< Mattheüs 26 >

1 En het is geschied, als Jezus al deze woorden geeindigd had, dat Hij tot Zijn discipelen zeide:
யீஸு²ரேதாந் ப்ரஸ்தாவாந் ஸமாப்ய ஸி²ஷ்யாநூசே,
2 Gij weet, dat na twee dagen het pascha is, en de Zoon des mensen zal overgeleverd worden, om gekruisigd te worden.
யுஷ்மாபி⁴ ர்ஜ்ஞாதம்’ தி³நத்³வயாத் பரம்’ நிஸ்தாரமஹ உபஸ்தா²ஸ்யதி, தத்ர மநுஜஸுத​: க்ருஸே²ந ஹந்தும்’ பரகரேஷு ஸமர்பிஷ்யதே|
3 Toen vergaderden de overpriesters en de Schriftgeleerden, en de ouderlingen des volks, in de zaal des hogepriesters, die genaamd was Kajafas;
தத​: பரம்’ ப்ரதா⁴நயாஜகாத்⁴யாபகப்ராஞ்ச​: கியபா²நாம்நோ மஹாயாஜகஸ்யாட்டாலிகாயாம்’ மிலித்வா
4 En zij beraadslaagden te zamen, dat zij Jezus met listigheid vangen en doden zouden.
கேநோபாயேந யீஸு²ம்’ த்⁴ரு’த்வா ஹந்தும்’ ஸ²க்நுயுரிதி மந்த்ரயாஞ்சக்ரு​: |
5 Doch zij zeiden: Niet in het feest, opdat er geen oproer worde onder het volk.
கிந்து தைருக்தம்’ மஹகாலே ந த⁴ர்த்தவ்ய​: , த்⁴ரு’தே ப்ரஜாநாம்’ கலஹேந ப⁴விதும்’ ஸ²க்யதே|
6 Als nu Jezus te Bethanie was, ten huize van Simon, den melaatse,
ததோ பை³த²நியாபுரே ஸி²மோநாக்²யஸ்ய குஷ்டி²நோ வேஸ்²மநி யீஸௌ² திஷ்ட²தி
7 Kwam tot Hem een vrouw, hebbende een albasten fles met zeer kostelijke zalf, en goot ze uit op Zijn hoofd, daar Hij aan tafel zat.
காசந யோஷா ஸ்²வேதோபலபா⁴ஜநேந மஹார்க்⁴யம்’ ஸுக³ந்தி⁴ தைலமாநீய போ⁴ஜநாயோபவிஸ²தஸ்தஸ்ய ஸி²ரோப்⁴யஷேசத்|
8 En Zijn discipelen, dat ziende, namen het zeer kwalijk, zeggende: Waartoe dit verlies?
கிந்து ததா³லோக்ய தச்சி²ஷ்யை​: குபிதைருக்தம்’, குத இத்த²மபவ்யயதே?
9 Want deze zalf had kunnen duur verkocht, en de penningen den armen gegeven worden.
சேதி³த³ம்’ வ்யக்ரேஷ்யத, தர்ஹி பூ⁴ரிமூல்யம்’ ப்ராப்ய த³ரித்³ரேப்⁴யோ வ்யதாரிஷ்யத|
10 Maar Jezus, zulks verstaande, zeide tot hen: Waarom doet gij deze vrouw moeite aan? want zij heeft een goed werk aan Mij gewrocht.
யீஸு²நா தத³வக³த்ய தே ஸமுதி³தா​: , யோஷாமேநாம்’ குதோ து³​: கி²நீம்’ குருத², ஸா மாம்’ ப்ரதி ஸாது⁴ கர்ம்மாகார்ஷீத்|
11 Want de armen hebt gij altijd met u, maar Mij hebt gij niet altijd.
யுஷ்மாகமம்’ ஸமீபே த³ரித்³ரா​: ஸததமேவாஸதே, கிந்து யுஷ்மாகமந்திகேஹம்’ நாஸே ஸததம்’|
12 Want als zij deze zalf op Mijn lichaam gegoten heeft, zo heeft zij het gedaan tot een voorbereiding van Mijn begrafenis.
ஸா மம காயோபரி ஸுக³ந்தி⁴தைலம்’ ஸிக்த்வா மம ஸ்²மஸா²நதா³நகர்ம்மாகார்ஷீத்|
13 Voorwaar zeg Ik u: Alwaar dit Evangelie gepredikt zal worden in de gehele wereld, daar zal ook tot haar gedachtenis gesproken worden van hetgeen zij gedaan heeft.
அதோஹம்’ யுஷ்மாந் தத்²யம்’ வதா³மி ஸர்வ்வஸ்மிந் ஜக³தி யத்ர யத்ரைஷ ஸுஸமாசார​: ப்ரசாரிஷ்யதே, தத்ர தத்ரைதஸ்யா நார்ய்யா​: ஸ்மரணார்த²ம் கர்ம்மேத³ம்’ ப்ரசாரிஷ்யதே|
14 Toen ging een van de twaalven, genaamd Judas Iskariot, tot de overpriesters,
ததோ த்³வாத³ஸ²ஸி²ஷ்யாணாம் ஈஷ்கரியோதீயயிஹூதா³நாமக ஏக​: ஸி²ஷ்ய​: ப்ரதா⁴நயாஜகாநாமந்திகம்’ க³த்வா கதி²தவாந்,
15 En zeide: Wat wilt gij mij geven, en ik zal Hem u overleveren? En zij hebben hem toegelegd dertig zilveren penningen.
யதி³ யுஷ்மாகம்’ கரேஷு யீஸு²ம்’ ஸமர்பயாமி, தர்ஹி கிம்’ தா³ஸ்யத²? ததா³நீம்’ தே தஸ்மை த்ரிம்’ஸ²ந்முத்³ரா தா³தும்’ ஸ்தி²ரீக்ரு’தவந்த​: |
16 En van toen af zocht hij gelegenheid, opdat hij Hem overleveren mocht.
ஸ ததா³ரப்⁴ய தம்’ பரகரேஷு ஸமர்பயிதும்’ ஸுயோக³ம்’ சேஷ்டிதவாந்|
17 En op den eersten dag der ongehevelde broden kwamen de discipelen tot Jezus, zeggende tot Hem: Waar wilt Gij, dat wij U bereiden het pascha te eten?
அநந்தரம்’ கிண்வஸூ²ந்யபூபபர்வ்வண​: ப்ரத²மேஹ்நி ஸி²ஷ்யா யீஸு²ம் உபக³த்ய பப்ரச்சு²​: ப⁴வத்க்ரு’தே குத்ர வயம்’ நிஸ்தாரமஹபோ⁴ஜ்யம் ஆயோஜயிஷ்யாம​: ? ப⁴வத​: கேச்சா²?
18 En Hij zeide: Gaat heen in de stad, tot zulk een, en zegt hem: De Meester zegt: Mijn tijd is nabij, Ik zal bij u het pascha houden met Mijn discipelen.
ததா³ ஸ க³தி³தவாந், மத்⁴யேநக³ரமமுகபும்’ஸ​: ஸமீபம்’ வ்ரஜித்வா வத³த, கு³ரு ர்க³தி³தவாந், மத்கால​: ஸவித⁴​: , ஸஹ ஸி²ஷ்யைஸ்த்வதா³லயே நிஸ்தாரமஹபோ⁴ஜ்யம்’ போ⁴க்ஷ்யே|
19 En de discipelen deden, gelijk Jezus hun bevolen had, en bereidden het pascha.
ததா³ ஸி²ஷ்யா யீஸோ²ஸ்தாத்³ரு’ஸ²நிதே³ஸா²நுரூபகர்ம்ம விதா⁴ய தத்ர நிஸ்தாரமஹபோ⁴ஜ்யமாஸாத³யாமாஸு​: |
20 En als het avond geworden was, zat Hij aan met de twaalven.
தத​: ஸந்த்⁴யாயாம்’ ஸத்யாம்’ த்³வாத³ஸ²பி⁴​: ஸி²ஷ்யை​: ஸாகம்’ ஸ ந்யவிஸ²த்|
21 En toen zij aten, zeide Hij: Voorwaar, Ik zeg u, dat een van u, Mij zal verraden.
அபரம்’ பு⁴ஞ்ஜாந உக்தவாந் யுஷ்மாந் தத்²யம்’ வதா³மி, யுஷ்மாகமேகோ மாம்’ பரகரேஷு ஸமர்பயிஷ்யதி|
22 En zij, zeer bedroefd geworden zijnde, begon een iegelijk van hen tot Hem te zeggen: Ben ik het, Heere?
ததா³ தே(அ)தீவ து³​: கி²தா ஏகைகஸோ² வக்துமாரேபி⁴ரே, ஹே ப்ரபோ⁴, ஸ கிமஹம்’?
23 En Hij, antwoordende, zeide: Die de hand met Mij in den schotel indoopt, die zal Mij verraden.
தத​: ஸ ஜகா³த³, மயா ஸாகம்’ யோ ஜநோ போ⁴ஜநபாத்ரே கரம்’ ஸம்’க்ஷிபதி, ஸ ஏவ மாம்’ பரகரேஷு ஸமர்பயிஷ்யதி|
24 De Zoon des mensen gaat wel heen, gelijk van Hem geschreven is; maar wee dien mens, door welken de Zoon des mensen verraden wordt; het ware hem goed, zo die mens niet geboren was geweest.
மநுஜஸுதமதி⁴ யாத்³ரு’ஸ²ம்’ லிகி²தமாஸ்தே, தத³நுரூபா தத்³க³தி ர்ப⁴விஷ்யதி; கிந்து யேந பும்’ஸா ஸ பரகரேஷு ஸமர்பயிஷ்யதே, ஹா ஹா சேத் ஸ நாஜநிஷ்யத, ததா³ தஸ்ய க்ஷேமமப⁴விஷ்யத்|
25 En Judas, die Hem verried, antwoordde en zeide: Ben ik het, Rabbi? Hij zeide tot hem: Gij hebt het gezegd.
ததா³ யிஹூதா³நாமா யோ ஜநஸ்தம்’ பரகரேஷு ஸமர்பயிஷ்யதி, ஸ உக்தவாந், ஹே கு³ரோ, ஸ கிமஹம்’? தத​: ஸ ப்ரத்யுக்தவாந், த்வயா ஸத்யம்’ க³தி³தம்|
26 En als zij aten, nam Jezus het brood, en gezegend hebbende, brak Hij het, en gaf het den discipelen, en zeide: Neemt, eet, dat is Mijn lichaam.
அநந்தரம்’ தேஷாமஸ²நகாலே யீஸு²​: பூபமாதா³யேஸ்²வரீயகு³ணாநநூத்³ய ப⁴ம்’க்த்வா ஸி²ஷ்யேப்⁴ய​: ப்ரதா³ய ஜகா³த³, மத்³வபு​: ஸ்வரூபமிமம்’ க்³ரு’ஹீத்வா கா²த³த|
27 En Hij nam den drinkbeker, en gedankt hebbende, gaf hun dien, zeggende: Drinkt allen daaruit;
பஸ்²சாத் ஸ கம்’ஸம்’ க்³ரு’ஹ்லந் ஈஸ்²வரீயகு³ணாநநூத்³ய தேப்⁴ய​: ப்ரதா³ய கதி²தவாந், ஸர்வ்வை ர்யுஷ்மாபி⁴ரநேந பாதவ்யம்’,
28 Want dat is Mijn bloed, het bloed des Nieuwen Testaments, hetwelk voor velen vergoten wordt, tot vergeving der zonden.
யஸ்மாத³நேகேஷாம்’ பாபமர்ஷணாய பாதிதம்’ யந்மந்நூத்நநியமரூபஸோ²ணிதம்’ ததே³தத்|
29 En Ik zeg u, dat Ik van nu aan niet zal drinken van de vrucht des wijnstoks tot op dien dag, wanneer Ik met u dezelve nieuw zal drinken in het Koninkrijk Mijns Vaders.
அபரமஹம்’ நூத்நகோ³ஸ்தநீரஸம்’ ந பாஸ்யாமி, தாவத் கோ³ஸ்தநீப²லரஸம்’ புந​: கதா³பி ந பாஸ்யாமி|
30 En als zij den lofzang gezongen hadden, gingen zij uit naar den Olijfberg.
பஸ்²சாத் தே கீ³தமேகம்’ ஸம்’கீ³ய ஜைதுநாக்²யகி³ரிம்’ க³தவந்த​: |
31 Toen zeide Jezus tot hen: Gij zult allen aan Mij geergerd worden in dezen nacht; want er is geschreven: Ik zal den Herder slaan, en de schapen der kudde zullen verstrooid worden.
ததா³நீம்’ யீஸு²ஸ்தாநவோசத், அஸ்யாம்’ ரஜந்யாமஹம்’ யுஷ்மாகம்’ ஸர்வ்வேஷாம்’ விக்⁴நரூபோ ப⁴விஷ்யாமி, யதோ லிகி²தமாஸ்தே, "மேஷாணாம்’ ரக்ஷகோ யஸ்தம்’ ப்ரஹரிஷ்யாம்யஹம்’ தத​: | மேஷாணாம்’ நிவஹோ நூநம்’ ப்ரவிகீர்ணோ ப⁴விஷ்யதி"||
32 Maar nadat Ik zal opgestaan zijn, zal Ik u voorgaan naar Galilea.
கிந்து ஸ்²மஸா²நாத் ஸமுத்தா²ய யுஷ்மாகமக்³ரே(அ)ஹம்’ கா³லீலம்’ க³மிஷ்யாமி|
33 Doch Petrus, antwoordende, zeide tot Hem: Al werden zij ook allen aan U geergerd, ik zal nimmermeer geergerd worden.
பிதரஸ்தம்’ ப்ரோவாச, ப⁴வாம்’ஸ்²சேத் ஸர்வ்வேஷாம்’ விக்⁴நரூபோ ப⁴வதி, ததா²பி மம ந ப⁴விஷ்யதி|
34 Jezus zeide tot hem: Voorwaar, Ik zeg u, dat gij in dezen zelfden nacht, eer de haan gekraaid zal hebben, Mij driemaal zult verloochenen.
ததோ யீஸு²நா ஸ உக்த​: , துப்⁴யமஹம்’ தத்²யம்’ கத²யாமி, யாமிந்யாமஸ்யாம்’ சரணாயுத⁴ஸ்ய ரவாத் பூர்வ்வம்’ த்வம்’ மாம்’ த்ரி ர்நாங்கீ³கரிஷ்யஸி|
35 Petrus zeide tot Hem: Al moest ik ook met U sterven, zo zal ik U geenszins verloochenen! Desgelijks zeiden ook al de discipelen.
தத​: பிதர உதி³தவாந், யத்³யபி த்வயா ஸமம்’ மர்த்தவ்யம்’, ததா²பி கதா³பி த்வாம்’ ந நாங்கீ³கரிஷ்யாமி; ததை²வ ஸர்வ்வே ஸி²ஷ்யாஸ்²சோசு​: |
36 Toen ging Jezus met hen in een plaats genaamd Gethsemane, en zeide tot de discipelen: Zit hier neder, totdat Ik heenga, en aldaar zal gebeden hebben.
அநந்தரம்’ யீஸு²​: ஸி²ஷ்யை​: ஸாகம்’ கே³த்ஸி²மாநீநாமகம்’ ஸ்தா²நம்’ ப்ரஸ்தா²ய தேப்⁴ய​: கதி²தவாந், அத³​: ஸ்தா²நம்’ க³த்வா யாவத³ஹம்’ ப்ரார்த²யிஷ்யே தாவத்³ யூயமத்ரோபவிஸ²த|
37 En met Zich nemende Petrus, en de twee zonen van Zebedeus, begon Hij droevig en zeer beangst te worden.
பஸ்²சாத் ஸ பிதரம்’ ஸிவதி³யஸுதௌ ச ஸங்கி³ந​: க்ரு’த்வா க³தவாந், ஸோ²காகுலோ(அ)தீவ வ்யதி²தஸ்²ச ப³பூ⁴வ|
38 Toen zeide Hij tot hen: Mijn ziel is geheel bedroefd tot den dood toe; blijft hier en waakt met Mij.
தாநவாதீ³ச்ச ம்ரு’தியாதநேவ மத்ப்ராணாநாம்’ யாதநா ஜாயதே, யூயமத்ர மயா ஸார்த்³த⁴ம்’ ஜாக்³ரு’த|
39 En een weinig voortgegaan zijnde, viel Hij op Zijn aangezicht, biddende en zeggende: Mijn Vader, indien het mogelijk is, laat dezen drinkbeker van Mij voorbijgaan! doch niet, gelijk Ik wil, maar gelijk Gij wilt.
தத​: ஸ கிஞ்சித்³தூ³ரம்’ க³த்வாதோ⁴முக²​: பதந் ப்ரார்த²யாஞ்சக்ரே, ஹே மத்பிதர்யதி³ ப⁴விதும்’ ஸ²க்நோதி, தர்ஹி கம்’ஸோ(அ)யம்’ மத்தோ தூ³ரம்’ யாது; கிந்து மதி³ச்சா²வத் ந ப⁴வது, த்வதி³ச்சா²வத்³ ப⁴வது|
40 En Hij kwam tot de discipelen en vond hen slapende, en zeide tot Petrus: Kunt gij dan niet een uur met Mij waken?
தத​: ஸ ஸி²ஷ்யாநுபேத்ய தாந் நித்³ரதோ நிரீக்ஷ்ய பிதராய கத²யாமாஸ, யூயம்’ மயா ஸாகம்’ த³ண்ட³மேகமபி ஜாக³ரிதும்’ நாஸ²ந்குத?
41 Waakt en bidt, opdat gij niet in verzoeking komt; de geest is wel gewillig, maar het vlees is zwak.
பரீக்ஷாயாம்’ ந பதிதும்’ ஜாக்³ரு’த ப்ரார்த²யத்⁴வஞ்ச; ஆத்மா ஸமுத்³யதோஸ்தி, கிந்து வபு ர்து³ர்ப்³ப³லம்’|
42 Wederom ten tweeden male heengaande, bad Hij, zeggende: Mijn Vader! Indien deze drinkbeker van Mij niet voorbij kan gaan, tenzij dat Ik hem drinke, Uw wil geschiede!
ஸ த்³விதீயவாரம்’ ப்ரார்த²யாஞ்சக்ரே, ஹே மத்தாத, ந பீதே யதி³ கம்’ஸமித³ம்’ மத்தோ தூ³ரம்’ யாதும்’ ந ஸ²க்நோதி, தர்ஹி த்வதி³ச்சா²வத்³ ப⁴வது|
43 En komende bij hen, vond Hij hen wederom slapende; want hun ogen waren bezwaard.
ஸ புநரேத்ய தாந் நித்³ரதோ த³த³ர்ஸ², யதஸ்தேஷாம்’ நேத்ராணி நித்³ரயா பூர்ணாந்யாஸந்|
44 En hen latende, ging Hij wederom heen, en bad ten derden male, zeggende dezelfde woorden.
பஸ்²சாத் ஸ தாந் விஹாய வ்ரஜித்வா த்ரு’தீயவாரம்’ பூர்வ்வவத் கத²யந் ப்ரார்தி²தவாந்|
45 Toen kwam Hij tot Zijn discipelen, en zeide tot hen: Slaapt nu voort, en rust; ziet, de ure is nabij gekomen, en de Zoon des mensen wordt overgeleverd in de handen der zondaren.
தத​: ஸி²ஷ்யாநுபாக³த்ய க³தி³தவாந், ஸாம்ப்ரதம்’ ஸ²யாநா​: கிம்’ விஸ்²ராம்யத²? பஸ்²யத, ஸமய உபாஸ்தா²த், மநுஜஸுத​: பாபிநாம்’ கரேஷு ஸமர்ப்யதே|
46 Staat op, laat ons gaan; ziet, hij is nabij, die Mij verraadt.
உத்திஷ்ட²த, வயம்’ யாம​: , யோ மாம்’ பரகரேஷு மஸர்பயிஷ்யதி, பஸ்²யத, ஸ ஸமீபமாயாதி|
47 En als Hij nog sprak, ziet, Judas, een van de twaalven, kwam, en met hem een grote schare, met zwaarden en stokken, gezonden van de overpriesters en ouderlingen des volks.
ஏதத்கதா²கத²நகாலே த்³வாத³ஸ²ஸி²ஷ்யாணாமேகோ யிஹூதா³நாமகோ முக்²யயாஜகலோகப்ராசீநை​: ப்ரஹிதாந் அஸிதா⁴ரியஷ்டிதா⁴ரிணோ மநுஜாந் க்³ரு’ஹீத்வா தத்ஸமீபமுபதஸ்தௌ²|
48 En die Hem verried, had hun een teken gegeven, zeggende: Dien ik zal kussen, Dezelve is het, grijpt Hem.
அஸௌ பரகரேஷ்வர்பயிதா பூர்வ்வம்’ தாந் இத்த²ம்’ ஸங்கேதயாமாஸ, யமஹம்’ சும்பி³ஷ்யே, ஸோ(அ)ஸௌ மநுஜ​: ,ஸஏவ யுஷ்மாபி⁴ ர்தா⁴ர்ய்யதாம்’|
49 En terstond komende tot Jezus, zeide hij: Wees gegroet, Rabbi! en hij kuste Hem.
ததா³ ஸ ஸபதி³ யீஸு²முபாக³த்ய ஹே கு³ரோ, ப்ரணமாமீத்யுக்த்வா தம்’ சுசும்பே³|
50 Maar Jezus zeide tot hem: Vriend! waartoe zijt gij hier! Toen kwamen zij toe, en sloegen de handen aan Jezus en grepen Hem.
ததா³ யீஸு²ஸ்தமுவாச, ஹே மித்ரம்’ கிமர்த²மாக³தோஸி? ததா³ தைராக³த்ய யீஸு²ராக்ரம்ய த³க்⁴ரே|
51 En ziet, een van degenen, die met Jezus waren, de hand uitstekende, trok zijn zwaard uit, en slaande den dienstknecht des hogepriesters, hieuw zijn oor af.
ததோ யீஸோ²​: ஸங்கி³நாமேக​: கரம்’ ப்ரஸார்ய்ய கோஷாத³ஸிம்’ ப³ஹிஷ்க்ரு’த்ய மஹாயாஜகஸ்ய தா³ஸமேகமாஹத்ய தஸ்ய கர்ணம்’ சிச்சே²த³|
52 Toen zeide Jezus tot hem: Keer uw zwaard weder in zijn plaats; want allen, die het zwaard nemen, zullen door het zwaard vergaan.
ததோ யீஸு²ஸ்தம்’ ஜகா³த³, க²ட்³க³ம்’ ஸ்வஸ்தா²நே நிதே⁴ஹி யதோ யே யே ஜநா அஸிம்’ தா⁴ரயந்தி, தஏவாஸிநா விநஸ்²யந்தி|
53 Of meent gij, dat Ik Mijn Vader nu niet kan bidden, en Hij zal Mij meer dan twaalf legioenen engelen bijzetten?
அபரம்’ பிதா யதா² மத³ந்திகம்’ ஸ்வர்கீ³யதூ³தாநாம்’ த்³வாத³ஸ²வாஹிநீதோ(அ)தி⁴கம்’ ப்ரஹிணுயாத் மயா தமுத்³தி³ஸ்²யேதா³நீமேவ ததா² ப்ரார்த²யிதும்’ ந ஸ²க்யதே, த்வயா கிமித்த²ம்’ ஜ்ஞாயதே?
54 Hoe zouden dan de Schriften vervuld worden, die zeggen, dat het alzo geschieden moet?
ததா² ஸதீத்த²ம்’ க⁴டிஷ்யதே த⁴ர்ம்மபுஸ்தகஸ்ய யதி³த³ம்’ வாக்யம்’ தத் கத²ம்’ ஸித்⁴யேத்?
55 Terzelfder ure sprak Jezus tot de scharen: Gij zijt uitgegaan als tegen een moordenaar, met zwaarden en stokken, om Mij te vangen; dagelijks zat Ik bij u, lerende in den tempel, en gij hebt Mij niet gegrepen;
ததா³நீம்’ யீஸு² ர்ஜநநிவஹம்’ ஜகா³த³, யூயம்’ க²ட்³க³யஷ்டீந் ஆதா³ய மாம்’ கிம்’ சௌரம்’ த⁴ர்த்துமாயாதா​: ? அஹம்’ ப்ரத்யஹம்’ யுஷ்மாபி⁴​: ஸாகமுபவிஸ்²ய ஸமுபாதி³ஸ²ம்’, ததா³ மாம்’ நாத⁴ரத;
56 Doch dit alles is geschied, opdat de Schriften der profeten zouden vervuld worden. Toen vluchtten al de discipelen, Hem verlatende.
கிந்து ப⁴விஷ்யத்³வாதி³நாம்’ வாக்யாநாம்’ ஸம்’ஸித்³த⁴யே ஸர்வ்வமேதத³பூ⁴த்| ததா³ ஸர்வ்வே ஸி²ஷ்யாஸ்தம்’ விஹாய பலாயந்த|
57 Die nu Jezus gevangen hadden, leidden Hem heen tot Kajafas, den hogepriester, alwaar de Schriftgeleerden en ouderlingen vergaderd waren.
அநந்தரம்’ தே மநுஜா யீஸு²ம்’ த்⁴ரு’த்வா யத்ராத்⁴யாபகப்ராஞ்ச​: பரிஷத³ம்’ குர்வ்வந்த உபாவிஸ²ந் தத்ர கியபா²நாமகமஹாயாஜகஸ்யாந்திகம்’ நிந்யு​: |
58 En Petrus volgde Hem van verre tot aan de zaal des hogepriesters, en binnengegaan zijnde, zat hij bij de dienaren, om het einde te zien.
கிந்து ஸே²ஷே கிம்’ ப⁴விஷ்யதீதி வேத்தும்’ பிதரோ தூ³ரே தத்பஸ்²சாத்³ வ்ரஜித்வா மஹாயாஜகஸ்யாட்டாலிகாம்’ ப்ரவிஸ்²ய தா³ஸை​: ஸஹித உபாவிஸ²த்|
59 En de overpriesters, en de ouderlingen, en de gehele grote raad zochten valse getuigenis tegen Jezus, opdat zij Hem doden mochten; en vonden niet.
ததா³நீம்’ ப்ரதா⁴நயாஜகப்ராசீநமந்த்ரிண​: ஸர்வ்வே யீஸு²ம்’ ஹந்தும்’ ம்ரு’ஷாஸாக்ஷ்யம் அலிப்ஸந்த,
60 En hoewel er vele valse getuigen gekomen waren, zo vonden zij toch niet. Maar ten laatste kwamen twee valse getuigen,
கிந்து ந லேபி⁴ரே| அநேகேஷு ம்ரு’ஷாஸாக்ஷிஷ்வாக³தேஷ்வபி தந்ந ப்ராபு​: |
61 en zeiden: Deze heeft gezegd: Ik kan den tempel Gods afbreken, en in drie dagen denzelven opbouwen.
ஸே²ஷே த்³வௌ ம்ரு’ஷாஸாக்ஷிணாவாக³த்ய ஜக³த³து​: , புமாநயமகத²யத், அஹமீஸ்²வரமந்தி³ரம்’ ப⁴ம்’க்த்வா தி³நத்ரயமத்⁴யே தந்நிர்ம்மாதும்’ ஸ²க்நோமி|
62 En de hogepriester, opstaande, zeide tot Hem: Antwoordt Gij niets? Wat getuigen dezen tegen U?
ததா³ மஹாயாஜக உத்தா²ய யீஸு²ம் அவாதீ³த்| த்வம்’ கிமபி ந ப்ரதிவத³ஸி? த்வாமதி⁴ கிமேதே ஸாக்ஷ்யம்’ வத³ந்தி?
63 Doch Jezus zweeg stil. En de hogepriester, antwoordende, zeide tot Hem: Ik bezweer U bij den levenden God, dat Gij ons zegt, of Gij zijt de Christus, de Zoon van God?
கிந்து யீஸு² ர்மௌநீபூ⁴ய தஸ்யௌ| ததோ மஹாயாஜக உக்தவாந், த்வாம் அமரேஸ்²வரநாம்நா ஸ²பயாமி, த்வமீஸ்²வரஸ்ய புத்ரோ(அ)பி⁴ஷிக்தோ ப⁴வஸி நவேதி வத³|
64 Jezus zeide tot hem: Gij hebt het gezegd. Doch Ik zeg ulieden: Van nu aan zult gij zien den Zoon des mensen, zittende ter rechter hand der kracht Gods, en komende op de wolken des hemels.
யீஸு²​: ப்ரத்யவத³த், த்வம்’ ஸத்யமுக்தவாந்; அஹம்’ யுஷ்மாந் தத்²யம்’ வதா³மி, இத​: பரம்’ மநுஜஸுதம்’ ஸர்வ்வஸ²க்திமதோ த³க்ஷிணபார்ஸ்²வே ஸ்தா²தும்’ க³க³ணஸ்த²ம்’ ஜலத⁴ராநாருஹ்யாயாந்தம்’ வீக்ஷத்⁴வே|
65 Toen verscheurde de hogepriester zijn klederen, zeggende: Hij heeft God gelasterd, wat hebben wij nog getuigen van node? Ziet, nu hebt gij Zijn gods lastering gehoord.
ததா³ மஹாயாஜகோ நிஜவஸநம்’ சி²த்த்வா ஜகா³த³, ஏஷ ஈஸ்²வரம்’ நிந்தி³தவாந், அஸ்மாகமபரஸாக்ஷ்யேண கிம்’ ப்ரயோஜநம்’? பஸ்²யத, யூயமேவாஸ்யாஸ்யாத்³ ஈஸ்²வரநிந்தா³ம்’ ஸ்²ருதவந்த​: ,
66 Wat dunkt ulieden? En zij, antwoordende, zeiden: Hij is des doods schuldig.
யுஷ்மாபி⁴​: கிம்’ விவிச்யதே? தே ப்ரத்யூசு​: , வதா⁴ர்ஹோ(அ)யம்’|
67 Toen spogen zij in Zijn aangezicht, en sloegen Hem met vuisten. En anderen gaven Hem kinnebakslagen,
ததோ லோகைஸ்ததா³ஸ்யே நிஷ்டீ²விதம்’ கேசித் ப்ரதலமாஹத்ய கேசிச்ச சபேடமாஹத்ய ப³பா⁴ஷிரே,
68 zeggende: Profeteer ons, Christus, wie is het, die U geslagen heeft?
ஹே க்²ரீஷ்ட த்வாம்’ கஸ்²சபேடமாஹதவாந்? இதி க³ணயித்வா வதா³ஸ்மாந்|
69 En Petrus zat buiten in de zaal; en een dienstmaagd kwam tot hem, zeggende: Gij waart ook met Jezus, den Galileer.
பிதரோ ப³ஹிரங்க³ந உபவிஸ²தி, ததா³நீமேகா தா³ஸீ தமுபாக³த்ய ப³பா⁴ஷே, த்வம்’ கா³லீலீயயீஸோ²​: ஸஹசரஏக​: |
70 Maar hij loochende het voor allen, zeggende: Ik weet niet, wat gij zegt.
கிந்து ஸ ஸர்வ்வேஷாம்’ ஸமக்ஷம் அநங்கீ³க்ரு’த்யாவாதீ³த், த்வயா யது³ச்யதே, தத³ர்த²மஹம்’ ந வேத்³மி|
71 En als hij naar de voorpoort uitging, zag hem een andere dienstmaagd, en zeide tot degenen, die aldaar waren: Deze was ook met Jezus den Nazarener.
ததா³ தஸ்மிந் ப³ஹிர்த்³வாரம்’ க³தே (அ)ந்யா தா³ஸீ தம்’ நிரீக்ஷ்ய தத்ரத்யஜநாநவத³த், அயமபி நாஸரதீயயீஸு²நா ஸார்த்³த⁴ம் ஆஸீத்|
72 En hij loochende het wederom met een eed, zeggende: Ik ken den Mens niet.
தத​: ஸ ஸ²பதே²ந புநரநங்கீ³க்ரு’த்ய கதி²தவாந், தம்’ நரம்’ ந பரிசிநோமி|
73 En een weinig daarna, die er stonden, bijkomende, zeiden tot Petrus: Waarlijk, gij zijt ook van die, want ook uw spraak maakt u openbaar.
க்ஷணாத் பரம்’ திஷ்ட²ந்தோ ஜநா ஏத்ய பிதரம் அவத³ந், த்வமவஸ்²யம்’ தேஷாமேக இதி த்வது³ச்சாரணமேவ த்³யோதயதி|
74 Toen begon hij zich te vervloeken, en te zweren: Ik ken den Mens niet.
கிந்து ஸோ(அ)பி⁴ஸ²ப்ய கதி²தவாந், தம்’ ஜநம்’ நாஹம்’ பரிசிநோமி, ததா³ ஸபதி³ குக்குடோ ருராவ|
75 En terstond kraaide de haan; en Petrus werd indachtig het woord van Jezus, Die tot hem gezegd had: Eer de haan gekraaid zal hebben, zult gij Mij driemaal verloochenen. En naar buiten gaande, weende hij bitterlijk.
குக்குடரவாத் ப்ராக் த்வம்’ மாம்’ த்ரிரபாஹ்நோஷ்யஸே, யைஷா வாக்³ யீஸு²நாவாதி³ தாம்’ பிதர​: ஸம்’ஸ்ம்ரு’த்ய ப³ஹிரித்வா கே²தா³த்³ ப்⁴ரு’ஸ²ம்’ சக்ரந்த³|

< Mattheüs 26 >