< Mattheüs 5 >
1 En Jezus, de schare ziende, is geklommen op een berg, en als Hij nedergezeten was, kwamen Zijn discipelen tot Hem.
ᎤᏂᏣᏘᏃ ᏫᏚᎪᎲ ᎤᏌᎯᎸ ᎤᎿᎭᎷᏎᎢ, ᎤᏪᏅᏃ ᎬᏩᏍᏓᏩᏗᏙᎯ ᎬᏩᎷᏤᎴᎢ.
2 En Zijn mond geopend hebbende, leerde Hij hen, zeggende:
ᎠᎰᎵᏃ ᎤᏍᏚᎢᏒ ᏚᏪᏲᏁ ᎯᎠ ᏄᏪᏎᎢ;
3 Zalig zijn de armen van geest; want hunner is het Koninkrijk der hemelen.
ᎣᏏᏳ ᎢᏳᎾᎵᏍᏓᏁᏗ ᎤᏲ ᎢᏳᎾᏛᎿᎭᏕᎩ ᏚᎾᏓᏅᏛᎢ; ᎤᎾᏤᎵᏰᏃ ᎦᎸᎳᏗ ᎡᎯ ᎤᎬᏫᏳᎯ ᎨᏒᎢ.
4 Zalig zijn die treuren; want zij zullen vertroost worden.
ᎣᏏᏳ ᎢᏳᎾᎵᏍᏓᏁᏗ ᎤᏲ ᎤᎾᏓᏅᏔᏩᏕᎩ, ᏛᎨᏥᏄᏬᎯᏍᏔᏂᏰᏃ.
5 Zalig zijn de zachtmoedigen; want zij zullen het aardrijk beerven.
ᎣᏏᏳ ᎢᏳᎾᎵᏍᏓᏁᏗ ᎤᎾᏓᏅᏘ, ᎦᏙᎯᏰᏃ ᎤᎾᏤᎵ ᎢᏳᎵᏍᏙᏗ.
6 Zalig zijn die hongeren en dorsten naar de gerechtigheid; want zij zullen verzadigd worden.
ᎣᏏᏳ ᎢᏳᎾᎵᏍᏓᏁᏗ ᎤᏂᏲᏏᏍᎩ ᎠᎴ ᎤᏂᏔᏕᎩᏍᎩ ᎤᎾᏓᏅᏘ ᎢᏳᎾᎵᏍᏙᏗᏱ; ᏛᎨᏥᎧᎵᎵᏰᏃ.
7 Zalig zijn de barmhartigen; want hun zal barmhartigheid geschieden.
ᎣᏏᏳ ᎢᏳᎾᎵᏍᏓᏁᏗ ᎤᎾᏓᏙᎵᏣᏘ, ᏛᎨᏥᏙᎵᏥᏰᏃ.
8 Zalig zijn de reinen van hart; want zij zullen God zien.
ᎣᏏᏳ ᎢᏳᎾᎵᏍᏓᏁᏗ ᏧᏓᏅᎦᎸᏛ ᏧᏂᎾᏫ, ᎤᏁᎳᏅᎯᏰᏃ ᎤᏂᎪᏩᏛᏗ;
9 Zalig zijn de vreedzamen; want zij zullen Gods kinderen genaamd worden.
ᎣᏏᏳ ᎢᏳᎾᎵᏍᏓᏁᏗ ᎠᏃᎯᏍᏗᏍᎩ, ᎤᏁᎳᏅᎯᏰᏃ ᏧᏪᏥ ᏛᎨᎪᏎᎵ.
10 Zalig zijn die vervolgd worden om der gerechtigheid wil; want hunner is het Koninkrijk der hemelen.
ᎣᏏᏳ ᎢᏳᎾᎵᏍᏓᏁᏗ ᎤᏲ ᎢᎨᎬᎾᏕᎩ ᏚᏳᎪᏛ ᎨᏒ ᎤᏂᏍᏛᏗᏍᎩ, ᎤᎾᏤᎵᏰᏃ ᎦᎸᎳᏗ ᎡᎯ ᎤᎬᏫᏳᎯ ᎨᏒᎢ.
11 Zalig zijt gij, als u de mensen smaden, en vervolgen, en liegende alle kwaad tegen u spreken, om Mijnentwil.
ᎣᏏᏳ ᎢᏣᎵᏍᏓᏁᏗ ᎢᏳᏃ ᏴᏫ ᎤᏐᏅ ᏂᎨᏥᏪᏎᎮᏍᏗ ᎠᎴ ᎤᏲ ᏂᎨᏨᏁᎮᏍᏗ, ᎠᎴ ᏂᎦᎥ ᏧᏓᎴᏅᏛ ᎤᏐᏅ ᎦᏰᎪᎩ ᎨᏥᏃᎮᏍᎨᏍᏗ ᎠᏴ ᎨᏒ ᎢᏥᏍᏛᏗᏍᎨᏍᏗ.
12 Verblijdt en verheugt u; want uw loon is groot in de hemelen; want alzo hebben zij vervolgd de profeten, die voor u geweest zijn.
ᎢᏣᎵᎮᎵᎨᏍᏗ ᎠᎴ ᎤᏣᏔᏅᎯ ᎣᏍᏛ ᎢᏣᏓᏅᏖᏍᏗ, ᎤᏣᏘᏰᏃ ᎡᏣᎫᏴᎡᏗ ᎦᎸᎳᏗ; ᎾᏍᎩᏯᏰᏃ ᎤᏥ ᏂᏚᏅᏁᎸᎩ ᎠᎾᏙᎴᎰᏍᎩ ᎢᎬᏱ ᏥᏂᎨᏤᏅᎡᎸ.
13 Gij zijt het zout der aarde; indien nu het zout smakeloos wordt, waarmede zal het gezouten worden? Het deugt nergens meer toe, dan om buiten geworpen, en van de mensen vertreden te worden.
ᏂᎯ ᎠᎹ ᎡᎶᎯ ᎤᏤᎵᎦ; ᎢᏳᏍᎩᏂ ᎠᎹ ᏳᏥᏍᎪᎸ ᎦᏙ ᏱᎦᎵᏍᏙᏓ ᎠᎹ ᏯᏙᏢᎾ; ᎥᏝ ᎿᎭᏉ ᎪᎱᏍᏗ ᎬᏙᏗ ᏱᎦᎩ, ᎠᏗᏅᏗᏉ ᎤᏩᏒ, ᎠᎴ ᏴᏫᏉ ᎤᎾᎳᏍᏓᎡᏗ.
14 Gij zijt het licht der wereld; een stad boven op een berg liggende, kan niet verborgen zijn.
ᏂᎯ ᎢᎦ ᎢᏣᏘᏍᏗᏍᎩ ᎡᎶᎯ. ᎦᏚᎲ ᎤᏌᎯᎸ ᏥᎦᎧᎰᎢ ᎥᏝ ᏰᎵ ᏴᎦᏰᎬᏍᎦᎸᎦ.
15 Noch steekt men een kaars aan, en zet die onder een koornmaat, maar op een kandelaar, en zij schijnt allen, die in het huis zijn;
ᎥᏝ ᎠᎴ ᏴᏫ ᎠᏂᏨᏍᏛᎦ ᎠᏨᏍᏙᏗ ᎠᏟᎶᏍᏗ ᏯᏄᏢᏗᏍᎪᎢ, ᎦᎪᏗᏱᏍᎩᏂ ᎠᏂᎧᎲᏍᎪᎢ, ᎢᎦᏃ ᎤᎾᏘᏍᏓᏁᎰ ᏂᎦᏛ ᎦᎵᏦᏕ ᎠᏂᏯᎢ.
16 Laat uw licht alzo schijnen voor de mensen, dat zij uw goede werken mogen zien, en uw Vader, Die in de hemelen is, verheerlijken.
ᎢᎦ ᎢᏣᏘᏍᏗᏍᎬ ᏚᏂᎸᏌᏓᏕᎮᏍᏗ ᏴᏫ, ᎾᏍᎩᏃ ᎣᏍᏛ ᏕᏥᎸᏫᏍᏓᏁᎲ ᎠᏂᎪᏩᏘᏍᎨᏍᏗ, ᎠᎴ ᎠᏂᎸᏉᏗᏍᎨᏍᏗ ᎢᏥᏙᏓ ᎦᎸᎳᏗ ᎡᎯ.
17 Meent niet, dat Ik gekomen ben, om de wet of de profeten te ontbinden; Ik ben niet gekomen, om die te ontbinden, maar te vervullen.
ᏞᏍᏗ ᏗᎧᎿᎭᏩᏛᏍᏗ ᎠᎴ ᎠᎾᏙᎴᎰᏍᎩ ᏚᏲᏍᏔᏂᎸ ᏱᏍᎩᏰᎵᏎᎮᏍᏗ; ᎥᏝᏍᎩᏂ ᏱᏓᎩᏲᏍᏔᏂᎸ, ᏓᎩᎧᎵᎵᎸᏍᎩᏂ.
18 Want voorwaar zeg Ik u: Totdat de hemel en de aarde voorbijgaan, zal er niet een jota noch een tittel van de wet voorbijgaan, totdat het alles zal zijn geschied.
ᎤᏙᎯᏳᎯᏯᏰᏃ ᎯᎠ ᏂᏨᏪᏎᎭ, ᎬᏂ ᎦᎸᎶᎢ ᎠᎴ ᎡᎶᎯ ᎠᏂᎶᏐᏅᎭ ᏌᏉ ᎤᏍᏗ ᎠᎴ ᏌᏉ ᏭᏍᏗᎬ ᏗᎧᎿᎭᏩᏛᏍᏗ ᎥᏝ ᏴᎦᎶᎯ ᎬᏂ ᏂᎦᏗᏳ ᎠᎧᎵᏨᎭ.
19 Zo wie dan een van deze minste geboden zal ontbonden, en de mensen alzo zal geleerd hebben, die zal de minste genaamd worden in het Koninkrijk der hemelen; maar zo wie dezelve zal gedaan en geleerd hebben, die zal groot genaamd worden in het Koninkrijk der hemelen.
ᎾᏍᎩ ᎢᏳᏍᏗ ᎩᎶ ᎠᏲᏍᏗᏍᎨᏍᏗ ᏌᏉ ᎯᎠ ᎤᏍᏗᎧᏂ ᎤᎵᏁᏨᎢ, ᎠᎴ ᎾᏍᎩ ᏄᏍᏕᏍᏗ ᏴᏫ ᏕᎨᏲᎲᏍᎨᏍᏗ, ᎾᏍᎩ ᎤᏍᏗᎧᏂ ᎠᎪᏎᎮᏍᏗ ᎦᎸᎳᏗ ᎡᎯ ᎤᎬᏫᏳᎯ ᎨᏒᎢ; ᎩᎶᏍᎩᏂ ᏓᎧᎿᎭᏩᏕᎨᏍᏗ, ᎠᎴ ᎾᏍᎩ ᏄᏍᏕᏍᏗ ᏓᏕᏲᎲᏍᎨᏍᏗ, ᎦᎸᏉᏗᏳ ᎠᎪᏎᎮᏍᏗ ᎦᎸᎳᏗ ᎡᎯ ᎤᎬᏫᏳᎯ ᎨᏒᎢ.
20 Want Ik zeg u: Tenzij uw gerechtigheid overvloediger zij, dan der Schriftgeleerden en der Farizeen, dat gij in het Koninkrijk der hemelen geenszins zult ingaan.
ᎯᎠᏰᏃ ᏂᏨᏪᏎᎭ, ᎢᏨᏃ ᎾᏍᎩ ᎢᏣᏓᏅᏘ ᎨᏒ ᏂᏗᏥᎪᎾᏛᏔᏅᎾ ᎢᎨᏎᏍᏗ ᏗᏃᏪᎵᏍᎩ ᎠᎴ ᎠᏂᏆᎵᏏ, ᎥᏝ ᎦᎸᎳᏗ ᎡᎯ ᎤᎬᏫᏳᎯ ᎨᏒ ᏴᎨᏥᏴᎭ.
21 Gij hebt gehoord, dat tot de ouden gezegd is: Gij zult niet doden; maar zo wie doodt, die zal strafbaar zijn door het gericht.
ᎢᏣᏛᎦᏅᎯ ᎢᎩ ᎯᎠ ᏥᏂᎨᏥᏪᏎᎴ ᎡᏘ ᏣᏁᎮᎢ; ᏞᏍᏗ ᏣᏓᎸᎩ; ᎠᎴ ᎩᎶ ᎠᏓᎯᎮᏍᏗ ᎬᏩᏍᏛᏗᏍᏗ ᎨᏎᏍᏗ ᏗᏄᎪᏗᏍᎩᏱ.
22 Doch Ik zeg u: Zo wie te onrecht op zijn broeder toornig is, die zal strafbaar zijn door het gericht; en wie tot zijn broeder zegt: Raka! die zal strafbaar zijn door den groten raad; maar wie zegt: Gij dwaas! die zal strafbaar zijn door het helse vuur. (Geenna )
ᎠᏎᏃ ᎠᏴ ᎯᎠ ᏂᏨᏪᏎᎭ; ᎩᎶ ᏗᎾᏓᏅᏟ ᎠᏍᎦᎨᏍᏗ ᎪᎱᏍᏗ ᏄᏍᏛᏗᏍᎬᎾ ᎢᎨᏎᏍᏗ, ᎬᏩᏍᏛᏗᏍᏗ ᎨᏎᏍᏗ ᏗᏄᎪᏗᏍᎩᏱ; ᎩᎶᏃ ᏗᎾᏓᏅᏟ ᏂᏣᏓᏅᏛᎾ ᎢᎪᏎᎮᏍᏗ, ᏕᎦᎳᏫᎥ ᎬᏩᏍᏛᏗᏍᏗ ᎨᏎᏍᏗ; ᎩᎶᏃ ᏣᏁᎫ ᎢᎪᏎᎮᏍᏗ, ᎬᏩᏍᏛᏗᏍᏗ ᎨᏎᏍᏗ ᏨᏍᎩᏃ ᎠᏥᎸᏱ. (Geenna )
23 Zo gij dan uw gave zult op het altaar offeren, en aldaar gedachtig wordt, dat uw broeder iets tegen u heeft;
ᎾᏍᎩ ᎢᏳᏍᏗ ᎢᏳᏃ ᎠᏥᎸᎨᎳᏍᏗᏱ ᎯᏲᎯᎮᏍᏗ ᏣᏓᏁᏗ, ᎾᎿᎭᏃ ᎢᎭᏅᏓᏗᏍᎨᏍᏗ ᏗᏍᏓᏓᏅᏟ ᎪᎱᏍᏗ ᏤᎵᏎᎲᎢ,
24 Laat daar uw gave voor het altaar, en gaat heen, verzoent u eerst met uw broeder, en komt dan en offert uw gave.
ᎾᎿᎭᎠᏥᎸ-ᎨᎳᏍᏗᏱ ᎯᎯᏯᏍᎨᏍᏗ ᏣᏓᏁᏗ ᎠᎴ ᎭᏓᏅᏍᎨᏍᏗ, ᎢᎬᏱ ᎣᏍᏛ ᏂᏍᏛᏁᎮᏍᏗ ᏗᏍᏓᏓᏅᏟ; ᎩᎳᏃ ᎯᎷᎨᏍᏗ ᎭᎵᏍᎪᎸᏗᏍᎨᏍᏗ ᏣᏓᏁᏗ.
25 Weest haastelijk welgezind jegens uw wederpartij, terwijl gij nog met hem op den weg zijt; opdat de wederpartij niet misschien u den rechter overlevere, en de rechter u den dienaar overlevere, en gij in de gevangenis geworpen wordt.
ᏄᎳᏉ ᎣᏍᏛ ᏂᏍᏛ ᏣᏱᎵᏙᎯ, ᎠᏏᏉ ᎢᏍᏓᎢᏒᎢ, ᏗᎫᎪᏗᏍᎩᏱᎾᏏ ᏫᏱᏣᎧᎲᎦ ᏣᏱᎵᏙᎯ, ᏗᎫᎪᏗᏍᎩᏃ ᏗᏓᏂᏱᏍᎩᏱ ᏫᏱᏣᎧᎲᎦ, ᎠᎴ ᏗᏓᏍᏚᏗᏱ ᏱᏪᏣᏴᏓ.
26 Voorwaar, Ik zeg u: Gij zult daar geenszins uitkomen, totdat gij den laatsten penning zult betaald hebben.
ᎤᏙᎯᏳᎯᏯ ᎯᎠ ᏂᎬᏪᏎᎭ, ᎥᏝ ᏴᏛᎦᎯᏄᎪᎢ, ᎬᏂ ᎤᎵᏍᏆᎸᏗ ᎠᏰᎵᎢᏯᏓᏅᏖᏗ ᎭᎫᏴᎲᎭ.
27 Gij hebt gehoord, dat van de ouden gezegd is: Gij zult geen overspel doen.
ᎢᏣᏛᎦᏅᎯ ᎢᎩ ᎯᎠ ᏥᏂᎨᏥᏪᏎᎴ ᎡᏘ ᏣᏁᎮᎢ; ᏞᏍᏗ ᏣᏓᏲᏁᎸᎩ.
28 Maar Ik zeg u, dat zo wie een vrouw aan ziet, om dezelve te begeren, die heeft alrede overspel in zijn hart met haar gedaan.
ᎠᏎᏃ ᎠᏴ ᎯᎠ ᏂᏨᏪᏎᎭ; ᎩᎶ ᎠᎨᏴ ᏓᎧᏂᏍᎨᏍᏗ ᏧᎾᏂᏏᏗᏱ ᎤᏚᎵᏍᎨᏍᏗ, ᎦᏳᎳ ᎤᏓᏲᏁᎸᎯ ᎨᏎᏍᏗ ᏧᏓᏅᏛᎢ.
29 Indien dan uw rechteroog u ergert, trekt het uit, en werpt het van u; want het is u nut, dat een uwer leden verga, en niet uw gehele lichaam in de hel geworpen worde. (Geenna )
ᎢᏳᏃ ᎯᎦᏙᎵ ᎯᎦᏘᏏ ᏕᏦᏕᏍᏗᏍᎨᏍᏗ, ᎭᏓᎦᏖᏙᎢᏍᎨᏍᏗ, ᎠᎴ ᏣᏕᎨᏍᏗ; ᎣᏏᏳᏰᏃ ᎢᏣᎵᏍᏓᏁᏗ ᏌᏉᏉ ᏣᎵᎬᎭᎸᏛ ᏱᏣᏲᎱᏎᎭ, ᎠᏃ ᎤᏃᏍᏛ ᎯᏰᎸ ᏨᏍᎩᏃ ᏫᏰᏣᏓᎢᏁᎭ. (Geenna )
30 En indien uw rechterhand u ergert, houwt ze af, en werpt ze van u; want het is u nut, dat een uwer leden verga, en niet uw gehele lichaam in de hel geworpen worde. (Geenna )
ᎢᏳᏃ ᏦᏰᏂ ᎯᎦᏘᏏ ᏕᏦᏕᏍᏗᏍᎨᏍᏗ, ᎯᏍᏆᎵᏍᎨᏍᏗ, ᎠᎴ ᏣᏕᎨᏍᏗ; ᎣᏏᏳᏰᏃ ᎢᏣᎵᏍᏓᏁᏗ ᏌᏉᏉ ᏣᎵᎬᎭᎸᏛ ᏱᏣᏲᎱᏎᎭ, ᎠᏃ ᎤᏃᏍᏛ ᎯᏰᎸ ᏨᏍᎩᏃ ᏫᏰᏣᏓᎢᏁᎭ. (Geenna )
31 Er is ook gezegd: Zo wie zijn vrouw verlaten zal, die geve haar een scheidbrief.
ᎯᎠ ᎢᎦᏪᏛ ᎢᎩ; ᎩᎶ ᎤᏓᎵᎢ ᎢᎦᎧᎲᏍᎨᏍᏗ, ᎦᏅᏁᎮᏍᏗ ᎪᏪᎵ ᎾᏍᎩ ᏚᎾᎦᎴᏅᎲᎢ.
32 Maar Ik zeg u, dat zo wie zijn vrouw verlaten zal, anders dan uit oorzake van hoererij, die maakt, dat zij overspel doet; en zo wie de verlatene zal trouwen, die doet overspel.
ᎠᏎᏃ ᎠᏴ ᎯᎠ ᏂᏨᏪᏎᎭ; ᎩᎶ ᎤᏓᎵᎢ ᎢᎦᎧᎲᏍᎨᏍᏗ, ᏧᏂᏏᏅᎯᏍᎩᏂᏃᏅ ᎢᎨᏎᏍᏗ, ᎤᏓᏲᏁᏗᏱᏉ ᏂᎬᏂᏌᏁᎮᏍᏗ; ᎩᎶᏃ ᎠᏥᎧᏅᎯ ᎠᏓᏰᎨᏍᏗ ᎠᏓᏲᏁᎮᏍᏗ.
33 Wederom hebt gij gehoord, dat van de ouden gezegd is: Gij zult den eed niet breken, maar gij zult den Heere uw eden houden.
ᎠᎴ ᎢᏣᏛᎦᏅᎯ ᎢᎩ ᎯᎠ ᏥᏂᎨᏥᏪᏎᎴ ᎡᏘ ᏣᏁᎮᎢ; ᏞᏍᏗ ᏣᏲᏍᏔᏅ ᏣᏎᎵᏔᏅᎢ, ᏱᎰᏩᏍᎩᏂ ᏂᏯᏛᏁᎮᏍᏗ ᏄᏍᏛ ᏣᏁᏨᎢ.
34 Maar Ik zeg u: Zweert ganselijk niet, noch bij den hemel, omdat hij is de troon Gods;
ᎠᏎᏃ ᎠᏴ ᎯᎠ ᏂᏨᏪᏎᎭ; ᏞᏍᏗ ᏱᏣᏎᎵᏔᏁᏍᏗ ᏱᏣᏁᎢᏍᏔᏁᏍᏗ ᎪᎱᏍᏗ, ᏞᏍᏗ ᎦᎸᎳᏗ ᏱᏣᏁᎢᏍᏔᏁᏍᏗ, ᎤᏁᎳᏅᎯᏰᏃ ᎤᏪᏗᏱ ᎾᏍᎩ;
35 Noch bij de aarde, omdat zij is de voetbank Zijner voeten; noch bij Jeruzalem, omdat zij is de stad des groten Konings;
ᏞᏍᏗ ᎠᎴ ᎡᎶᎯ, ᏧᎳᏏᏗᏱᏰᏃ ᎾᏍᎩ; ᎠᎴ ᏥᎷᏏᎵᎻ, ᎾᏍᎩᏰᏃ ᎠᏥᎸᏉᏗ ᎤᎬᏫᏳᎯ ᎤᏤᎵ ᎦᏚᎲᎢ;
36 Noch bij uw hoofd zult gij zweren, omdat gij niet een haar kunt wit of zwart maken;
ᏞᏍᏗ ᎠᎴ ᎯᏍᎪᎵ ᏱᏣᏁᎢᏍᏔᏁᏍᏗ, ᏝᏰᏃ ᏰᎵ ᏌᏉ ᎩᏢ ᎤᏁᎬ ᎠᎴ ᎬᎿᎭᎨ ᏱᏅᎦᎲᎦ.
37 Maar laat zijn uw woord ja, ja; neen, neen; wat boven deze is, dat is uit den boze.
ᎢᏥᏁᎬᏍᎩᏂ ᎯᎠ ᏄᏍᏕᏍᏗ, ᎥᎥ, ᎥᎥ; ᎥᏝ, ᎥᏝ; ᎤᏟᏰᏃ ᏥᏂᎦᎣ ᎤᏲᏉ ᎨᏒ ᏗᏓᎴᏂᏍᎪᎢ.
38 Gij hebt gehoord, dat gezegd is: Oog om oog, en tand om tand.
ᎢᏣᏛᎦᏅᎯ ᎢᎩ ᎯᎠ ᎢᎦᏪᏛ ᎨᏒᎢ, ᎠᎦᏔ ᎠᎦᏔᏉ ᏓᎬᏩᎸᏍᎨᏍᏗ, ᎧᏳᎦᏃ ᎧᏳᎦᏉ ᏓᎬᏩᎸᏍᎨᏍᏗ.
39 Maar Ik zeg u, dat gij den boze niet wederstaat; maar, zo wie u op de rechterwang slaat, keert hem ook de andere toe;
ᎠᏎᏃ ᎠᏴ ᎯᎠ ᏂᏣᏪᏎᎭ; ᏞᏍᏗ ᏱᏣᏞᎨᏍᏗ ᎤᏐᏅ ᏁᏨᏁᎸᎢ; ᎩᎶᏍᎩᏂ ᎯᎦᏘᏏ ᏣᎪᏇᎷᎲᏍᎨᏍᏗ, ᏐᎢ ᎾᏍᏉ ᎯᏯᎵᏍᎪᎸᏓᏁᎮᏍᏗ.
40 En zo iemand met u rechten wil, en uw rok nemen, laat hem ook den mantel;
ᎩᎶᏃ ᎤᏚᎵᏍᎨᏍᏗ ᏣᏱᎵᏓᏍᏗᏱ, ᎠᎴ ᏣᎾᎡᏗᏱ ᎭᏫᏂ ᏣᏄᏬ, ᎤᏛᏃᎯ ᎾᏍᏉ ᎯᏅᏁᎮᏍᏗ.
41 En zo wie u zal dwingen een mijl te gaan, gaat met hem twee mijlen.
ᎩᎶᏃ ᏑᏟᎶᏛ ᎢᏍᏕᏅᏍᏗᏱ ᏂᏨᏁᎮᏍᏗ, ᏔᎵ ᎢᏳᏟᎶᏛ ᎢᏍᏕᎨᏍᏗ.
42 Geeft dengene, die iets van u bidt, en keert u niet af van dengene, die van u lenen wil.
ᏣᏔᏲᏎᎯ ᎯᏁᎮᏍᏗ, ᏣᏙᎸᎡᏗᏱᏃ ᎤᏚᎵᏍᎩ ᏞᏍᏗ ᎢᏴᏛ ᎢᎯᏯᏛᏁᎸᎩ.
43 Gij hebt gehoord, dat er gezegd is: Gij zult uw naaste liefhebben, en uw vijand zult gij haten.
ᎢᏣᏛᎦᏅᎯ ᎢᎩ ᎯᎠ ᎢᎦᏪᏛ ᎨᏒᎢ; ᎯᎨᏳᏎᏍᏗ ᎾᎥ ᎢᏗᏍᏓᏓᎳ, ᎯᏍᎦᎨᏍᏗᏃ ᏣᏍᎦᎩ.
44 Maar Ik zeg u: Hebt uw vijanden lief; zegent ze, die u vervloeken; doet wel dengenen, die u haten; en bidt voor degenen, die u geweld doen, en die u vervolgen;
ᎠᏎᏃ ᎠᏴ ᎯᎠ ᏂᏨᏪᏎᎭ; ᏕᏥᎨᏳᏎᏍᏗ ᎨᏥᏍᎦᎩ; ᎣᏍᏛ ᏕᏥᏁᏤᎮᏍᏗ ᎨᏥᏍᎩᏅᏗᏍᎩ, ᎣᏍᏛ ᏂᏕᏣᏛᏁᎮᏍᏗ ᎨᏥᏂᏆᏘᎯ, ᎠᎴ ᎣᏍᏛ ᎢᏳᎾᎵᏍᏓᏁᏗᏱ ᎢᏣᏓᏙᎵᏍᏗᏍᎨᏍᏗ ᎦᏰᎪᎩ ᎨᏥᏃᎮᏍᎩ ᎠᎴ ᎤᏲ ᎢᎨᏨᏁᎯ.
45 Opdat gij moogt kinderen zijn uws Vaders, Die in de hemelen is; want Hij doet Zijn zon opgaan over bozen en goeden, en regent over rechtvaardigen en onrechtvaardigen.
ᎾᏍᎩᏃ ᎦᎸᎳᏗ ᎡᎯ ᎢᏥᏙᏓ ᏧᏪᏥ ᏂᏣᎵᏍᏗᏍᎨᏍᏗ; ᎾᏍᎩᏰᏃ ᎤᏤᎵ ᏅᏙ ᏕᎦᎾᏄᎪᏫᏎᎰ ᎤᏂᏲ ᎠᎴ ᎠᏃᏍᏛ, ᎠᎴ ᏓᎦᏅᏓᏁᎰ ᎤᎾᏓᏅᏘ ᎠᎴ ᎤᏂᏁᎫᏥᏛ.
46 Want indien gij liefhebt, die u liefhebben, wat loon hebt gij? Doen ook de tollenaars niet hetzelfde?
ᎢᏳᏰᏃ ᏱᏗᏥᎨᏳᎭ ᎨᏥᎨᏳᎯ, ᎦᏙ ᏰᏣᎫᏴᏓᏏ? ᏝᏍᎪ ᎾᏍᎩ ᏱᎾᎾᏛᏁᎰ ᎠᏰᎵ-ᎠᏕᎸ ᎠᏂᎩᏏᏙᎯ?
47 En indien gij uw broeders alleen groet, wat doet gij boven anderen? Doen ook niet de tollenaars alzo?
ᎢᏳ ᎠᎴ ᎢᏣᏓᏅᏟᏉ ᎤᏅᏒ ᏱᏗᏥᏲᎵᎭ, ᎦᏙ ᎢᏣᏛᏁᎲ ᏕᏥᎪᎾᏛᏗ ᎠᏂᏐᎢ? ᏝᏍᎪ ᎾᏍᎩ ᏱᎾᎾᏛᏁᎰ ᎠᏰᎵ-ᎠᏕᎸ ᎠᏂᎩᏏᏙᎯ?
48 Weest dan gijlieden volmaakt, gelijk uw Vader, Die in de hemelen is, volmaakt is.
ᏂᎯᏍᎩᏂ ᏂᏥᏍᎦᏅᎾ ᎨᏎᏍᏗ ᎾᏍᎩᏯ ᎢᏥᏙᏓ ᎦᎸᎳᏗ ᎡᎯ ᎾᏍᎦᏅᎾ ᏥᎩ.