios )
Ri winaq ri kabꞌanow ri yakoj kukꞌamawaꞌj na ri tojbꞌal rech, xuqujeꞌ ri yakoj ri kubꞌano rech jun kꞌaslemal ri maj ukꞌisik. Ri ajtikolobꞌ xuqujeꞌ ri kabꞌanow ri yakoj junam kekiꞌkotik. (aiōnios )
Voorwaar, voorwaar zeg Ik u: Die Mijn woord hoort, en gelooft Hem, Die Mij gezonden heeft, die heeft het eeuwige leven, en komt niet in de verdoemenis, maar is uit den dood overgegaan in het leven. (aiōnios )
Qas tzij kinbꞌij chiꞌwe xapachin ri kuta ri nutzij xuqujeꞌ kakojon che ri xintaqow loq kuriq na kꞌaslemal ri maj ukꞌisik, man kaqꞌat taj tzij puꞌwiꞌ xane xel loq pa ri kamikal xuriq kꞌaslemal. (aiōnios )
Onderzoekt de Schriften; want gij meent in dezelve het eeuwige leven te hebben; en die zijn het, die van Mij getuigen. (aiōnios )
Ri ix kisolij uwach ri utzij ri Dios rumal cher iwetaꞌm chi chilaꞌ kiriq wi kꞌaslemal ri maj ukꞌisik xuqujeꞌ are waꞌ ri kuya nuqꞌalajisaxik. (aiōnios )
Werkt niet om de spijs, die vergaat, maar om de spijs, die blijft tot in het eeuwige leven, welke de Zoon des mensen ulieden geven zal; want Dezen heeft God de Vader verzegeld. (aiōnios )
Chixchakunoq man rumal taj ri iwa ri xaq kasach uwach xane chixchakunoq rumal ri kꞌaslemal ri maj ukꞌisik, ri kuya na ri uKꞌojol ri Achi chiꞌwech. Are waꞌ ri ukojom retal ri Dios Tataxel ubꞌim chi utz. (aiōnios )
En dit is de wil Desgenen, Die Mij gezonden heeft, dat een iegelijk, die den Zoon aanschouwt, en in Hem gelooft, het eeuwige leven hebbe; en Ik zal hem opwekken ten uitersten dage. (aiōnios )
Ri urayibꞌal ukꞌuꞌx ri nuTat are chi xapachin ri kukꞌamawaꞌj ri uKꞌojol xuqujeꞌ kakojon che, kuriq na jun alik kꞌaslemal, xuqujeꞌ in kinkꞌastajisaj na pa ri kꞌisbꞌal qꞌij. (aiōnios )
Voorwaar, voorwaar zeg Ik u: Die in Mij gelooft, heeft het eeuwige leven. (aiōnios )
Qas tzij kinbꞌij chiꞌwe, ri kakojonik kuriq na kꞌaslemal ri maj ukꞌisik. (aiōnios )
Ik ben dat levende Brood, dat uit den hemel nedergedaald is; zo iemand van dit Brood eet, die zal in der eeuwigheid leven. En het Brood, dat Ik geven zal, is Mijn vlees, hetwelk Ik geven zal voor het leven der wereld. (aiōn )
In riꞌ ri in kꞌaslik kaxlan wa ri xqaj loq pa ri kaj, ri kutij rech we kaxlan wa riꞌ, kakꞌasiꞌ na chibꞌe qꞌij saq. We kaxlan wa riꞌ are nutyoꞌjal ri kinjach na rech kekꞌasiꞌk ri winaq aꞌjuwachulew. (aiōn )
Die Mijn vlees eet, en Mijn bloed drinkt, die heeft het eeuwige leven; en Ik zal hem opwekken ten uitersten dage. (aiōnios )
Jachin ri kutij ri nutyoꞌjal xuqujeꞌ kuqumuj ri nukikꞌel kꞌo ukꞌaslemal ri maj ukꞌisik. Kinkꞌastajisaj kꞌu na pa ri kꞌisbꞌal qꞌij. (aiōnios )
Dit is het Brood, dat uit den hemel nedergedaald is; niet gelijk uw vaders het Manna gegeten hebben, en zijn gestorven. Die dit Brood eet, zal in der eeuwigheid leven. (aiōn )
Are waꞌ ri kaxlan wa ri xqaj loq pa ri kaj. Ri itat inan ojer xkitij ri maná, xekam kꞌut, are kꞌu ri kutij rech we kaxlan wa riꞌ kakꞌasiꞌ ronojel qꞌij. (aiōn )
Simon Petrus dan antwoordde Hem: Heere, tot Wien zullen wij heengaan? Gij hebt de woorden des eeuwigen levens. (aiōnios )
Ri Simón Pedro xubꞌij: Ajawxel, ¿Jachin chi rukꞌ kujeꞌ wi? Xaq xwi ukꞌ la kꞌo wi tzij rech kꞌaslemal ri maj ukꞌisik. (aiōnios )
En de dienstknecht blijft niet eeuwiglijk in het huis, de zoon blijft er eeuwiglijk. (aiōn )
Jun patanijel man kakanaj ta kanoq amaqꞌel pa ri ja ri kapatanij wi, are kꞌu ri alkꞌwaꞌlaxel chi aj upaja wi. (aiōn )
Voorwaar, voorwaar zeg Ik u: Zo iemand Mijn woord zal bewaard hebben, die zal den dood niet zien in der eeuwigheid. (aiōn )
Qas tzij kinbꞌij chiꞌwe, ri kubꞌan ri kubꞌij ri nutzij man kakam taj. (aiōn )
De Joden dan zeiden tot Hem: Nu bekennen wij, dat Gij den duivel hebt. Abraham is gestorven, en de profeten; en zegt Gij: Zo iemand Mijn woord bewaard zal hebben, die zal den dood niet smaken in der eeuwigheid? (aiōn )
Ri winaq aꞌj Israel xkibꞌij: Chanim qas kaqakojo chi qas kꞌo jun itzel uxlabꞌal chawe. Xkam ri Abraham, xekam xuqujeꞌ konojel ri e qꞌalajisal taj utzij ri Dios, ri at kꞌut kabꞌij chi we kakojon jun che ri atzij, man kakam taj. (aiōn )
Van alle eeuw is het niet gehoord, dat iemand eens blindgeborenen ogen geopend heeft. (aiōn )
Man tatal ta wi junmul we kꞌo jun achi ujaqom ubꞌoqꞌoch jun ri moy pa ri ukꞌojiꞌkal. (aiōn )
En Ik geef hun het eeuwige leven; en zij zullen niet verloren gaan in der eeuwigheid, en niemand zal dezelve uit Mijn hand rukken. (aiōn , aiōnios )
In kinya kikꞌaslemal ri maj ukꞌisik, man kasach ta kꞌu kiwach, xuqujeꞌ maj jun kakwin chkesaxik pa nuqꞌabꞌ. (aiōn , aiōnios )
En een iegelijk, die leeft, en in Mij gelooft, zal niet sterven in der eeuwigheid. Gelooft gij dat? (aiōn )
Xuqujeꞌ xapachin ri kꞌaslik xuqujeꞌ kakojon chwe, man kakam ta wi. ¿La kakoj we kinbꞌij chawe? (aiōn )
Die zijn leven liefheeft, zal hetzelve verliezen; en die zijn leven haat in deze wereld, zal hetzelve bewaren tot het eeuwige leven. (aiōnios )
Ri kuloqꞌaj ri ukꞌaslemal kutzaq na riꞌ, are kꞌu ri karetzelaj ri ukꞌaslemal rech we uwachulew riꞌ, kuyak na riꞌ rech kuriq jun kꞌaslemal ri maj ukꞌisik. (aiōnios )
De schare antwoordde Hem: Wij hebben uit de wet gehoord, dat de Christus blijft in der eeuwigheid; en hoe zegt Gij, dat de Zoon des mensen moet verhoogd worden? Wie is deze Zoon des mensen? (aiōn )
Ri winaq xkibꞌij: Qetaꞌmam pa ri taqanik kubꞌij chi ri Cristo kakꞌojiꞌ na chibꞌe qꞌij saq. ¿Jas kꞌu che kabꞌij at chi ri uKꞌojol ri Achi kawaꞌjilisax na bꞌik? ¿Jachin kꞌu riꞌ ri? (aiōn )
En Ik weet, dat Zijn gebod het eeuwige leven is. Hetgeen Ik dan spreek, dat spreek Ik alzo, gelijk Mij de Vader gezegd heeft. (aiōnios )
Wetaꞌm chi ri utaqanik are kꞌaslemal ri maj ukꞌisik. Xaq jeriꞌ ronojel ri kinbꞌij are riꞌ ri ubꞌim ri Tataxel chwe kinbꞌij. (aiōnios )
Petrus zeide tot Hem: Gij zult mijn voeten niet wassen in der eeuwigheid! Jezus antwoordde hem: Indien Ik u niet wasse, gij hebt geen deel met Mij. (aiōn )
Ri Pedro xubꞌij: Man kachꞌaj ta wi la ri waqan in. Ri Jesús xubꞌij che: Katkwin taj katux wachiꞌl we man kinchꞌaj ri awaqan. (aiōn )
En Ik zal den Vader bidden, en Hij zal u een anderen Trooster geven, opdat Hij bij u blijve in der eeuwigheid; (aiōn )
Ri in kꞌut kinta na che ri Tataxel kutaq loq jun kuꞌlisabꞌal ikꞌuꞌx rech kakꞌojiꞌ iwukꞌ ronojel qꞌij. (aiōn )
Gelijkerwijs Gij Hem macht gegeven hebt over alle vlees, opdat al wat Gij Hem gegeven hebt, Hij hun het eeuwige leven geve. (aiōnios )
Yaꞌom la che ronojel kwinem puꞌwiꞌ konojel ri winaq rech jeriꞌ kuya kikꞌaslemal konojel ri e yoꞌm la che. (aiōnios )
En dit is het eeuwige leven, dat zij U kennen, den enigen waarachtigen God, en Jezus Christus, Dien Gij gezonden hebt. (aiōnios )
Ri kꞌaslemal ri maj ukꞌisik are chi ketaꞌmax wach la, xa jun Dios, xuqujeꞌ ri Jesucristo ri xtaq la loq. (aiōnios )
Want Gij zult mijn ziel in de hel niet verlaten, noch zult Uw Heilige over geven, om verderving te zien. (Hadēs )
Wetaꞌm chi man kinya ta la kan chkixoꞌl ri kaminaqibꞌ, man kaj ta la chi kaqꞌay ri Tyoxalaj patanil e la pa ri jul. (Hadēs )
Zo heeft hij, dit voorziende, gesproken van de opstanding van Christus, dat Zijn ziel niet is verlaten in de hel, noch Zijn vlees verderving heeft gezien. (Hadēs )
Ri David ojer xril loq ri kakꞌulmataj na, xuqꞌalajisaj kꞌu ri ukꞌastajibꞌal ri Cristo, xubꞌij chi Man kakanaj ta kan chkixoꞌl ri kaminaqibꞌ, man kaqꞌay ta ri utyoꞌjal. (Hadēs )
Welken de hemel moet ontvangen tot de tijden der wederoprichting aller dingen, die God gesproken heeft door den mond van al Zijn heilige profeten van alle eeuw. (aiōn )
Choqꞌaqꞌ wi chi kakꞌojiꞌ na ri Jesús pa ri kaj, kꞌa kabꞌan na kꞌakꞌ che ronojel ri jastaq jeꞌ jas ri ubꞌim loq ri Dios chi kichiꞌ ri loqꞌalaj taq achyabꞌ qꞌalajisal taq rech ri utzij. (aiōn )
Maar Paulus en Barnabas, vrijmoedigheid gebruikende, zeiden: Het was nodig, dat eerst tot u het Woord Gods gesproken zou worden; doch nademaal gij hetzelve verstoot, en uzelven des eeuwigen levens niet waardig oordeelt, ziet, wij keren ons tot de heidenen. (aiōnios )
Ri Pablo xuqujeꞌ ri Bernabé xkibꞌij rukꞌ chuqꞌabꞌ: Sibꞌalaj rajawaxik nabꞌe kaqatzijoj ri utzij ri Dios chiꞌwe ix, ri ix aj Israel, rumal kꞌu cher xiwetzelaj uwach kinaꞌo chi man kataqiꞌ ta chiꞌwe ri jun alik kꞌaslemal, rumal riꞌ kaqatzijoj chi we tzij riꞌ chike ri winaq ri man aꞌj Israel taj. (aiōnios )
Als nu de heidenen dit hoorden, verblijdden zij zich, en prezen het Woord des Heeren; en er geloofden zovelen, als er geordineerd waren tot het eeuwige leven. (aiōnios )
Ri winaq ri man aꞌj Israel taj are xkita ri xbꞌixik, xetyoxin che ri Ajawxel rumal ri utzij, konojel ri e chaꞌtal chukꞌamawaꞌxik ri jun alik kꞌaslemal, xekojonik. (aiōnios )
Gode zijn al Zijn werken van eeuwigheid bekend. (aiōn )
Jewaꞌ xubꞌij ri Ajawxel, Areꞌ xbꞌanowik chi xetaꞌmax loq we kꞌulmatajem riꞌ ojer. (aiōn )
Want Zijn onzienlijke dingen worden, van de schepping der wereld aan, uit de schepselen verstaan en doorzien, beide Zijn eeuwige kracht en Goddelijkheid, opdat zij niet te verontschuldigen zouden zijn. (aïdios )
Jeriꞌ rumal cher are xtiktaj loq ri uwachulew, ri jastaq ri man kilitaj taj che ri Dios, ri ukwinem ri maj umajitajik loq xuqujeꞌ maj ukꞌisik xuqujeꞌ ri kuxik ri Areꞌ, xilitajik pa ronojel ri xutiko, rech jeriꞌ maj jun kubꞌij chi man retaꞌm taj uwach ri Dios. (aïdios )
Als die de waarheid Gods veranderd hebben in de leugen, en het schepsel geeerd en gediend hebben boven den Schepper, Die te prijzen is in der eeuwigheid, amen. (aiōn )
Xkikꞌex ri qas tzij re ri Dios cho ri bꞌanoj tzij, xeꞌkiqꞌijilaꞌj xuqujeꞌ xeꞌkipatanij ri e jastaq ri xa e tiktalik, man xkiqꞌijilaꞌj taj ri Dios ri xetikowik, areꞌ ri Dios yaꞌtal uqꞌij chibꞌe qꞌij saq. (aiōn )
Dengenen wel, die met volharding in goeddoen, heerlijkheid, en eer, en onverderfelijkheid zoeken, het eeuwige leven; (aiōnios )
Ri Dios kuya na jun alik kꞌaslemal chike ri winaq ri are tajin kakibꞌan utz taq chak, kakitzukuj juluwem, kakitzukuj chi nim kiꞌlik, xuqujeꞌ kakitzukuj kꞌaslemal. (aiōnios )
Opdat, gelijk de zonde geheerst heeft tot den dood, alzo ook de genade zou heersen door rechtvaardigheid tot het eeuwige leven, door Jezus Christus onzen Heere. (aiōnios )
Jeriꞌ rech jetaq ri xubꞌan ri makaj xukꞌam loq kamikal, ri toqꞌobꞌ xuqujeꞌ xjeqiꞌk rech xukꞌam loq sukꞌal rech jun alik kꞌaslemal rumal ri Ajawxel Jesucristo. (aiōnios )
Maar nu, van de zonde vrijgemaakt zijnde, en Gode dienstbaar gemaakt zijnde, hebt gij uw vrucht tot heiligmaking, en het einde het eeuwige leven. (aiōnios )
Kamik kꞌut man ix kꞌo ta chik pa uqꞌabꞌ ri makaj, ix patanil chi rech ri Dios, xuqujeꞌ kikꞌamawaꞌj iwe ri tyoxalaj kꞌaslemal ri kixukꞌam bꞌik pa jun alik kꞌaslemal. (aiōnios )
Want de bezoldiging der zonde is de dood, maar de genadegift Gods is het eeuwige leven, door Jezus Christus, onzen Heere. (aiōnios )
Jeriꞌ rumal cher ri tojbꞌal rech ri mak are ri kamikal, ri usipanik kꞌu ri Dios are ri jun alik kꞌaslemal pa Cristo Jesús, ri Ajawxel. (aiōnios )
Welker zijn de vaders, en uit welke Christus is, zoveel het vlees aangaat, Dewelke is God boven allen te prijzen in der eeuwigheid. Amen. (aiōn )
E kijaꞌl konojel ri oꞌjer taq winaq aꞌj Israel ri xaꞌlax cho ri uwachulew, chike aꞌreꞌ xpe wi ri Cristo, are Dios pa kiwiꞌ ronojel ri jastaq. Qꞌijilaꞌtal ri ubꞌiꞌ chibꞌe qꞌij saq. Jeriꞌ. (aiōn )
Of, wie zal in den afgrond nederdalen? Hetzelve is Christus uit de doden opbrengen. (Abyssos )
Mabꞌij xuqujeꞌ: ¿Jachin riꞌ ri kaqaj bꞌik pa ri ukꞌuꞌx ri ulew? (Rech kuꞌkꞌastajisaj loq ri Cristo chikixoꞌl ri kaminaqibꞌ.) (Abyssos )
Want God heeft hen allen onder de ongehoorzaamheid besloten, opdat Hij hun allen zou barmhartig zijn. (eleēsē )
Jeriꞌ rumal ri Dios xubꞌan chike chi man keniman taj, rech jeriꞌ kutoqꞌobꞌisaj na kiwach kojonel. (eleēsē )
Want uit Hem, en door Hem, en tot Hem zijn alle dingen. Hem zij de heerlijkheid in der eeuwigheid. Amen. (aiōn )
Rumal ri che Areꞌ, rumal Areꞌ, xuqujeꞌ e rech Areꞌ ronojel ri jastaq, che Areꞌ yaꞌtal wi juluwem, chibꞌe qꞌij saq. Jeriꞌ. (aiōn )
En wordt dezer wereld niet gelijkvormig; maar wordt veranderd door de vernieuwing uws gemoeds, opdat gij moogt beproeven, welke de goede, en welbehagelijke en volmaakte wil van God zij. (aiōn )
Man kiwesaj ta kiwach ri kakibꞌan ri winaq aꞌjuwachulew, xane chikꞌexa ri kixchomanik, rech kichomaj jas ri uchomanik ri Dios ri qas sukꞌ xuqujeꞌ tzꞌaqat. (aiōn )
Hem nu, Die machtig is u te bevestigen, naar mijn Evangelie en de prediking van Jezus Christus, naar de openbaring der verborgenheid, die van de tijden der eeuwen verzwegen is geweest; (aiōnios )
Ri kakwinik kujeqebꞌa ikꞌuꞌx pa ri utz laj tzij, pa ri utzij ri Jesucristo ri xintzijoj chiꞌwe, jacha ri kuqꞌalajisaj ri awatal loq ojer, pa ri majibꞌal loq re ri qꞌotaj. (aiōnios )
Maar nu geopenbaard is, en door de profetische Schriften, naar het bevel des eeuwigen Gods, tot gehoorzaamheid des geloofs, onder al de heidenen bekend is gemaakt; (aiōnios )
Are kꞌu waꞌ xqꞌalajisax kamik, pa ri tzꞌibꞌatalik kumal ri qꞌalajisal taq tzij, jacha ri xubꞌij loq ri Dios ri maj usachik, xyaꞌtaj kꞌu ukꞌutik chikiwach konojel ri winaq, rech jeriꞌ keniman che ri kojobꞌal. (aiōnios )
Den zelven alleen wijzen God zij door Jezus Christus de heerlijkheid in der eeuwigheid. Amen. (aiōn )
¡Che ri Dios ri xa jun, ri retaꞌm ronojel, yaꞌtal wi juluwem pa Jesucristo chibꞌe qꞌij saq! Jeriꞌ. (aiōn )
Waar is de wijze? Waar is de schriftgeleerde? Waar is de onderzoeker dezer eeuw? Heeft God de wijsheid dezer wereld niet dwaas gemaakt? (aiōn )
¿Jawjeꞌ kꞌo wi ri achi ri kꞌo retaꞌmabꞌal? ¿Jawjeꞌ kꞌo wi ri qas kusolij ri tzꞌibꞌatalik? ¿Jawjeꞌ kꞌo wi ri achi ri qas kubꞌan chꞌoꞌj pa tzij? ¿La man kꞌu xukonarisaj ri Dios ri etaꞌmabꞌal kech ri achyabꞌ rech we uwachulew riꞌ? (aiōn )
En wij spreken wijsheid onder de volmaakten; doch een wijsheid, niet dezer wereld, noch der oversten dezer wereld, die te niet worden; (aiōn )
Pune jeriꞌ, kujtzijon kꞌu rukꞌ etaꞌmabꞌal kukꞌ ri e ko chik pa Cristo, man rukꞌ ta kꞌu etaꞌmabꞌal kech winaq rech we uwachulew xuqujeꞌ man rukꞌ ta etaꞌmabꞌal kech ri e taqanelabꞌ ri kasach na kiwach. (aiōn )
Maar wij spreken de wijsheid Gods, bestaande in verborgenheid, die bedekt was, welke God te voren verordineerd heeft tot heerlijkheid van ons, eer de wereld was; (aiōn )
Xane kaqakꞌut ri jastaq ri awatal loq rech ri retaꞌmabꞌal ri Dios, jun etaꞌmabꞌal ri awatal loq xuqujeꞌ utzujum loq ri Dios chaqe ojer uloq. (aiōn )
Welke niemand van de oversten dezer wereld gekend heeft; want indien zij ze gekend hadden, zo zouden zij den Heere der heerlijkheid niet gekruist hebben. (aiōn )
Man kꞌo ta jun chike ri e taqanelabꞌ rech ri uwachulew xchꞌobꞌowik, rumal cher we ta xkichꞌobꞌo mat xkirip riꞌ ri Ajawxel rech juluwem. (aiōn )
Niemand bedriege zichzelven. Zo iemand onder u dunkt, dat hij wijs is in deze wereld, die worde dwaas, opdat hij wijs moge worden. (aiōn )
Maj bꞌa jun kusubꞌ ribꞌ chiꞌwe. We kꞌo jun kunaꞌo chi kꞌo retaꞌmabꞌal rech uwachulew, chubꞌana chi maj retaꞌmabꞌal rech jeriꞌ kukꞌamawaꞌj na etaꞌmabꞌal. (aiōn )
Daarom, indien de spijs mijn broeder ergert, zo zal ik in eeuwigheid geen vlees eten, opdat ik mijn broeder niet ergere. (aiōn )
Rumal riꞌ, we are ri kintijo kabꞌanow che ri wachalal katzaq pa mak, man kintij ta chi riꞌ ri tiꞌj, rech jeriꞌ man kamakun ta rumal we. (aiōn )
En deze dingen alle zijn hunlieden overkomen tot voorbeelden; en zijn beschreven tot waarschuwing van ons, op dewelke de einden der eeuwen gekomen zijn. (aiōn )
Xkꞌulmataj ronojel we jastaq riꞌ rech kux jun kꞌambꞌejabꞌal noꞌj, xuqujeꞌ xtzꞌibꞌaxik rech kujupixabꞌaj rumal cher uj kꞌo chik pa taq ri kꞌisbꞌal taq qꞌij. (aiōn )
Dood, waar is uw prikkel? Hel, waar is uw overwinning? (Hadēs )
¿Kamikal, jawjeꞌ xeꞌ wi ri achꞌekoj? ¿Kamikal jawjeꞌ kꞌo wi ri akwinem chubꞌanik kꞌax chaqe? (Hadēs )
In dewelke de god dezer eeuw de zinnen verblind heeft, namelijk der ongelovigen, opdat hen niet bestrale de verlichting van het Evangelie der heerlijkheid van Christus, Die het Beeld Gods is. (aiōn )
Ri dios rech we uwachulew riꞌ utzꞌapim ri kichomabꞌal ri man e kojonelabꞌ taj rech jeriꞌ man kakil taj ri tunal ri katunanik rech ri utz laj tzij rech ri Cristo are waꞌ ri ukaꞌyibꞌal ri Dios. (aiōn )
Want onze lichte verdrukking, die zeer haast voorbij gaat, werkt ons een gans zeer uitnemend eeuwig gewicht der heerlijkheid; (aiōnios )
Rumal cher ri kꞌaxkꞌolal ri kaqarik kamik xaq kikꞌowik xuqujeꞌ kukꞌam loq jun juluwem ri man kꞌo taj ukꞌisik ri nim na uqꞌij cho ri kꞌaxkꞌolal. (aiōnios )
Dewijl wij niet aanmerken de dingen, die men ziet, maar de dingen, die men niet ziet; want de dingen, die men ziet, zijn tijdelijk, maar de dingen, die men niet ziet, zijn eeuwig. (aiōnios )
Rumal cher man are ta kajeqiꞌ qakꞌuꞌx chirij ri kilitaj uwach, xane jeqel qakꞌuꞌx chirij ri man kilitaj ta uwach, ri kilitaj uwach xaq ikꞌowel are kꞌu ri man kilitaj ta uwach kajeqiꞌ chibꞌe qꞌij saq. (aiōnios )
Want wij weten, dat, zo ons aardse huis dezes tabernakels gebroken wordt, wij een gebouw van God hebben, een huis niet met handen gemaakt, maar eeuwig in de hemelen. (aiōnios )
Qetaꞌm kꞌut chi we qatyoꞌjal ri uj kꞌo wi, jer kꞌo jun ja ri utz katukixik, kasach uwach, kꞌo jun qachoch yaktal chilaꞌ chikaj. Man uqꞌabꞌ ta winaq bꞌanowinaq xuqujeꞌ man kasach ta uwach. (aiōnios )
Gelijk er geschreven is: Hij heeft gestrooid, hij heeft den armen gegeven; Zijn gerechtigheid blijft in der eeuwigheid. (aiōn )
Jacha ri kubꞌij ri Tzꞌibꞌatalik: Xujacho ronojel ri uqꞌinomal chike ri mebꞌaibꞌ, ri usukꞌal xjeqiꞌ chibꞌe qꞌij saq. (aiōn )
De God en Vader van onzen Heere Jezus Christus, Die geprezen is in der eeuwigheid, weet, dat ik niet lieg. (aiōn )
Ri Dios xuqujeꞌ Tataxel rech ri Ajawxel Jesucristo, ri tewchiꞌtal ri ubꞌiꞌ chibꞌe qꞌij saq, retaꞌm chi man bꞌanoj tzij taj ri kinbꞌano. (aiōn )
Die Zichzelven gegeven heeft voor onze zonden, opdat Hij ons trekken zou uit deze tegenwoordige boze wereld, naar den wil van onzen God en Vader; (aiōn )
Ri Jesucristo xujach ribꞌ xa rumal ri qamak rech jeriꞌ xujresaj chuxeꞌ raqan uqꞌabꞌ ri uwachulew rech we qꞌij junabꞌ, are waꞌ ri rayibꞌal ukꞌuꞌx ri qatat Dios. (aiōn )
Denwelken zij de heerlijkheid in alle eeuwigheid. Amen. (aiōn )
Che Areꞌ yaꞌtal wi kaya ri juluwem chibꞌe qꞌij saq. Jeriꞌ. (aiōn )
Want die in zijn eigen vlees zaait, zal uit het vlees verderfenis maaien; maar die in den Geest zaait, zal uit den Geest het eeuwige leven maaien. (aiōnios )
We are karilij jun ubꞌanik ri karaj ri utyoꞌjal, kukꞌamawaꞌj na kamikal, are kꞌu ri are karilij ubꞌanik ri kubꞌan ri karaj ri Uxlabꞌixel, kukꞌamawaꞌj na che ri Uxlabꞌixel jun alik kꞌaslemal. (aiōnios )
Verre boven alle overheid, en macht, en kracht, en heerschappij, en allen naam, die genaamd wordt, niet alleen in deze wereld, maar ook in de toekomende; (aiōn )
Xuqujeꞌ xya taqanik pa uqꞌabꞌ pa kiwiꞌ konojel ri e taqanelabꞌ cho ri uwachulew, pa kiwiꞌ ronojel kwinem, xuqujeꞌ ronojel taqanik pa kiwiꞌ ronojel bꞌiꞌaj, man xaq xwi ta pa we qꞌotaj re kamik, xane xuqujeꞌ ri kape na. (aiōn )
In welke gij eertijds gewandeld hebt, naar de eeuw dezer wereld, naar den overste van de macht der lucht, van den geest, die nu werkt in de kinderen der ongehoorzaamheid; (aiōn )
Che riꞌ are je xixnoꞌjinik jetaq ri karaj ri uwachulew are xibꞌan rech ri kataqan pa ri qꞌequꞌmal, jeꞌ jas ri uxlabꞌal ri kataqan pa kanimaꞌ ri winaq ri man keniman ta che ri Dios. (aiōn )
Opdat Hij zou betonen in de toekomende eeuwen den uitnemenden rijkdom Zijner genade, door de goedertierenheid over ons in Christus Jezus. (aiōn )
rech pa ri qꞌotaj ri petinaq kukꞌut na ri ujeꞌlal ri unimal ri utoqꞌobꞌ ri xutixixej pa qawiꞌ pa Cristo Jesús. (aiōn )
En allen te verlichten, dat zij mogen verstaan, welke de gemeenschap der verborgenheid zij, die van alle eeuwen verborgen is geweest in God, Welke alle dingen geschapen heeft door Jezus Christus; (aiōn )
Xuqujeꞌ kinya uchꞌobꞌik ri urayibꞌal ri Dios, ri awatal loq pa Dios ri tikol rech ronojel ri jastaq, najtir ojer. (aiōn )
Naar het eeuwig voornemen, dat Hij gemaakt heeft in Christus Jezus, onzen Heere; (aiōn )
Jetaq ri uchomanik loq, ri xkꞌulmataj pa Cristo Jesús ri Ajawxel. (aiōn )
Hem, zeg ik, zij de heerlijkheid in de Gemeente, door Christus Jezus, in alle geslachten, tot alle eeuwigheid. Amen. (aiōn )
¡che areꞌ yaꞌtal wi kaya juluwem kumal ri winaq rech we qꞌij junabꞌ riꞌ pa taq ri komontyox xuqujeꞌ pa Cristo Jesús, chibꞌe qꞌij saq! Jeriꞌ. (aiōn )
Want wij hebben den strijd niet tegen vlees en bloed, maar tegen de overheden, tegen de machten, tegen de geweldhebbers der wereld, der duisternis dezer eeuw, tegen de geestelijke boosheden in de lucht. (aiōn )
Rumal man kukꞌ ta ri winaq kujchꞌoꞌjin wi, xane kukꞌ ri itzel taq uxlabꞌal aꞌjuwo kaj ri kebꞌin pa ri sutzꞌ, ri kꞌo taqanik pa kiqꞌabꞌ, e qꞌatal taq tzij, ri nimaq taq taqanelabꞌ, itzel taq uxlabꞌal ri ketaqan pa ri qꞌequꞌmal cho ri uwachulew. (aiōn )
Onzen God nu en Vader zij de heerlijkheid in alle eeuwigheid. Amen. (aiōn )
Che ri qaDios xuqujeꞌ Tataxel yaꞌtal wi ri juluwem chibꞌe qꞌij saq. Jeriꞌ. (aiōn )
Namelijk de verborgenheid, die verborgen is geweest van alle eeuwen en van alle geslachten, maar nu geopenbaard is aan Zijn heiligen; (aiōn )
Are kintzijoj ri awatal kan najtir ojer, qꞌij junabꞌ, kamik kꞌut xkꞌut chikiwach ri e tyoxalaj taq winaq. (aiōn )
Dewelken zullen tot straf lijden het eeuwig verderf, van het aangezicht des Heeren, en van de heerlijkheid Zijner sterkte, (aiōnios )
Ri winaq ri man kekojon ta che ri utz laj tzij kakiriq na jun alik kꞌaxkꞌolal, keꞌsax na bꞌik cho ri ukaꞌyebꞌal ri Ajawxel, kekꞌam na bꞌik naj jawjeꞌ ri man kekwin taj kakil wi ri ujuluwem xuqujeꞌ ri ukwinem ri Dios. (aiōnios )
En onze Heere Jezus Christus Zelf, en onze God en Vader, Die ons heeft liefgehad, en gegeven heeft een eeuwige vertroosting en goede hoop in genade, (aiōnios )
Tzaꞌre ri Ajawxel Jesucristo rachiꞌl ri Dios Tataxel ri xujuloqꞌaj xuqujeꞌ rumal ri utoqꞌobꞌ xukubꞌisaj qakꞌuꞌx chibꞌe qꞌij saq. (aiōnios )
Maar daarom is mij barmhartigheid geschied, opdat Jezus Christus in mij, die de voornaamste ben, al Zijn lankmoedigheid zou betonen, tot een voorbeeld dergenen, die in Hem geloven zullen ten eeuwigen leven. (aiōnios )
Qas rumal kꞌu wa, ri Dios xutoqꞌobꞌisaj nuwach, rech kukꞌut ri rutzilal ri Cristo wukꞌ in, sibꞌalaj in kꞌax laj ajmak chikiwach konojel ri winaq. Rech kinux jun kꞌambꞌejabꞌal noꞌj chike ri kakikꞌamawaꞌj na jun alik kꞌaslemal rumal ri kekojon na che ri Cristo. (aiōnios )
Den Koning nu der eeuwen, den onverderfelijken, den onzienlijken, den alleen wijzen God, zij eer en heerlijkheid in alle eeuwigheid. Amen. (aiōn )
Rumal kꞌu riꞌ, che ri Taqanel ri man kasach ta uwach, ri man kakam taj, xuqujeꞌ man kilitaj ta uwach, ri xa jun Dios, yoꞌq nimal uqꞌij, xuqujeꞌ juluwem chibꞌe qꞌij saq. Jeriꞌ. (aiōn )
Strijd den goeden strijd des geloofs, grijp naar het eeuwige leven, tot hetwelk gij ook geroepen zijt, en de goede belijdenis beleden hebt voor vele getuigen. (aiōnios )
Chachꞌoꞌjij ri utz laj chꞌoꞌj rech ri akojobꞌal, chabꞌana awe che ri jun alik kꞌaslemal, ri xatsikꞌix wi apanoq, rumal rech xabꞌan ri qꞌalajisanik rech kojobꞌal chikiwach e kꞌi winaq. (aiōnios )
Die alleen onsterfelijkheid heeft, en een ontoegankelijk licht bewoont; Denwelken geen mens gezien heeft, noch zien kan; Welken zij eer en eeuwige kracht. Amen. (aiōnios )
Che ri xa jun ri man kakam ta wi, ri kꞌo pa ri tunal ri maj jun chik kakwinik kok chupam, ri man ilitajinaq ta wi, xuqujeꞌ maj jun kakwin chi rilik, che areꞌ yaꞌtal wi nim uqꞌij, xuqujeꞌ ri kwinem chibꞌe qꞌij saq. Jeriꞌ. (aiōnios )
Beveel den rijken in deze tegenwoordige wereld, dat zij niet hoogmoedig zijn, noch hun hoop stellen op de ongestadigheid des rijkdoms, maar op den levenden God, Die ons alle dingen rijkelijk verleent, om te genieten; (aiōn )
Chabꞌij chike ri e qꞌinomabꞌ rech uwachulew, man kakinaꞌ ta nimal, xuqujeꞌ man kakubꞌiꞌ ta kikꞌuꞌx chirij ri kiqꞌinomal, ri xaq sachel uwach. Xane kuꞌl kikꞌuꞌx chirij ri Dios, areꞌ kayoꞌw ronojel ri ukꞌiyal ri jastaq chaqe, rech kaqa kiꞌkotebꞌej ukojik. (aiōn )
Die ons heeft zalig gemaakt, en geroepen met een heilige roeping; niet naar onze werken, maar naar Zijn eigen voornemen en genade, die ons gegeven is in Christus Jezus, voor de tijden der eeuwen; (aiōnios )
Rumal cher ri Dios xujukolo xuqujeꞌ xuya sikꞌinik chaqe pa ri jun tyoxalaj kꞌaslemal, man xa ta rumal ri qachak, xane rumal ri utoqꞌobꞌ xuqujeꞌ ri uchaꞌnik loq. Xuya loq we toqꞌobꞌ chaqe pa Cristo Jesús, are majaꞌ kamajitaj loq ri qꞌotaj. (aiōnios )
Daarom verdraag ik alles om de uitverkorenen, opdat ook zij de zaligheid zouden verkrijgen, die in Christus Jezus is, met eeuwige heerlijkheid. (aiōnios )
Kinkochꞌ kꞌu ronojel ri qꞌoxomal kumal ke ri e chaꞌtalik. Rech xuqujeꞌ koꞌpan pa ri koltajem ri kajuluwik ri maj ukꞌisik, ri yaꞌtal chaqe pa Cristo. (aiōnios )
Want Demas heeft mij verlaten, hebbende de tegenwoordige wereld liefgekregen, en is naar Thessalonica gereisd; Krescens naar Galatie, Titus naar Dalmatie. (aiōn )
Ri Demas, rumal uloqꞌaxik ri jastaq rech uwachulew, xinutzaq kanoq, xeꞌ pa ri tinimit Tesalónica. Ri Crescente xeꞌ pa ri tinimit Galacia, xuqujeꞌ ri Tito xeꞌ pa ri tinimit Dalmacia. (aiōn )
En de Heere zal mij verlossen van alle boos werk, en bewaren tot Zijn hemels Koninkrijk; Denwelken zij de heerlijkheid in alle eeuwigheid. Amen. (aiōn )
Ri Ajawxel kinuchajij na che ronojel etzelal, xuqujeꞌ kinuyak na rech kinok rukꞌ pa ri rajawarem chilaꞌ chikaj. Che areꞌ yoꞌq wi juluwem chibꞌe qꞌij saq. Jeriꞌ. (aiōn )
In de hoop des eeuwigen levens, welke God, Die niet liegen kan, beloofd heeft, voor de tijden der eeuwen, (aiōnios )
Ri ukuꞌlibꞌal qakꞌuꞌx are ri jun alik kꞌaslemal, ri Dios ri man bꞌanal tzij taj ubꞌim loq are kꞌamajaꞌ katikitaj loq ri qꞌij junabꞌ. (aiōnios )
En onderwijst ons, dat wij, de goddeloosheid en de wereldse begeerlijkheden verzakende, matig en rechtvaardig, en godzalig leven zouden in deze tegenwoordige wereld; (aiōn )
Xuqujeꞌ kukꞌut chiqawach chi kaqetzelaj ri etzelal xuqujeꞌ ri rayibꞌal taq kꞌuꞌx rech ri uwachulew. Rech kujkꞌasiꞌ pa etaꞌmabꞌal, sukꞌal xuqujeꞌ rech are kaqabꞌan ri utzilal. (aiōn )
Opdat wij, gerechtvaardigd zijnde door Zijn genade, erfgenamen zouden worden naar de hope des eeuwigen levens. (aiōnios )
Rech kabꞌantaj sukꞌ chaqe rumal ri utoqꞌobꞌ, kujux echaꞌnel, jacha ri kuꞌlibꞌal kꞌuꞌx re ri jun alik kꞌaslemal. (aiōnios )
Want veellicht is hij daarom voor een kleinen tijd van u gescheiden geweest, opdat gij hem eeuwig zoudt weder hebben. (aiōnios )
Wine rumal waꞌ xel loq awukꞌ najtir, rech kamik kakꞌamawaꞌj amaqꞌel. (aiōnios )
heeft in deze laatste dagen tot ons gesproken door den Zoon; Welken Hij gesteld heeft tot een Erfgenaam van alles, door Welken Hij ook de wereld gemaakt heeft; (aiōn )
Kamik kꞌut pa we kꞌisbꞌal qꞌij junabꞌ, ri Dios xujuchꞌabꞌej xa rumal ri Ukꞌojol. Rumal rech ri ukꞌojol xutik ronojel ri jastaq, xuqujeꞌ xubꞌan che ri ukꞌojol xux ajchoqꞌe rech ronojel ri jastaq. (aiōn )
Maar tot den Zoon zegt Hij: Uw troon, o God, is in alle eeuwigheid; de schepter Uws koninkrijks is een rechte schepter. (aiōn )
Are katzijon ri Dios chirij ri kꞌojolaxel, kubꞌij: Ri ajawarem la Dios jeqel chibꞌe qꞌij saq, kakoj ri kwinem la chubꞌanik ri sukꞌal. (aiōn )
Gelijk Hij ook in een andere plaats zegt: Gij zijt Priester in der eeuwigheid, naar de ordening van Melchizedek. (aiōn )
Xuqujeꞌ pa ri Tzꞌibꞌatalik kubꞌij: At, at chꞌawenel wi cho ri Dios pa kiwiꞌ ri winaq jetaq ri xuxik ri Melquisedec. (aiōn )
En geheiligd zijnde, is Hij allen, die Hem gehoorzaam zijn, een oorzaak der eeuwige zaligheid geworden; (aiōnios )
Are xtoꞌtaj ri Cristo chubꞌanik ronojel ri karaj ri Dios, xuxik kolonel rech jeriꞌ xuya kikoltajem konojel ri kenimanik. (aiōnios )
Van de leer der dopen, en van de oplegging der handen, en van de opstanding der doden, en van het eeuwig oordeel. (aiōnios )
ri ucholajil chirij ri qasanaꞌ, ri yaꞌoj qꞌabꞌaj pa kiwiꞌ ri winaq, ri kꞌastajibꞌal kiwach ri kaminaqibꞌ xuqujeꞌ ri qꞌatoj tzij ri man kꞌo ta ukꞌisik. (aiōnios )
En gesmaakt hebben het goede woord Gods, en de krachten der toekomende eeuw, (aiōn )
xuqujeꞌ utz xkita ri utz laj utzij ri Dios xuqujeꞌ utz xkita ri kwinem ri kape na. (aiōn )
Daar de Voorloper voor ons is ingegaan, namelijk Jezus, naar de ordening van Melchizedek, een Hogepriester geworden zijnde in der eeuwigheid. (aiōn )
Chilaꞌ xok wi bꞌik ri Jesús rumal qe, are waꞌ ri xbꞌan bꞌik kinimal ri e chꞌawenelabꞌ cho ri Dios pa kiwiꞌ ri winaq che, jetaq ri xux ri Melquisedec. (aiōn )
Want Hij getuigt: Gij zijt Priester in der eeuwigheid naar de ordening van Melchizedek. (aiōn )
Kaqꞌalajisax kꞌut pa ri Tzꞌibꞌatalik are kubꞌij: At at chꞌawenel pa kiwiꞌ ri winaq chibꞌe qꞌij saq, jetaq ri Melquisedec. (aiōn )
(want genen zijn wel zonder eedzwering priesters geworden; Maar Deze met eedzwering, door Dien, Die tot Hem gezegd heeft: De Heere heeft gezworen, en het zal Hem niet berouwen: Gij zijt Priester in der eeuwigheid naar de ordening van Melchizedek). (aiōn )
Are xok ri Cristo che chꞌawenel pa kiwiꞌ ri winaq, ri Dios xubꞌan jun chꞌekom tzij rukꞌ Areꞌ, rumal cher pa ri Tzꞌibꞌatalik kubꞌij: Ri Ajawxel xubꞌan jun chꞌekom tzij man kakꞌexen ta wi ri uchomanik: “At at chꞌawenel wi chibꞌe qꞌij saq, jetaq ri Melquisedec.” (aiōn )
Maar Deze, omdat Hij in der eeuwigheid blijft, heeft een onvergankelijk Priesterschap. (aiōn )
Ri Jesús rumal che ri maj ukamik, are wa chꞌawenel pa kiwiꞌ ri winaq, ri kꞌaslik chibꞌe qꞌij saq. (aiōn )
Want de wet stelt tot hogepriesters mensen, die zwakheid hebben; maar het woord der eedzwering, die na de wet is gevolgd, stelt den Zoon, Die in der eeuwigheid geheiligd is. (aiōn )
Qas tzij wi, ri taqanik kuꞌchaꞌ achyabꞌ ri xaq kebꞌaqꞌoꞌtik rech kuꞌxik e kinimaꞌqil ri chꞌawenelabꞌ cho ri Dios, are kꞌu ri chꞌekom tzij ri xbꞌanik are yaꞌom chik ri taqanik are xuchaꞌo ri Kꞌojolaxel rech kok che kinimaꞌqil chꞌawenel pa kiwiꞌ ri winaq, are wa ri bꞌantal sukꞌ che, chibꞌe qꞌij saq. (aiōn )
Noch door het bloed der bokken en kalveren, maar door Zijn eigen bloed, eenmaal ingegaan in het heiligdom, een eeuwige verlossing teweeggebracht hebbende. (aiōnios )
xok bꞌik xa junmul pa ri sibꞌalaj tyoxalaj kꞌolibꞌal, man xok ta bꞌik chutzujik kikikꞌel ri amaꞌ taq kꞌisikꞌ xane are xuꞌtzuju ri ukikꞌel Areꞌ, rech jeriꞌ xujukol che ri makaj. (aiōnios )
Hoeveel te meer zal het bloed van Christus, Die door den eeuwigen Geest Zichzelven Gode onstraffelijk opgeofferd heeft, uw geweten reinigen van dode werken, om den levenden God te dienen? (aiōnios )
We jeriꞌ, la mat kꞌu kꞌo na ri ukikꞌel ri Cristo, ri man kꞌo ta xa ta ne nitzꞌ chꞌuluj che ri xtzuj cho ri Dios, are waꞌ kuchꞌajchꞌobꞌej na ri qachomabꞌal che ri itzel taq chak ri xaq kakꞌaman bꞌik pa ri kamikal, rech jeriꞌ kaqapatanij na ri kꞌaslik Dios. (aiōnios )
En daarom is Hij de Middelaar des nieuwen testaments, opdat, de dood daartussen gekomen zijnde, tot verzoening der overtredingen, die onder het eerste testament waren, degenen, die geroepen zijn, de beloftenis der eeuwige erve ontvangen zouden. (aiōnios )
Rumal riꞌ, rumal ri Cristo xqakꞌam uqꞌabꞌ jun kꞌakꞌ chꞌekom tzij che ri Dios. Rech jeriꞌ ri e sikꞌital apanoq kakikꞌamawaꞌj ri echabꞌal ri man kasach ta uwach, jeriꞌ rumal cher ri Jesús xkamik chikikirik konojel ri winaq che ri mak ri xkibꞌan kanoq chuxeꞌ ri ojer chꞌekom tzij. (aiōnios )
(Anders had Hij dikwijls moeten lijden van de grondlegging der wereld af) maar nu is Hij eenmaal in de voleinding der eeuwen geopenbaard, om de zonde te niet te doen, door Zijnszelfs offerande. (aiōn )
We ta jeriꞌ xubꞌan ri Cristo, sibꞌalaj kꞌi mul ta bꞌa ri xkamik xuchapleꞌj ta loq kamik riꞌ are xtiktaj loq ri uwachulew. Man je ta kꞌu riꞌ xubꞌano pa ri kꞌisbꞌal rech taq ri qꞌij xa junmul xukꞌut ribꞌ chibꞌe qꞌij saq rech jeriꞌ xukꞌis puꞌwiꞌ ri mak rukꞌ ri tzujuꞌnijik ri xubꞌano. (aiōn )
Door het geloof verstaan wij, dat de wereld door het woord Gods is toebereid, alzo dat de dingen, die men ziet, niet geworden zijn uit dingen, die gezien worden. (aiōn )
Xuqujeꞌ rumal ri kojobꞌal kaqachꞌobꞌo chi rumal ri utzij ri Dios xtikitaj ronojel ri jastaq ri kaqil uwach xuqujeꞌ ri man kaqil ta uwach jeriꞌ ri kaqil uwach xbꞌanik rumal ri man kaqil ta uwach. (aiōn )
Jezus Christus is gisteren en heden dezelfde en in der eeuwigheid. (aiōn )
Ri Jesucristo man kakꞌexen ta wi, Areꞌ kanoq iwir, Areꞌ kamik xuqujeꞌ Areꞌ amaqꞌel. (aiōn )
De God nu des vredes, Die den grote Herder der schapen, door het bloed des eeuwigen testaments, uit de doden heeft wedergebracht, namelijk onze Heere Jezus Christus, (aiōnios )
Are bꞌa ri Dios rech jaꞌmaril ri xukꞌastajisaj ri nimalaj Ajyuqꞌ kech ri chij, chikixoꞌl ri kaminaqibꞌ rumal ri kikꞌ rech ri chꞌekom tzij, ri man kasach taj uwach. (aiōnios )
Die volmake u in alle goed werk, opdat gij Zijn wil moogt doen; werkende in u, hetgeen voor Hem welbehagelijk is, door Jezus Christus; Denwelken zij de heerlijkheid in alle eeuwigheid. Amen. (aiōn )
Areꞌ chuya chiꞌwe ri kwinem chubꞌanik ronojel ri utz taq jastaq, rech jeriꞌ kibꞌan ri urayibꞌal ukꞌuꞌx. Xuqujeꞌ rumal bꞌa ri Jesucristo, ri Dios chubꞌana pa qanimaꞌ uj ri kaqaj cho areꞌ. Che are yoꞌq wi ri juluwem chibꞌe qꞌij saq. Jeriꞌ. (aiōn )
De tong is ook een vuur, een wereld der ongerechtigheid; alzo is de tong onder onze leden gesteld, welke het gehele lichaam besmet, en ontsteekt het rad onzer geboorte, en wordt ontstoken van de hel. (Geenna )
Je xuqujeꞌ ri qaqꞌ jun itzel qꞌaqꞌ nojinaq che etzelal. Jun chike ri nitzꞌ che ri qatyoꞌjal are waꞌ ri kuchꞌulujij ronojel ri qatyoꞌjal, we kakꞌatisax rumal ri tyoꞌnel qꞌaqꞌ, kakwinik kukꞌatisaj ronojel ri qakꞌaslemal. (Geenna )
Gij, die wedergeboren zijt, niet uit vergankelijk, maar uit onvergankelijk zaad, door het levende en eeuwig blijvende Woord van God. (aiōn )
Ix xixalax chik junmul, man ix rijaꞌl ta chik winaq ri xaq kamel xane maj ikamik rumal cher ix rijaꞌl chi ri utzij ri Dios ri kꞌaslik chibꞌe qꞌij saq: (aiōn )
Maar het Woord des Heeren blijft in der eeuwigheid; en dit is het Woord, dat onder u verkondigd is. (aiōn )
Are kꞌu ri utzij ri Dios jeqel chibꞌe qꞌij saq. Are waꞌ ri tzij ri utz laj tzij ri tzijotal chiꞌwe. (aiōn )
Indien iemand spreekt, die spreke als de woorden Gods; indien iemand dient, die diene als uit kracht, die God verleent; opdat God in allen geprezen worde door Jezus Christus, Welken toekomt de heerlijkheid en de kracht, in alle eeuwigheid. Amen. (aiōn )
Ri kutzijoj ri utzij ri Dios are chubꞌij ri utzij ri Dios, ri kapatanijik patanijoq rukꞌ ri ukwinem ri Dios ri kꞌo rukꞌ. Jeriꞌ, rech ri Dios kaqꞌijilaꞌtaj na ri ubꞌiꞌ pa Jesucristo, che areꞌ yaꞌtal wi juluwem, ri kwinem chibꞌe qꞌij saq, jeriꞌ. (aiōn )
De God nu aller genade, Die ons geroepen heeft tot Zijn eeuwige heerlijkheid in Christus Jezus, nadat wij een weinig tijds zullen geleden hebben, Dezelve volmake, bevestige, versterke, en fondere ulieden. (aiōnios )
Are chriqtaj kꞌax iwumal jun janipa qꞌij, ri Dios ajchoqꞌe ronojel toqꞌobꞌ ri xixusikꞌij apanoq pa ri ujuluwem ri maj ukꞌisik pa Cristo, kixusukꞌumaj na, kubꞌan na ko chiꞌwe xuqujeꞌ kujeqebꞌa na ikꞌuꞌx. (aiōnios )
Hem zij de heerlijkheid en de kracht in alle eeuwigheid. Amen. (aiōn )
Areꞌ ajchoqꞌe ri juluwem chibꞌe qꞌij saq. Jeriꞌ. (aiōn )
Want alzo zal u rijkelijk toegevoegd worden de ingang in het eeuwig Koninkrijk van onzen Heere en Zaligmaker, Jezus Christus. (aiōnios )
Kajaqataj na ri uchiꞌ ja rech ri ajawarem rech ri Ajawxel Jesucristo qaKolonel, ri maj ukꞌisik. (aiōnios )
Want indien God de engelen, die gezondigd hebben, niet gespaard heeft, maar, die in de hel geworpen hebbende, overgegeven heeft aan de ketenen der duisternis, om tot het oordeel bewaard te worden; (Tartaroō )
Ri Dios man xukuy ta kimak ri angelibꞌ ri xemakunik xane xuꞌkꞌyaq bꞌik pa ri qꞌequꞌm, pa taq ri jul, e tzꞌapal chilaꞌ, kayeꞌm ri qꞌij ri kaqꞌat tzij pa kiwiꞌ. (Tartaroō )
Maar wast op in de genade en kennis van onzen Heere en Zaligmaker Jezus Christus. Hem zij de heerlijkheid, beide nu en in den dag der eeuwigheid. Amen. (aiōn )
Xane kixkꞌiy pa ri toqꞌobꞌ xuqujeꞌ ri etaꞌmanik rech ri Ajawxel qaKolonel Jesucristo. Che areꞌ yaꞌtal wi ri juluwem kamik xuqujeꞌ ronojel qꞌij. Jeriꞌ. (aiōn )
(Want het Leven is geopenbaard, en wij hebben het gezien, en wij getuigen, en verkondigen ulieden dat eeuwige Leven, Hetwelk bij den Vader was, en ons is geopenbaard.) (aiōnios )
We kꞌaslemal riꞌ xukꞌut ribꞌ chiqawach rumal waꞌ kaqatzijoj xuqujeꞌ kaqaqꞌalajisaj chiꞌwe ri jun alik kꞌaslemal ri ojer kꞌo rukꞌ ri Tataxel Dios. (aiōnios )
En de wereld gaat voorbij, en haar begeerlijkheid; maar die den wil van God doet, blijft in der eeuwigheid. (aiōn )
Ri itzel taq rayinik rech ri uwachulew kasach na uwach, are kꞌu ri winaq ri kunimaj ri kubꞌij ri Dios, kakꞌasiꞌ na chibꞌe qꞌij saq. (aiōn )
En dit is de belofte, die Hij ons beloofd heeft, namelijk het eeuwige leven. (aiōnios )
Ri ubꞌim kanoq ri Cristo chaqe are ri jun alik kꞌaslemal ri xuya chaqe. (aiōnios )
Een iegelijk, die zijn broeder haat, is een doodslager; en gij weet, dat geen doodslager het eeuwige leven heeft in zich blijvende. (aiōnios )
Ri karetzelaj ri rachalal jun kamisanel riꞌ, iwetaꞌm kꞌut chi maj jun kamisanel kakwinik kok pa ri jun alik kꞌaslemal. (aiōnios )
En dit is de getuigenis, namelijk dat ons God het eeuwige leven gegeven heeft; en ditzelve leven is in Zijn Zoon. (aiōnios )
Ri qꞌalajisanik ri xubꞌan ri Dios are chi ri Dios xuya jun alik qakꞌaslemal, ri kꞌaslemal riꞌ kꞌo pa ri ukꞌojol Jesús. (aiōnios )
Deze dingen heb ik u geschreven, die gelooft in den Naam des Zoons van God; opdat gij weet, dat gij het eeuwige leven hebt, en opdat gij gelooft in den Naam des Zoons van God. (aiōnios )
Kintzꞌibꞌaj we jastaq riꞌ chiꞌwe, ri ixkojoninaq che ri uKꞌojol ri Dios. Rech xa jeriꞌ kiwetaꞌmaj chi kꞌo jun alik ikꞌaslemal. (aiōnios )
Doch wij weten, dat de Zoon van God gekomen is, en heeft ons het verstand gegeven, dat wij den Waarachtige kennen; en wij zijn in den Waarachtige, namelijk in Zijn Zoon Jezus Christus. Deze is de waarachtige God, en het eeuwige Leven. (aiōnios )
Qetaꞌm kꞌut chi ri uKꞌojol ri Dios xpetik chuyaꞌik qetaꞌmabꞌal rech jeriꞌ kaqetaꞌmaj uwach ri kꞌaslik Dios. Qas uj kꞌo wi rukꞌ ri uKꞌojol Jesucristo. Are waꞌ ri kꞌaslik Dios, xuqujeꞌ are jun alik kꞌaslemal. (aiōnios )
Om der waarheid wil, die in ons blijft, en met ons zal zijn in der eeuwigheid: (aiōn )
We qas tzij riꞌ kꞌo pa qanimaꞌ xuqujeꞌ kakꞌojiꞌ qukꞌ ronojel qꞌij. (aiōn )
En de engelen, die hun beginsel niet bewaard hebben, maar hun eigen woonstede verlaten hebben, heeft Hij tot het oordeel des groten dags met eeuwige banden onder de duisternis bewaard. (aïdios )
Xuqujeꞌ ri angelibꞌ ri man xkibꞌan ta ri xbꞌix chike xane xkitzaq kanoq ri kachoch ri yaꞌtal rumal ri Dios, e tzꞌapital pa ri qꞌequꞌmal kamik xaq kayeꞌm ri nimalaj qꞌij are kaqꞌat tzij pa kiwiꞌ. (aïdios )
Gelijk Sodoma en Gomorra, en de steden rondom dezelve, die op gelijke wijze als deze gehoereerd hebben, en ander vlees zijn nagegaan, tot een voorbeeld voorgesteld zijn, dragende de straf des eeuwigen vuurs. (aiōnios )
Jewaꞌ xuqujeꞌ xkꞌulmataj kukꞌ ri tinimit Sodoma xuqujeꞌ ri tinimit Gomorra xuqujeꞌ ri tinimit ri e kꞌo chikinaqaj jeriꞌ rumal cher xemakunik xkibꞌan mak kukꞌ taq achyabꞌ xuqujeꞌ kukꞌ ixoqibꞌ, xuqujeꞌ xkibꞌan ri man taqal ta ubꞌanik rumal riꞌ ri Dios xutaq loq qꞌaqꞌ pa kiwiꞌ ri man kꞌo ta ukꞌisik. (aiōnios )
Wilde baren der zee, hun eigen schande opschuimende; dwalende sterren, denwelken de donkerheid der duisternis in der eeuwigheid bewaard wordt. (aiōn )
Kejunumataj rukꞌ ri jaꞌ re ri plo man kakꞌix taj karesaj loq ri uwusuw ri ukꞌixibꞌal. Jer e kꞌo ri chꞌumil ri man ketaꞌm taj jaw kebꞌe wi, we winaq riꞌ e yaktalik rech kekꞌyaq bꞌik pa ri nimalaj qꞌequꞌmal. (aiōn )
Jude 1:20 (Judas 1:20)
(parallel missing)
Are kꞌu ri ix loqꞌalaj taq wachalal, chixjeqeloq pa ri uloqꞌanik ri Dios, chixkꞌiyoq pa ri Tyoxalaj kojobꞌal xuqujeꞌ chibꞌana chꞌawem pa ri Tyoxalaj Uxlabꞌixel, rech jeriꞌ kiwayeꞌj chi ri Ajawxel Jesucristo pa ri utoqꞌobꞌ kuya na chiꞌwe kꞌaslemal ri maj ukꞌisik. (aiōnios )
Bewaart uzelven in de liefde Gods, verwachtende de barmhartigheid van onzen Heere Jezus Christus ten eeuwigen leven. (aiōnios )
(parallel missing)
Den alleen wijzen God, onzen Zaligmaker, zij heerlijkheid en majesteit, kracht en macht, beide nu en in alle eeuwigheid. Amen. (aiōn )
Che ri xa jun Dios ri kꞌo retaꞌmabꞌal, ri qakolonel yaꞌtal wiꞌ juluwem, qꞌijilaꞌnem, kwinem, pa Jesucristo, ri Ajawxel rech nabꞌe kanoq, rech kamik xuqujeꞌ rech chibꞌe qꞌij saq. Jeriꞌ. (aiōn )
En Die ons gemaakt heeft tot koningen en priesters Gode en Zijn Vader; Hem, zeg ik, zij de heerlijkheid en de kracht in alle eeuwigheid. Amen. (aiōn )
Xuqujeꞌ xubꞌan chaqe chi uj taqanelabꞌ xuqujeꞌ uj chꞌawenelabꞌ cho ri Dios rech kaqapatanij ri Dios, ri Tataxel. ¡Che areꞌ yaꞌtal wi kaya ri juluwem xuqujeꞌ ri kwinem chibꞌe qꞌij saq! Jeriꞌ. (aiōn )
En Die leef, en Ik ben dood geweest; en zie, Ik ben levend in alle eeuwigheid. Amen. En Ik heb de sleutels der hel en des doods. (aiōn , Hadēs )
Ri in kꞌaslik, pune xinkam na, kamik riꞌ in kꞌaslik chibꞌe qꞌij saq. Kꞌo wukꞌ ri lawe rech ri kamikal xuqujeꞌ rech ri kꞌolibꞌal jawjeꞌ keꞌ wi ri kanimaꞌ ri e kaminaqibꞌ. (aiōn , Hadēs )
En wanneer de dieren heerlijkheid, en eer, en dankzegging gaven Hem, Die op den troon zat, Die in alle eeuwigheid leeft; (aiōn )
Are ri kꞌaslik taq winaqil kakiya ri qꞌijilaꞌnik xuqujeꞌ ri tyoxinik che ri tꞌuyul pa ri tꞌuyulibꞌal, ri kꞌaslik chibꞌe qꞌij saq. (aiōn )
Zo vielen de vier en twintig ouderlingen voor Hem, Die op den troon zat, en aanbaden Hem, Die leeft in alle eeuwigheid, en wierpen hun kronen voor den troon, zeggende: (aiōn )
Ri e juwinaq kajibꞌ kꞌamal taq bꞌe kexukiꞌk cho ri tꞌuyul pa ri tꞌuyulibꞌal xuqujeꞌ kakiqꞌijilaꞌj ri kꞌaslik chibꞌe qꞌij saq, kakiya ri kikorona choch Areꞌ xuqujeꞌ kakibꞌij: (aiōn )
En alle schepsel, dat in den hemel is, en op de aarde, en onder de aarde, en die in de zee zijn, en alles, wat in dezelve is, hoorde ik zeggen: Hem, Die op den troon zit, en het Lam, zij de dankzegging, en de eer, en de heerlijkheid, en de kracht in alle eeuwigheid. (aiōn )
Xuqujeꞌ xinta ri kakibꞌij konojel ri e jastaq ri e tiktal pa ri kaj, pa ri ulew, chuxeꞌ ri ulew xuqujeꞌ pa ri plo, konojel kebꞌixonik kakibꞌij: Yoꞌq chibꞌe qꞌij saq ri qꞌijilaꞌnem, nim uqꞌij, ri juluwem xuqujeꞌ ri kwinem che ri tꞌuyul pa ri tꞌuyulibꞌal xuqujeꞌ che ri kꞌin laj chij. (aiōn )
En ik zag, en ziet, een vaal paard, en die daarop zat, zijn naam was de dood; en de hel volgde hem na. En hun werd macht gegeven om te doden tot het vierde deel der aarde, met zwaard, en met honger, en met den dood, en door de wilde beesten der aarde. (Hadēs )
Xinkaꞌyik kꞌa te xinwilo jun qꞌana kej, kꞌo jun kejeninaq chirij ubꞌiꞌnam Kamikal, tereneꞌtal rumal ri kꞌamal kibꞌe ri ajawarem rech ri kamikal. Che we jun riꞌ xyaꞌtaj ri kwinem rech kuꞌkamisaj ri ukaj qꞌat chike ri winaq rech uwachulew rukꞌ sakꞌibꞌal, numik, chꞌoꞌj, rukꞌ yabꞌilal xuqujeꞌ kumal e juyubꞌil taq aꞌwaj. (Hadēs )
Zeggende: Amen. De lof, en de heerlijkheid, en de wijsheid, en de dankzegging, en de eer, en de kracht, en de sterkte zij onzen God in alle eeuwigheid. Amen. (aiōn )
jewaꞌ xkibꞌij: ¡Jeriꞌ! Ri qꞌijilaꞌnem, ri juluwem, ri tyoxinik, ri nim rilik, ri kwinem, ri chuqꞌabꞌ are ri qaDios ajchoqꞌe chibꞌe qꞌij saq. ¡Jeriꞌ! (aiōn )
En de vijfde engel heeft gebazuind, en ik zag een ster, gevallen uit den hemel op de aarde, en haar werd gegeven de sleutel van den put des afgronds. (Abyssos )
Ri uroꞌ ángel are xubꞌan ri usuꞌ xinwil jun chꞌumil ri kꞌo cho ri kaj, xtzaq loq cho ri uwachulew. Che we chꞌumil riꞌ xyaꞌtaj loq ri lawe rech ri uchiꞌ ri jul rech qꞌequꞌmal ri man kꞌo ta ukꞌisik. (Abyssos )
En zij heeft den put des afgronds geopend; en er is rook opgegaan uit den put, als rook eens groten ovens; en de zon en de lucht is verduisterd geworden van den rook des puts. (Abyssos )
Ri chꞌumil are xujaq ri uchiꞌ ri jul rech ri qꞌequꞌmal ri man kꞌo ta ukꞌisik, xel loq sibꞌ chupam, jetaq usibꞌal jun nimalaj tuj, ri sibꞌ xuqꞌeqarisaj ri qꞌij xuqujeꞌ ri kyaqiqꞌ. (Abyssos )
En zij hadden over zich tot een koning den engel des afgronds; zijn naam was in het Hebreeuws Abaddon, en in de Griekse taal had hij den naam Apollyon. (Abyssos )
Ri ángel ubꞌiꞌnam Abadón pa tzijobꞌal hebreo, pa ri tzijobꞌal griego ubꞌiꞌnam Apolión, ri kel kubꞌij tukinel are wa ri kꞌo pa ri qꞌequꞌm jul ri man kꞌo ta ukꞌisik, are waꞌ kꞌamal kibꞌe ri aꞌwaj. (Abyssos )
En hij zwoer bij Dien, Die leeft in alle eeuwigheid, Die den hemel geschapen heeft en hetgeen daarin is, en de aarde en hetgeen daarin is, en de zee en hetgeen daarin is, dat er geen tijd meer zal zijn; (aiōn )
Kꞌa te riꞌ xubꞌij pa ri ubꞌiꞌ ri kꞌaslik chibꞌe qꞌij saq, ri xtikow ri kaj rachiꞌl ri jastaq ri e kꞌo choch, ri ulew xuqujeꞌ ri jastaq ri e kꞌo choch, ri plo xuqujeꞌ ri jastaq ri kꞌo chupam, xubꞌij: Xkꞌis ri qꞌotaj. (aiōn )
En als zij hun getuigenis zullen geeindigd hebben, zal het beest, dat uit den afgrond opkomt, hun krijg aandoen, en het zal hen overwinnen, en zal hen doden. (Abyssos )
We xetoꞌtaj ri kebꞌ qꞌalajisal taq tzij chubꞌanik ri kipatan, ri itzel awaj ri kel loq pa ri jul rech qꞌequꞌmal ri man kꞌo ta ukꞌisik kubꞌan na chꞌoꞌj kukꞌ ri kebꞌ qꞌalajisal taq tzij, ri itzel awaj kachꞌeken na chike kakwin na chikikamisaxik. (Abyssos )
En de zevende engel heeft gebazuind, en er geschiedden grote stemmen in den hemel, zeggende: De koninkrijken der wereld zijn geworden onzes Heeren en van Zijn Christus, en Hij zal als Koning heersen in alle eeuwigheid. (aiōn )
Ri uwuq ángel are xuchꞌawisaj ri usuꞌ, xtataj pa ri kaj sibꞌalaj kꞌi chꞌabꞌal ri ko xkiraq kichiꞌ, xkibꞌij: Ronojel ri e ajawarem ri e kꞌolik, xqꞌax pa uqꞌabꞌ ri Ajawxel xuqujeꞌ pa rech ri Cristo, areꞌ kabꞌan na rech pa kiwiꞌ konojel ri winaq chibꞌe qꞌij saq. (aiōn )
En ik zag een anderen engel, vliegende in het midden des hemels, en hij had het eeuwige Evangelie, om te verkondigen dengenen, die op de aarde wonen, en aan alle natie, en geslacht, en taal, en volk; (aiōnios )
Kꞌa te riꞌ xinwil chi jun ángel tajin karapin cho ri kaj, rukꞌaꞌm bꞌik ri utz laj tzij ri man kasach ta uwach, rech jeriꞌ kuꞌtzijoj pa ronojel ri uwachulew chike konojel ri e kꞌo cho ri uwachulew, chike ri nim xuqujeꞌ nitzꞌ tinimit xuqujeꞌ chike ri konojel ri winaq ri kakitzijobꞌej jaljoj taq tzijobꞌal. (aiōnios )
En de rook van hun pijniging gaat op in alle eeuwigheid, en zij hebben geen rust dag en nacht, die het beest aanbidden en zijn beeld, en zo iemand het merkteken zijns naams ontvangt. (aiōn )
Ri usibꞌal ri qꞌaqꞌ man kataniꞌ taj xane kajeqiꞌ chibꞌe qꞌij saq. Xuqujeꞌ man kꞌo ta kuxlanem ri keqꞌijilaꞌn che ri nimalaj awaj xuqujeꞌ che ri tzaq rech ri awaj man kuꞌxlantaj xuqujeꞌ ri xukꞌamawaꞌj ri retal ri awaj. (aiōn )
En een van de vier dieren gaf den zeven engelen zeven gouden fiolen, vol van den toorn Gods, Die in alle eeuwigheid leeft. (aiōn )
Jun chike ri kajibꞌ kꞌaslik winaqil xuya chike ri wuqubꞌ angelibꞌ, wuqubꞌ qumubꞌal bꞌantal che qꞌana pwaq nojinaq che ri royawal ri Dios, ri kꞌaslik chibꞌe qꞌij saq. (aiōn )
Het beest, dat gij gezien hebt, was en is niet; en het zal opkomen uit den afgrond, en ten verderve gaan; en die op de aarde wonen, zullen verwonderd zijn (welker namen niet zijn geschreven in het boek des levens van de grondlegging der wereld), ziende het beest, dat was en niet is, hoewel het is. (Abyssos )
Ri nimalaj awaj ri xawilo are waꞌ ri kꞌo kanoq nabꞌe, man kꞌo ta chi kꞌu chanim, jubꞌiqꞌ karaj kel loq pa ri nimalaj jul ri maj ukꞌisik kꞌa te riꞌ kakꞌam bꞌik rech jeriꞌ kakꞌis tzij puꞌwiꞌ, ri winaq ri man tzꞌibꞌatal ta ri kibꞌiꞌ pa ri wuj rech kꞌaslemal pa ri uwokotajik loq ri uwachulew, kemayijan na are kakil we awaj riꞌ, ri kꞌo kanoq nabꞌe, man kꞌo ta chi kꞌu kamik, katzalij kꞌu na loq. (Abyssos )
En zij zeiden ten tweeden maal: Halleluja! En haar rook gaat op in alle eeuwigheid. (aiōn )
Ri winaq xkibꞌij chi junmul: Konojel kiqꞌijilaꞌj ri Dios. Ri usibꞌal ri qꞌaqꞌ jawjeꞌ ri xporox wi ri ajmak ixoq man kataniꞌ ta wi. (aiōn )
En het beest werd gegrepen, en met hetzelve de valse profeet, die de tekenen in de tegenwoordigheid van hetzelve gedaan had, door welke hij verleid had, die het merkteken van het beest ontvangen hadden, en die deszelfs beeld aanbaden. Deze twee zijn levend geworpen in den poel des vuurs, die met sulfer brandt. (Limnē Pyr )
Xchap kꞌu ri nimalaj awaj rachiꞌl ri xujaluj chi qꞌalajisal tzij are waꞌ ri xubꞌan kꞌutbꞌal chikimenkꞌetixik ri xkikꞌam ri retal ri aꞌwaj xuqujeꞌ man xkiqꞌijilaꞌj ta ri tzꞌaq rech ri awaj. Kikobꞌchal e kꞌaslik xekꞌyaq bꞌik pa ri cho rech qꞌaqꞌ ri yaꞌtal azufre chupam. (Limnē Pyr )
En ik zag een engel afkomen uit den hemel, hebbende den sleutel des afgronds, en een grote keten in zijn hand; (Abyssos )
Kꞌa te riꞌ xinwil jun ángel ri xqaj loq pa ri kaj, rukꞌaꞌm jun lawe jaqbꞌal rech ri nimalaj jul ri man kꞌo ta ukꞌisik rachiꞌl jun chꞌichꞌ jatꞌibꞌal. (Abyssos )
En wierp hem in den afgrond, en sloot hem daarin, en verzegelde dien boven hem, opdat hij de volken niet meer verleiden zou, totdat de duizend jaren zouden geeindigd zijn. En daarna moet hij een kleinen tijd ontbonden worden. (Abyssos )
Xukꞌyaq bꞌik pa ri nimalaj jul ri man kꞌo ta ukꞌisik, xutzꞌapij kan chilaꞌ rech jeriꞌ man kuꞌmenkꞌetij ta chi ri sibꞌalaj kꞌi tinimit kꞌa katzꞌaqat na ri mil junabꞌ. Katzoqopix chi kꞌu na jun janipa qꞌij we xtzꞌaqat ri mil junabꞌ. (Abyssos )
En de duivel, die hen verleidde, werd geworpen in den poel des vuurs en sulfers, alwaar het beest en de valse profeet zijn; en zij zullen gepijnigd worden dag en nacht in alle eeuwigheid. (aiōn , Limnē Pyr )
Are kꞌu ri Itzel ri xuꞌmenkꞌetij ri winaq kakꞌyaq na bꞌik pa ri cho bꞌantal che qꞌaqꞌ yaꞌtal azufre chupam, chilaꞌ jawjeꞌ ri e kꞌyaqtal wi bꞌik ri nimalaj awaj rachiꞌl ri achi ri xujaluj chi qꞌalajisal tzij, chilaꞌ kabꞌan wi na kꞌax chike chibꞌe qꞌij saq, chi paqꞌij chi chaqꞌabꞌ. (aiōn , Limnē Pyr )
En de zee gaf de doden, die in haar waren; en de dood en de hel gaven de doden, die in hen waren; en zij werden geoordeeld, een iegelijk naar hun werken. (Hadēs )
Ri plo xuꞌjach ri kaminaqibꞌ ri e kaminaq chupam, ri kamikal xuqujeꞌ ri qꞌaqꞌ ri man kꞌo ta ukꞌisik xeꞌkijach xuqujeꞌ ri e kaminaq chikipam, xqꞌat kꞌu tzij pa kiwiꞌ chi kijujunal jas taq na kꞌu ri xkichakuj. (Hadēs )
En de dood en de hel werden geworpen in den poel des vuurs; dit is de tweede dood. (Hadēs , Limnē Pyr )
Xekꞌyaq kꞌu bꞌik ri kamikal rachiꞌl ri ajawarem rech ri kamikal pa ri cho ri bꞌantal che qꞌaqꞌ. Are waꞌ ri ukabꞌ kamikal. (Hadēs , Limnē Pyr )
En zo iemand niet gevonden werd geschreven in het boek des levens, die werd geworpen in den poel des vuurs. (Limnē Pyr )
Are kꞌu ri man xriqitaj ta ri ubꞌiꞌ pa ri wuj rech kꞌaslemal, xkꞌyaq bꞌik pa ri cho ri kꞌo qꞌaqꞌ chupam. (Limnē Pyr )
Maar den vreesachtigen, en ongelovigen, en gruwelijken, en doodslagers, en hoereerders, en tovenaars, en afgodendienaars, en al den leugenaars, is hun deel in den poel, die daar brandt van vuur en sulfer; hetwelk is de tweede dood. (Limnē Pyr )
Are kꞌu ri kakixiꞌj kibꞌ, ri man kekojon taj, ri e xaꞌwibꞌal, ri kakibꞌan mak kukꞌ achyabꞌ xuqujeꞌ ixoqibꞌ, ri aꞌjqꞌijabꞌ, ri keꞌkipatanij e bꞌanom taq dios, ri e bꞌanal taq tzij, kebꞌe na pa ri qꞌaqꞌ ri kajininik yaꞌtal azufre chupam, are waꞌ ri ukabꞌ kamikal. (Limnē Pyr )
En aldaar zal geen nacht zijn, en zij zullen geen kaars noch licht der zon van node hebben; want de Heere God verlicht hen; en zij zullen als koningen heersen in alle eeuwigheid. (aiōn )
Man kꞌo ta wi chaqꞌabꞌ chilaꞌ xuqujeꞌ man rajawaxik ta qꞌaqꞌ ri katunanik, man kajawataj ta ri utunal ri qꞌij rumal cher are ri Ajawxel Dios kixutunaj na, ketaqan kꞌu ri winaq ri e kꞌo chilaꞌ chibꞌe qꞌij saq. (aiōn )
Looft Hem met hel klinkende cimbalen; looft Hem met cimbalen van vreugdegeluid! ()
Deze zijn waterloze fonteinen, wolken van een draaiwind gedreven, denwelken de donkerheid der duisternis in der eeuwigheid bewaard wordt. ()