< Mattheüs 27 >

1 Als het nu morgenstond geworden was, hebben al de overpriesters en de ouderlingen des volks te zamen raad genomen tegen Jezus, dat zij Hem doden zouden.
ப்ரபா⁴தே ஜாதே ப்ரதா⁴நயாஜகலோகப்ராசீநா யீஸு²ம்’ ஹந்தும்’ தத்ப்ரதிகூலம்’ மந்த்ரயித்வா
2 En Hem gebonden hebbende, leidden zij Hem weg, en gaven Hem over aan Pontius Pilatus, den stadhouder.
தம்’ ப³த்³வ்வா நீத்வா பந்தீயபீலாதாக்²யாதி⁴பே ஸமர்பயாமாஸு​: |
3 Toen heeft Judas, dien Hem verraden had, ziende, dat Hij veroordeeld was, berouw gehad, en heeft de dertig zilveren penningen den overpriesters en den ouderlingen wedergebracht,
ததோ யீஸோ²​: பரகரேவ்வர்பயிதா யிஹூதா³ஸ்தத்ப்ராணாத³ண்டா³ஜ்ஞாம்’ விதி³த்வா ஸந்தப்தமநா​: ப்ரதா⁴நயாஜகலோகப்ராசீநாநாம்’ ஸமக்ஷம்’ தாஸ்த்ரீம்’ஸ²ந்முத்³ரா​: ப்ரதிதா³யாவாதீ³த்,
4 Zeggende: Ik heb gezondigd, verradende het onschuldig bloed! Maar zij zeiden: Wat gaat ons dat aan? Gij moogt toezien.
ஏதந்நிராகோ³நரப்ராணபரகரார்பணாத் கலுஷம்’ க்ரு’தவாநஹம்’| ததா³ த உதி³தவந்த​: , தேநாஸ்மாகம்’ கிம்’? த்வயா தத்³ பு³த்⁴யதாம்|
5 En als hij de zilveren penningen in den tempel geworpen had, vertrok hij, en heengaande verworgde zichzelven.
ததோ யிஹூதா³ மந்தி³ரமத்⁴யே தா முத்³ரா நிக்ஷிப்ய ப்ரஸ்தி²தவாந் இத்வா ச ஸ்வயமாத்மாநமுத்³ப³ப³ந்த⁴|
6 En de overpriesters, de zilveren penningen nemende, zeiden: Het is niet geoorloofd, dezelve in de offerkist te leggen, dewijl het een prijs des bloeds is.
பஸ்²சாத் ப்ரதா⁴நயாஜகாஸ்தா முத்³ரா ஆதா³ய கதி²தவந்த​: , ஏதா முத்³ரா​: ஸோ²ணிதமூல்யம்’ தஸ்மாத்³ பா⁴ண்டா³கா³ரே ந நிதா⁴தவ்யா​: |
7 En te zamen raad gehouden hebbende, kochten zij daarmede den akker des pottenbakkers, tot een begrafenis voor de vreemdelingen.
அநந்தரம்’ தே மந்த்ரயித்வா விதே³ஸி²நாம்’ ஸ்²மஸா²நஸ்தா²நாய தாபி⁴​: குலாலஸ்ய க்ஷேத்ரமக்ரீணந்|
8 Daarom is die akker genaamd de akker des bloeds, tot op den huidigen dag.
அதோ(அ)த்³யாபி தத்ஸ்தா²நம்’ ரக்தக்ஷேத்ரம்’ வத³ந்தி|
9 Toen is vervuld geworden, hetgeen gesproken is door den profeet Jeremia, zeggende: En zij hebben de dertig zilveren penningen genomen, de waarde des Gewaardeerden van de kinderen Israels, Denwelken zij gewaardeerd hebben;
இத்த²ம்’ ஸதி இஸ்ராயேலீயஸந்தாநை ர்யஸ்ய மூல்யம்’ நிருபிதம்’, தஸ்ய த்ரிம்’ஸ²ந்முத்³ராமாநம்’ மூல்யம்’
10 En hebben dezelve gegeven voor den akker des pottenbakkers; volgens hetgeen mij de Heere bevolen heeft.
மாம்’ ப்ரதி பரமேஸ்²வரஸ்யாதே³ஸா²த் தேப்⁴ய ஆதீ³யத, தேந ச குலாலஸ்ய க்ஷேத்ரம்’ க்ரீதமிதி யத்³வசநம்’ யிரிமியப⁴விஷ்யத்³வாதி³நா ப்ரோக்தம்’ தத் ததா³ஸித்⁴யத்|
11 En Jezus stond voor den stadhouder; en de stadhouder vraagde Hem, zeggende: Zijt Gij de Koning der Joden? En Jezus zeide tot hem: Gij zegt het.
அநந்தரம்’ யீஸௌ² தத³தி⁴பதே​: ஸம்முக² உபதிஷ்ட²தி ஸ தம்’ பப்ரச்ச², த்வம்’ கிம்’ யிஹூதீ³யாநாம்’ ராஜா? ததா³ யீஸு²ஸ்தமவத³த், த்வம்’ ஸத்யமுக்தவாந்|
12 En als Hij van de overpriesters en de ouderlingen beschuldigd werd, antwoordde Hij niets.
கிந்து ப்ரதா⁴நயாஜகப்ராசீநைரபி⁴யுக்தேந தேந கிமபி ந ப்ரத்யவாதி³|
13 Toen zeide Pilatus tot Hem: Hoort Gij niet, hoevele zaken zij tegen U getuigen?
தத​: பீலாதேந ஸ உதி³த​: , இமே த்வத்ப்ரதிகூலத​: கதி கதி ஸாக்ஷ்யம்’ த³த³தி, தத் த்வம்’ ந ஸ்²ரு’ணோஷி?
14 Maar Hij antwoordde hem niet op een enig woord, alzo dat de stadhouder zich zeer verwonderde.
ததா²பி ஸ தேஷாமேகஸ்யாபி வசஸ உத்தரம்’ நோதி³தவாந்; தேந ஸோ(அ)தி⁴பதி ர்மஹாசித்ரம்’ விதா³மாஸ|
15 En op het feest was de stadhouder gewoon den volke een gevangene los te laten, welken zij wilden.
அந்யச்ச தந்மஹகாலே(அ)தி⁴பதேரேதாத்³ரு’ஸீ² ராதிராஸீத், ப்ரஜா யம்’ கஞ்சந ப³ந்தி⁴நம்’ யாசந்தே, தமேவ ஸ மோசயதீதி|
16 En zij hadden toen een welbekenden gevangene, genaamd Bar-abbas.
ததா³நீம்’ ப³ரப்³பா³நாமா கஸ்²சித் க்²யாதப³ந்த்⁴யாஸீத்|
17 Als zij dan vergaderd waren, zeide Pilatus tot hen: Welken wilt gij, dat ik u zal loslaten, Bar-abbas, of Jezus, Die genaamd wordt Christus?
தத​: பீலாதஸ்தத்ர மிலிதாந் லோகாந் அப்ரு’ச்ச²த், ஏஷ ப³ரப்³பா³ ப³ந்தீ⁴ க்²ரீஷ்டவிக்²யாதோ யீஸு²ஸ்²சைதயோ​: கம்’ மோசயிஷ்யாமி? யுஷ்மாகம்’ கிமீப்ஸிதம்’?
18 Want hij wist, dat zij Hem door nijdigheid overgeleverd hadden.
தைரீர்ஷ்யயா ஸ ஸமர்பித இதி ஸ ஜ்ஞாதவாந்|
19 En als hij op den rechterstoel zat, zo heeft zijn huisvrouw tot hem gezonden, zeggende: Heb toch niet te doen met dien Rechtvaardige; want ik heb heden veel geleden in den droom om Zijnentwil.
அபரம்’ விசாராஸநோபவேஸ²நகாலே பீலாதஸ்ய பத்நீ ப்⁴ரு’த்யம்’ ப்ரஹித்ய தஸ்மை கத²யாமாஸ, தம்’ தா⁴ர்ம்மிகமநுஜம்’ ப்ரதி த்வயா கிமபி ந கர்த்தவ்யம்’; யஸ்மாத் தத்க்ரு’தே(அ)த்³யாஹம்’ ஸ்வப்நே ப்ரபூ⁴தகஷ்டமலபே⁴|
20 Maar de overpriesters en de ouderlingen hebben den scharen aangeraden, dat zij zouden Bar-abbas begeren, en Jezus doden.
அநந்தரம்’ ப்ரதா⁴நயாஜகப்ராசீநா ப³ரப்³பா³ம்’ யாசித்வாதா³தும்’ யீஸு²ஞ்ச ஹந்தும்’ ஸகலலோகாந் ப்ராவர்த்தயந்|
21 En de stadhouder, antwoordende, zeide tot hen: Welken van deze twee wilt gij, dat ik u zal loslaten? En zij zeiden: Bar-abbas.
ததோ(அ)தி⁴பதிஸ்தாந் ப்ரு’ஷ்டவாந், ஏதயோ​: கமஹம்’ மோசயிஷ்யாமி? யுஷ்மாகம்’ கேச்சா²? தே ப்ரோசு ர்ப³ரப்³பா³ம்’|
22 Pilatus zeide tot hen: Wat zal ik dan doen met Jezus, Die genaamd wordt Christus? Zij zeiden allen tot hem: Laat Hem gekruisigd worden.
ததா³ பீலாத​: பப்ரச்ச², தர்ஹி யம்’ க்²ரீஷ்டம்’ வத³ந்தி, தம்’ யீஸு²ம்’ கிம்’ கரிஷ்யாமி? ஸர்வ்வே கத²யாமாஸு​: , ஸ க்ருஸே²ந வித்⁴யதாம்’|
23 Doch de stadhouder zeide: Wat heeft Hij dan kwaads gedaan? En zij riepen te meer, zeggende: Laat Hem gekruisigd worden!
ததோ(அ)தி⁴பதிரவாதீ³த், குத​: ? கிம்’ தேநாபராத்³த⁴ம்’? கிந்து தே புநருசை ர்ஜக³து³​: , ஸ க்ருஸே²ந வித்⁴யதாம்’|
24 Als nu Pilatus zag, dat hij niet vorderde, maar veel meer dat er oproer werd, nam hij water en wies de handen voor de schare, zeggende: Ik ben onschuldig aan het bloed dezes Rechtvaardigen; gijlieden moogt toezien.
ததா³ நிஜவாக்யமக்³ராஹ்யமபூ⁴த், கலஹஸ்²சாப்யபூ⁴த், பீலாத இதி விலோக்ய லோகாநாம்’ ஸமக்ஷம்’ தோயமாதா³ய கரௌ ப்ரக்ஷால்யாவோசத், ஏதஸ்ய தா⁴ர்ம்மிகமநுஷ்யஸ்ய ஸோ²ணிதபாதே நிர்தோ³ஷோ(அ)ஹம்’, யுஷ்மாபி⁴ரேவ தத்³ பு³த்⁴யதாம்’|
25 En al het volk, antwoordende, zeide: Zijn bloed kome over ons, en over onze kinderen.
ததா³ ஸர்வ்வா​: ப்ரஜா​: ப்ரத்யவோசந், தஸ்ய ஸோ²ணிதபாதாபராதோ⁴(அ)ஸ்மாகம் அஸ்மத்ஸந்தாநாநாஞ்சோபரி ப⁴வது|
26 Toen liet hij hun Bar-abbas los, maar Jezus gegeseld hebbende, gaf hij Hem over om gekruisigd te worden.
தத​: ஸ தேஷாம்’ ஸமீபே ப³ரப்³பா³ம்’ மோசயாமாஸ யீஸு²ந்து கஷாபி⁴ராஹத்ய க்ருஸே²ந வேதி⁴தும்’ ஸமர்பயாமாஸ|
27 Toen namen de krijgsknechten des stadhouders Jezus met zich in het rechthuis, en vergaderden over Hem de ganse bende.
அநந்தரம் அதி⁴பதே​: ஸேநா அதி⁴பதே ர்க்³ரு’ஹம்’ யீஸு²மாநீய தஸ்ய ஸமீபே ஸேநாஸமூஹம்’ ஸம்’ஜக்³ரு’ஹு​: |
28 En als zij Hem ontkleed hadden, deden zij Hem een purperen mantel om;
ததஸ்தே தஸ்ய வஸநம்’ மோசயித்வா க்ரு’ஷ்ணலோஹிதவர்ணவஸநம்’ பரிதா⁴பயாமாஸு​:
29 En een kroon van doornen gevlochten hebbende, zetten die op Zijn hoofd, en een rietstok in Zijn rechter hand; en vallende op hun knieen voor Hem, bespotten zij Hem, zeggende: Wees gegroet, Gij Koning der Joden!
கண்டகாநாம்’ முகுடம்’ நிர்ம்மாய தச்சி²ரஸி த³து³​: , தஸ்ய த³க்ஷிணகரே வேத்ரமேகம்’ த³த்த்வா தஸ்ய ஸம்முகே² ஜாநூநி பாதயித்வா, ஹே யிஹூதீ³யாநாம்’ ராஜந், துப்⁴யம்’ நம இத்யுக்த்வா தம்’ திரஸ்²சக்ரு​: ,
30 En op Hem gespogen hebbende, namen zij den rietstok en sloegen op Zijn hoofd.
ததஸ்தஸ்ய கா³த்ரே நிஷ்டீ²வம்’ த³த்வா தேந வேத்ரேண ஸி²ர ஆஜக்⁴நு​: |
31 En toen zij Hem bespot hadden, deden zij Hem den mantel af, en deden Hem Zijn klederen aan, en leidden Hem heen om te kruisigen.
இத்த²ம்’ தம்’ திரஸ்க்ரு’த்ய தத்³ வஸநம்’ மோசயித்வா புநர்நிஜவஸநம்’ பரிதா⁴பயாஞ்சக்ரு​: , தம்’ க்ருஸே²ந வேதி⁴தும்’ நீதவந்த​: |
32 En uitgaande, vonden zij een man van Cyrene, met name Simon; dezen dwongen zij, dat hij Zijn kruis droeg.
பஸ்²சாத்தே ப³ஹிர்பூ⁴ய குரீணீயம்’ ஸி²மோந்நாமகமேகம்’ விலோக்ய க்ருஸ²ம்’ வோடு⁴ம்’ தமாத³தி³ரே|
33 En gekomen zijnde tot de plaats, genaamd Golgotha, welke is gezegd Hoofdschedelplaats,
அநந்தரம்’ கு³ல்க³ல்தாம் அர்தா²த் ஸி²ரஸ்கபாலநாமகஸ்தா²நமு பஸ்தா²ய தே யீஸ²வே பித்தமிஸ்²ரிதாம்லரஸம்’ பாதும்’ த³து³​: ,
34 Gaven zij Hem te drinken edik met gal gemengd; en als Hij dien gesmaakt had, wilde Hij niet drinken.
கிந்து ஸ தமாஸ்வாத்³ய ந பபௌ|
35 Toen zij nu Hem gekruisigd hadden, verdeelden zij Zijn klederen, het lot werpende; opdat vervuld zou worden, hetgeen gezegd is door den profeet: Zij hebben Mijn klederen onder zich verdeeld, en hebben het lot over Mijn kleding geworpen.
ததா³நீம்’ தே தம்’ க்ருஸே²ந ஸம்’வித்⁴ய தஸ்ய வஸநாநி கு³டிகாபாதேந விப⁴ஜ்ய ஜக்³ரு’ஹு​: , தஸ்மாத், விப⁴ஜந்தே(அ)த⁴ரீயம்’ மே தே மநுஷ்யா​: பரஸ்பரம்’| மது³த்தரீயவஸ்த்ரார்த²ம்’ கு³டிகாம்’ பாதயந்தி ச|| யதே³தத்³வசநம்’ ப⁴விஷ்யத்³வாதி³பி⁴ருக்தமாஸீத், ததா³ தத்³ அஸித்⁴யத்,
36 En zij, nederzittende, bewaarden Hem aldaar.
பஸ்²சாத் தே தத்ரோபவிஸ்²ய தத்³ரக்ஷணகர்வ்வணி நியுக்தாஸ்தஸ்து²​: |
37 En zij stelden boven Zijn hoofd Zijn beschuldiging geschreven: DEZE IS JEZUS, DE KONING DER JODEN.
அபரம் ஏஷ யிஹூதீ³யாநாம்’ ராஜா யீஸு²ரித்யபவாத³லிபிபத்ரம்’ தச்சி²ரஸ ஊர்த்³வ்வே யோஜயாமாஸு​: |
38 Toen werden met Hem twee moordenaars gekruisigd, een ter rechter-, en een ter linker zijde.
ததஸ்தஸ்ய வாமே த³க்ஷிணே ச த்³வௌ சைரௌ தேந ஸாகம்’ க்ருஸே²ந விவிது⁴​: |
39 En die voorbijgingen, lasterden Hem, schuddende hun hoofden,
ததா³ பாந்தா² நிஜஸி²ரோ லாட³யித்வா தம்’ நிந்த³ந்தோ ஜக³து³​: ,
40 En zeggende: Gij, Die den tempel afbreekt, en in drie dagen opbouwt, verlos Uzelven. Indien Gij de Zone Gods zijt, zo kom af van het kruis.
ஹே ஈஸ்²வரமந்தி³ரப⁴ஞ்ஜக தி³நத்ரயே தந்நிர்ம்மாத​: ஸ்வம்’ ரக்ஷ, சேத்த்வமீஸ்²வரஸுதஸ்தர்ஹி க்ருஸா²த³வரோஹ|
41 En desgelijks ook de overpriesters met de Schriftgeleerden, en ouderlingen, en Farizeen, Hem bespottende, zeiden:
ப்ரதா⁴நயாஜகாத்⁴யாபகப்ராசீநாஸ்²ச ததா² திரஸ்க்ரு’த்ய ஜக³து³​: ,
42 Anderen heeft Hij verlost, Hij kan Zichzelven niet verlossen. Indien Hij de Koning Israels is, dat Hij nu afkome van het kruis, en wij zullen Hem geloven.
ஸோ(அ)ந்யஜநாநாவத், கிந்து ஸ்வமவிதும்’ ந ஸ²க்நோதி| யதீ³ஸ்ராயேலோ ராஜா ப⁴வேத், தர்ஹீதா³நீமேவ க்ருஸா²த³வரோஹது, தேந தம்’ வயம்’ ப்ரத்யேஷ்யாம​: |
43 Hij heeft op God betrouwd; dat Hij Hem nu verlosse, indien Hij Hem wel wil; want Hij heeft gezegd: Ik ben Gods Zoon.
ஸ ஈஸ்²வரே ப்ரத்யாஸா²மகரோத், யதீ³ஸ்²வரஸ்தஸ்மிந் ஸந்துஷ்டஸ்தர்ஹீதா³நீமேவ தமவேத், யத​: ஸ உக்தவாந் அஹமீஸ்²வரஸுத​: |
44 En hetzelfde verweten Hem ook de moordenaars, die met Hem gekruisigd waren.
யௌ ஸ்தேநௌ ஸாகம்’ தேந க்ருஸே²ந வித்³தௌ⁴ தௌ தத்³வதே³வ தம்’ நிநிந்த³து​: |
45 En van de zesde ure aan werd er duisternis over de gehele aarde, tot de negende ure toe.
ததா³ த்³விதீயயாமாத் த்ரு’தீயயாமம்’ யாவத் ஸர்வ்வதே³ஸே² தமிரம்’ ப³பூ⁴வ,
46 En omtrent de negende ure riep Jezus met een grote stem zeggende: ELI, ELI, LAMA SABACHTHANI! dat is: Mijn God! Mijn God! Waarom hebt Gij Mij verlaten!
த்ரு’தீயயாமே "ஏலீ ஏலீ லாமா ஸி²வக்தநீ", அர்தா²த் மதீ³ஸ்²வர மதீ³ஸ்²வர குதோ மாமத்யாக்ஷீ​: ? யீஸு²ருச்சைரிதி ஜகா³த³|
47 En sommigen van die daar stonden, zulks horende, zeiden: Deze roept Elias.
ததா³ தத்ர ஸ்தி²தா​: கேசித் தத் ஸ்²ருத்வா ப³பா⁴ஷிரே, அயம் ஏலியமாஹூயதி|
48 En terstond een van hen toe lopende, nam een spons, en die met edik gevuld hebbende, stak ze op een rietstok, en gaf Hem te drinken.
தேஷாம்’ மத்⁴யாத்³ ஏக​: ஸீ²க்⁴ரம்’ க³த்வா ஸ்பஞ்ஜம்’ க்³ரு’ஹீத்வா தத்ராம்லரஸம்’ த³த்த்வா நலேந பாதும்’ தஸ்மை த³தௌ³|
49 Doch de anderen zeiden: Houd op, laat ons zien, of Elias komt, om Hem te verlossen.
இதரே(அ)கத²யந் திஷ்ட²த, தம்’ ரக்ஷிதும் ஏலிய ஆயாதி நவேதி பஸ்²யாம​: |
50 En Jezus, wederom met een grote stem roepende, gaf den geest.
யீஸு²​: புநருசைராஹூய ப்ராணாந் ஜஹௌ|
51 En ziet, het voorhangsel des tempels scheurde in tweeen, van boven tot beneden; en de aarde beefde, en de steenrotsen scheurden.
ததோ மந்தி³ரஸ்ய விச்சே²த³வஸநம் ஊர்த்³வ்வாத³தோ⁴ யாவத் சி²த்³யமாநம்’ த்³விதா⁴ப⁴வத்,
52 En de graven werden geopend, en vele lichamen der heiligen, die ontslapen waren, werden opgewekt;
பூ⁴மிஸ்²சகம்பே பூ⁴த⁴ரோவ்யதீ³ர்ய்யத ச| ஸ்²மஸா²நே முக்தே பூ⁴ரிபுண்யவதாம்’ ஸுப்ததே³ஹா உத³திஷ்ட²ந்,
53 En uit de graven uitgegaan zijnde, na Zijn opstanding, kwamen zij in de heilige stad, en zijn velen verschenen.
ஸ்²மஸா²நாத்³ வஹிர்பூ⁴ய தது³த்தா²நாத் பரம்’ புண்யபுரம்’ க³த்வா ப³ஹுஜநாந் த³ர்ஸ²யாமாஸு​: |
54 En de hoofdman over honderd, en die met hem Jezus bewaarden, ziende de aardbeving, en de dingen, die geschied waren, werden zeer bevreesd, zeggende: Waarlijk, Deze was Gods Zoon!
யீஸு²ரக்ஷணாய நியுக்த​: ஸ²தஸேநாபதிஸ்தத்ஸங்கி³நஸ்²ச தாத்³ரு’ஸீ²ம்’ பூ⁴கம்பாதி³க⁴டநாம்’ த்³ரு’ஷ்ட்வா பீ⁴தா அவத³ந், ஏஷ ஈஸ்²வரபுத்ரோ ப⁴வதி|
55 En aldaar waren vele vrouwen, van verre aanschouwende, die Jezus gevolgd waren van Galilea, om Hem te dienen.
யா ப³ஹுயோஷிதோ யீஸு²ம்’ ஸேவமாநா கா³லீலஸ்தத்பஸ்²சாதா³க³தாஸ்தாஸாம்’ மத்⁴யே
56 Onder dewelke was Maria Magdalena, en Maria, de moeder van Jakobus en Joses, en de moeder der zonen van Zebedeus.
மக்³த³லீநீ மரியம் யாகூப்³யோஸ்²யோ ர்மாதா யா மரியம் ஸிப³தி³யபுத்ரயோ ர்மாதா ச யோஷித ஏதா தூ³ரே திஷ்ட²ந்த்யோ த³த்³ரு’ஸு²​: |
57 En als het avond geworden was, kwam een rijk man van Arimathea, met name Jozef, die ook zelf een discipel van Jezus was.
ஸந்த்⁴யாயாம்’ ஸத்யம் அரிமதி²யாநக³ரஸ்ய யூஷப்²நாமா த⁴நீ மநுஜோ யீஸோ²​: ஸி²ஷ்யத்வாத்
58 Deze kwam tot Pilatus, en begeerde het lichaam van Jezus. Toen beval Pilatus, dat hem het lichaam gegeven zou worden.
பீலாதஸ்ய ஸமீபம்’ க³த்வா யீஸோ²​: காயம்’ யயாசே, தேந பீலாத​: காயம்’ தா³தும் ஆதி³தே³ஸ²|
59 En Jozef, het lichaam nemende, wond hetzelve in een zuiver fijn lijnwaad.
யூஷப்² தத்காயம்’ நீத்வா ஸு²சிவஸ்த்ரேணாச்சா²த்³ய
60 En legde dat in zijn nieuw graf, hetwelk hij in een steenrots uitgehouwen had; en een groten steen tegen de deur des grafs gewenteld hebbende, ging hij weg.
ஸ்வார்த²ம்’ ஸை²லே யத் ஸ்²மஸா²நம்’ சகா²ந, தந்மத்⁴யே தத்காயம்’ நிதா⁴ய தஸ்ய த்³வாரி வ்ரு’ஹத்பாஷாணம்’ த³தௌ³|
61 En aldaar was Maria Magdalena, en de andere Maria, zittende tegenover het graf.
கிந்து மக்³த³லீநீ மரியம் அந்யமரியம் ஏதே ஸ்த்ரியௌ தத்ர ஸ்²மஸா²நஸம்முக² உபவிவிஸ²து​: |
62 Des anderen daags nu, welke is na de voorbereiding, vergaderden de overpriesters en de Farizeen tot Pilatus,
தத³நந்தரம்’ நிஸ்தாரோத்ஸவஸ்யாயோஜநதி³நாத் பரே(அ)ஹநி ப்ரதா⁴நயாஜகா​: பி²ரூஸி²நஸ்²ச மிலித்வா பீலாதமுபாக³த்யாகத²யந்,
63 Zeggende: Heer, wij zijn indachtig, dat deze verleider, nog levende, gezegd heeft: Na drie dagen zal Ik opstaan.
ஹே மஹேச்ச² ஸ ப்ரதாரகோ ஜீவந அகத²யத், தி³நத்ரயாத் பரம்’ ஸ்²மஸா²நாது³த்தா²ஸ்யாமி தத்³வாக்யம்’ ஸ்மராமோ வயம்’;
64 Beveel dan, dat het graf verzekerd worde tot den derden dag toe, opdat Zijn discipelen misschien niet komen bij nacht, en stelen Hem, en zeggen tot het volk: Hij is opgestaan van de doden; en zo zal de laatste dwaling erger zijn, dan de eerste.
தஸ்மாத் த்ரு’தீயதி³நம்’ யாவத் தத் ஸ்²மஸா²நம்’ ரக்ஷிதுமாதி³ஸ²து, நோசேத் தச்சி²ஷ்யா யாமிந்யாமாக³த்ய தம்’ ஹ்ரு’த்வா லோகாந் வதி³ஷ்யந்தி, ஸ ஸ்²மஸா²நாது³த³திஷ்ட²த், ததா² ஸதி ப்ரத²மப்⁴ராந்தே​: ஸே²ஷீயப்⁴ராந்தி ர்மஹதீ ப⁴விஷ்யதி|
65 En Pilatus zeide tot henlieden: Gij hebt een wacht; gaat heen, verzekert het, gelijk gij het verstaat.
ததா³ பீலாத அவாதீ³த், யுஷ்மாகம்’ ஸமீபே ரக்ஷிக³ண ஆஸ்தே, யூயம்’ க³த்வா யதா² ஸாத்⁴யம்’ ரக்ஷயத|
66 En zij heengaande, verzekerden het graf met de wacht, den steen verzegeld hebbende.
ததஸ்தே க³த்வா தத்³தூ³ரபாஷாணம்’ முத்³ராங்கிதம்’ க்ரு’த்வா ரக்ஷிக³ணம்’ நியோஜ்ய ஸ்²மஸா²நம்’ ரக்ஷயாமாஸு​: |

< Mattheüs 27 >