< Nehemia 9 >
1 Voorts op den vier en twintigsten dag dezer maand verzamelden zich de kinderen Israels met vasten en met zakken, en aarde was op hen.
On October 31, the people gathered together again. They (fasted/abstained from eating food), they wore clothes made from rough cloth, and they put dirt on their heads [to show that they were sorry for their sins].
2 En het zaad Israels scheidde zich af van alle vreemden. En zij stonden, en deden belijdenis van hun zonden en hunner vaderen ongerechtigheden.
The Israeli people separated themselves from all the foreigners. They stood there and confessed their sins and the sins that their ancestors had committed.
3 Want als zij opgestaan waren op hun standplaats, zo lazen zij in het wetboek des HEEREN, huns Gods, een vierendeel van den dag; en op een ander vierendeel deden zij belijdenis, en aanbaden den HEERE, hun God.
The scroll that contained the laws of Yahweh, the God whom they [worshiped], was read to them for three hours. Then for three more hours they confessed their sins and they worshiped Yahweh.
4 Jesua nu, en Bani, Kadmiel, Sebanja, Bunni, Serebja, Bani en Chenani, stonden op het hoge gestoelte der Levieten, en riepen met luider stem tot den HEERE, hun God;
[Some of] the descendants of Levi were standing on the stairs. They were Jeshua, Bani, Kadmiel, Shebaniah, Bunni, Sherebiah, [another] Bani, and Kenani.
5 En de Levieten, Jesua, en Kadmiel, Bani, Hasabneja; Serebja, Hodia, Sebanja, Petahja, zeiden: Staat op, looft den HEERE, uw God, van eeuwigheid tot in eeuwigheid; en men love den Naam Uwer heerlijkheid, die verhoogd is boven allen lof en prijs!
Then [the leaders of] the Levites called out to the people. They were Jeshua, Bani, Hashabneiah, Sherebiah, Hodiah, Shebaniah, and Pethahiah. They said, “While you are standing there, praise Yahweh your God, who has always lived and will live forever!” [Then one of them continued by praying this to God], “Yahweh, we praise your glorious name! You are much greater than anything that we can think about or talk about!
6 Gij zijt die HEERE alleen, Gij hebt gemaakt den hemel, den hemel der hemelen, en al hun heir, de aarde en al wat daarop is, de zeeen en al wat daarin is, en Gij maakt die allen levend; en het heir der hemelen aanbidt U.
“You only are God. You made the sky and the heavens and all the stars. You made the earth and everything that is on it, and you made the seas/oceans and everything that is in them. You are the one who gives life to everything and helps them remain alive. All the angels who are in heaven worship you.
7 Gij zijt die HEERE, de God, Die Abram hebt verkoren, en hem uit Ur der Chaldeen uitgevoerd; en Gij hebt zijn naam gesteld Abraham.
“Yahweh, you are God. You chose Abram and brought him out of Ur [city] in Chaldea [region]. You gave him a new name, Abraham.
8 En Gij hebt zijn hart getrouw gevonden voor Uw aangezicht, en hebt een verbond met hem gemaakt, dat Gij zoudt geven het land der Kanaanieten, der Hethieten, der Amorieten, en der Ferezieten, en der Jebusieten, en der Girgasieten, dat Gij het zijn zade zoudt geven; en Gij hebt Uw woorden bevestigd, omdat Gij rechtvaardig zijt.
You saw that he was trustworthy. Then you made (an agreement with/a promise to) him, saying that you would give [to him and] to his descendants the land that the descendants of Canaan, Heth, Amor, Periz, Jebus, and Girgash lived in. And you have done what you promised, because you always do what is right.
9 En Gij hebt aangezien onzer vaderen ellende in Egypte, en Gij hebt hun geroep gehoord aan de Schelfzee;
“You saw what our ancestors were suffering in Egypt. You heard them cry to you for help when they were at the Red Sea.
10 En Gij hebt tekenen en wonderen gedaan aan Farao, en aan al zijn knechten, en aan al het volk zijns lands; want Gij wist, dat zij trotselijk tegen hen handelden; en Gij hebt U een Naam gemaakt, als het is te dezen dage.
Because you knew that the leaders of Egypt were treating our ancestors very arrogantly, you performed many kinds of miracles that caused the king and his officials and all his people to suffer. As a result, you became famous then, and you are still famous!
11 En Gij hebt de zee voor hun aangezicht gekliefd, dat zij in het midden der zee op het droge zijn doorgegaan; en hun vervolgers hebt Gij in de diepten geworpen, als een steen in sterke wateren.
You caused the Red Sea to divide, with the result that your people walked through it on the ground without [getting their feet] wet. [After they were all safely on the other side, ] you [caused the water to come back again], and you hurled into the deep water the [soldiers of the Egyptian army] that were pursuing our ancestors. Their soldiers sank into the deep sea like stones!
12 En Gij hebt ze des daags geleid met een wolkkolom, en des nachts met een vuurkolom, om hen te lichten op den weg, waarin zij zouden wandelen.
During each day you led our ancestors with a bright cloud that resembled a huge pillar, and each night you led them by a flaming cloud that gave them light to show them where to walk.
13 En Gij zijt neergedaald op den berg Sinai, en hebt met hen gesproken uit den hemel; en Gij hebt hun gegeven rechtmatige rechten, en getrouwe wetten, goede inzettingen en geboden.
“When our ancestors were at Sinai Mountain, you came down from heaven and spoke to them. You gave them many regulations and instructions that are just and reliable, and you gave them commands and laws that are good.
14 En Gij hebt Uw heiligen sabbat bekend gemaakt; en Gij hebt hun geboden, en inzettingen en een wet bevolen, door de hand van Uw knecht Mozes.
You taught them about your holy (Sabbath/day of rest), and you gave many kinds of laws to your servant Moses for him to tell to the people.
15 En Gij hebt hun brood uit den hemel gegeven voor hun honger, en hun water uit de steenrots voortgebracht voor hun dorst; en Gij hebt tot hen gezegd, dat zij zouden ingaan om te erven het land, waarover Gij Uw hand ophieft, dat Gij het hun zoudt geven.
When they were hungry, you gave them manna from the sky; and when they were thirsty, you gave them water from a rock. You commanded them to go and take, from the people who lived there, the land which you had promised to give to them.
16 Maar zij en onze vaders hebben trotselijk gehandeld, en zij hebben hun nek verhard, en niet gehoord naar Uw geboden;
“But our ancestors were very proud and stubborn [IDM], and they did not do what you commanded them to do.
17 En zij hebben geweigerd te horen, en niet gedacht aan Uw wonderen, die Gij bij hen gedaan hadt, en hebben hun nek verhard, en in hun wederspannigheid een hoofd gesteld, om weder te keren tot hun dienstbaarheid. Doch Gij, een God van vergevingen, genadig en barmhartig, lankmoedig, en groot van weldadigheid, hebt hen evenwel niet verlaten.
They refused to heed you, and they forgot about all the miracles that you had performed for them. Instead, they became stubborn [IDM], and they appointed someone to lead them back to Egypt, where they would be slaves again! But you are a God who forgives us and who is kind and merciful [to us]. You do not quickly become angry. You always faithfully love us.
18 Zelfs, als zij zich een gegoten kalf gemaakt hadden, en gezegd: Dit is uw God, Die u uit Egypte heeft opgevoerd; en grote lasteren gedaan hadden;
So, even though their [leaders] made an idol that resembled a calf and insulted you by saying [about the idol], ‘This is our god, who brought you up out of Egypt,’ you did not desert them.
19 Hebt Gij hen nochtans door Uw grote barmhartigheid niet verlaten in de woestijn; de wolkkolom week niet van hen des daags, om hen op den weg te leiden, noch de vuurkolom des nachts, om hen te lichten, en dat, op den weg, waarin zij zouden wandelen.
“Because you always act mercifully, you did not abandon them when they were in the desert. The bright cloud which was like a huge pillar continued to lead them during the daytime, and the fiery cloud showed them where to walk at night.
20 En Gij hebt Uw goeden Geest gegeven om hen te onderwijzen; en Uw Manna hebt Gij niet geweerd van hun mond, en water hebt Gij hun gegeven voor hun dorst.
You sent your good Spirit to instruct them. You continued to provide water when they were thirsty.
21 Alzo hebt Gij hen veertig jaren onderhouden in de woestijn; zij hebben geen gebrek gehad; hun klederen zijn niet veroud, en hun voeten niet gezwollen.
For 40 years you took care of them in the desert. During all that time, they had everything [that they needed]. Their clothes did not wear out, and their feet did not swell up [even though they were continually walking].
22 Voorts hebt Gij hun koninkrijken en volken gegeven, en hebt hen verdeeld in hoeken. Alzo hebben zij erfelijk bezeten het land van Sihon, te weten, het land des konings van Hesbon, en het land van Og, koning van Basan.
“You helped our ancestors to defeat armies of great kings who ruled many people-groups. By doing that, you enabled our ancestors to (occupy/live in) even the most distant places in this land. They occupied the land over which King Sihon ruled from Heshbon [city] and the land over which King Og ruled in [the] Bashan [area].
23 Gij hebt ook hun kinderen vermenigvuldigd, als de sterren des hemels; en Gij hebt hen gebracht in het land, waarvan Gij tot hun vaderen hadt gezegd, dat zij zouden ingaan om het erfelijk te bezitten.
You caused our ancestors’ descendants to become as numerous as the stars in the sky, and you brought them into this land, the land that you told their fathers to enter and occupy.
24 Alzo zijn de kinderen daarin gekomen, en hebben dat land erfelijk ingenomen; en Gij hebt de inwoners des lands, de Kanaanieten, voor hun aangezicht ten ondergebracht, en hebt hen in hun hand gegeven, mitsgaders hun koningen en de volken des lands, om daarmede te doen naar hun welgevallen.
Their sons went in and took the land [from the people that lived there]. You enabled them to defeat the descendants of Canaan who lived here in this land. You enabled them to conquer the descendants of Canaan and their kings and the people whom they ruled. You enabled our ancestors to do to those people whatever they wanted to do.
25 En zij hebben vaste steden en een vet land ingenomen, en erfelijk bezeten, huizen, vol van alle goed, uitgehouwen bornputten, wijngaarden, olijfgaarden en bomen van spijze, in menigte; en zij hebben gegeten, en zijn zat en vet geworden, en hebben in wellust geleefd, door Uw grote goedigheid.
Our ancestors captured cities that had walls around them, and they took possession of fertile land. They took possession of houses that were full of good things, where there were wells that were already dug. They took possession of many vineyards and groves of olive trees and fruit trees. They ate all that they wanted to and became fat. They were delighted in all these good things that you gave to them.
26 Maar zij zijn wederspannig geworden, en hebben tegen U gerebelleerd, en Uw wet achter hun rug geworpen, en Uw profeten gedood die tegen hen betuigden, om hen te doen wederkeren tot U; alzo hebben zij grote lasteren gedaan.
“But they disobeyed you and rebelled against you. They (turned their backs on/rejected) your laws. They killed the prophets who warned them that they should return to you. They badly insulted you.
27 Daarom hebt Gij hen gegeven in de hand hunner benauwers, die hen benauwd hebben; maar als zij in den tijd hunner benauwdheid tot U riepen, hebt Gij van den hemel gehoord, en hun naar Uw grote barmhartigheden verlossers gegeven, die hen uit de hand hunner benauwers verlosten.
So you allowed their enemies to defeat them. But when their enemies caused them to suffer, they called out to you. You heard them from heaven, and because you are very merciful, you sent them people to help them, and those leaders rescued them from their enemies.
28 Maar als zij rust hadden, keerden zij weder om kwaad te doen voor Uw aangezicht; zo verliet Gij hen in de hand hunner vijanden, dat zij over hen heersten; als zij zich dan bekeerden, en U aanriepen, zo hebt Gij hen van den hemel gehoord, en hebt hen naar Uw barmhartigheden tot vele tijden uitgerukt.
“But after there was a time of peace again, our ancestors again did things that displeased you. So again you allowed their enemies to conquer them. But whenever they cried out to you again [to help them], you heard them from heaven, and because you act mercifully, you rescued them many times.
29 En Gij hebt tegen hen betuigd, om hen te doen wederkeren tot Uw wet; maar zij hebben trotselijk gehandeld, en niet gehoord naar Uw geboden, en tegen Uw rechten, tegen dezelve hebben zij gezondigd, door dewelke een mens, die ze doet, leven zal; en zij hebben hun schouder teruggetogen, en hun nek verhard, en niet gehoord.
“You warned them that they should again [obey] your laws, but they became proud and stubborn, and they disobeyed your commands. They sinned by disobeying what you commanded them to do, the things that would enable them to live a good long life [if they obeyed them]. They stubbornly refused [IDM] to listen to you and continued sinning.
30 Doch Gij vertoogt het vele jaren over hen, en betuigdet tegen hen door Uw Geest, door den dienst Uwer profeten, maar zij neigden het oor niet; daarom hebt Gij hen gegeven in de hand van de volken der landen.
You were patient with them for many years. You warned them trough [the messages] your Spirit gave to the prophets. But they did not (heed/pay attention to) those messages. So again you allowed [the armies of] other nations to defeat them.
31 Doch door Uw grote barmhartigheden hebt Gij hen niet vernield, noch hen verlaten; want Gij zijt een genadig en barmhartig God.
But because you act very mercifully, you did not get rid of them completely or abandon them [forever]. You are a very gracious/kind and merciful God!
32 Nu dan, o onze God, Gij grote, Gij machtige, en Gij vreselijke God, Die het verbond en de weldadigheid houdt; laat voor Uw aangezicht niet gering zijn al de moeite, die ons getroffen heeft, onze koningen, onze vorsten, en onze priesteren; en onze profeten, en onze vaderen, en Uw ganse volk, van de dagen der koningen van Assur af tot op dezen dag.
“Our God, you are great! You are mighty! You are awesome! You faithfully love us as [you promised in] your agreement with us that you would do! But now we are experiencing great difficulties/hardships. Great troubles have come to us, to our kings, to our [other] leaders, to our priests, and to our prophets. We have been experiencing these troubles since [the armies of] the kings of Assyria [conquered us], and we are still experiencing them. We ask that you sincerely think about [LIT] all these things.
33 Doch Gij zijt rechtvaardig, in alles, wat ons overkomen is; want Gij hebt trouwelijk gehandeld, maar wij hebben goddelooslijk gehandeld.
[We know that] you acted justly each time that you punished us. We have sinned greatly, but you have treated us fairly.
34 En onze koningen, onze vorsten, onze priesters en onze vaders hebben Uw wet niet gedaan; en zij hebben niet geluisterd naar Uw geboden, en naar Uw getuigenissen, die Gij tegen hen betuigdet.
Our kings and other leaders and our priests and our other ancestors did not obey your laws. They did not heed your commands or the warnings that you gave to them.
35 Want zij hebben U niet gediend in hun koninkrijk, en in Uw menigvuldig goed, dat Gij hun gaaft, en in dat wijde en dat vette land, dat Gij voor hun aangezicht gegeven hadt; en zij hebben zich niet bekeerd van hun boze werken.
Even when they had their own kings, and they enjoyed the good things that you did for them in this large and fertile land that you gave to them, they did not serve you. They refused to quit doing what was evil.
36 Zie, wij zijn heden knechten; ja, het land, dat Gij onzen vaderen gegeven hebt, om de vrucht daarvan, en het goede daarvan te eten, zie, daarin zijn wij knechten.
“So now we are [like] slaves here in this land that you gave to our ancestors, the land that you gave to them in order that they could enjoy all the good things that grow here.
37 En het vermenigvuldigt zijn inkomste voor den koningen, die Gij over ons gesteld hebt, om onzer zonden wil; en zij heersen over onze lichamen en over onze beesten, naar hun welgevallen; alzo zijn wij in grote benauwdheid.
Because we have sinned, [we cannot eat the things that grow here]. The kings that now rule over us are enjoying the things that grow here. They rule us and [take] our cattle. We have to serve them and do the things that please them. We are experiencing great misery/distress.
38 En in dit alles maken wij een vast verbond en schrijven het; en onze vorsten, onze Levieten en onze priesteren zullen het verzegelen.
“However, we [Israeli] people now are making an agreement/promise [to obey you], and we are writing this agreement/promise [on a scroll]. We will write on it the names of our leaders and the names of the Levites and the names of the priests, and then we will seal it.”