< Mattheüs 21 >

1 En als zij nu Jeruzalem genaakten, en gekomen waren te Beth-fage, aan den Olijfberg, toen zond Jezus twee discipelen,
ᎿᎭᏉᏃ ᏥᎷᏏᎵᎻ ᎾᎥ ᎤᏂᎷᏨ, ᏒᎦᏙᎯ, ᎣᎵᏩ ᎤᏌᎯᎸᎢ ᎢᏴᏛ, ᏥᏌ ᎠᏂᏔᎵ ᎬᏩᏍᏓᏩᏗᏙᎯ ᏚᏅᏒᎩ,
2 zeggende tot hen: Gaat heen in het vlek, dat tegen u over ligt, en gij zult terstond een ezelin gebonden vinden, en een veulen met haar; ontbindt ze, en brengt ze tot Mij.
ᎯᎠ ᏂᏚᏪᏎᎸᎩ; ᎢᏍᏕᎾ ᎢᏢ Ꮎ ᏨᏗᎦᏚᎭ, ᎩᎳᏉᏃ ᎢᏴᏛ ᏓᏰᏍᏗᏩᏛᎯ ᏐᏈᎵ-ᏗᎦᎵᎠᏅᎯᏛ ᎨᎵᏌᏕᏍᏗ, ᎠᎴ ᎠᎩᎾ ᎠᏘᏁᎮᏍᏗ, ᏕᏍᏕᎵᏌᏕᏒᎭ, ᎠᎴ ᏕᏍᎩᎾᏘᏃᎮᎸᎭ.
3 En indien u iemand iets zegt, zo zult gij zeggen, dat de Heere deze van node heeft, en hij zal ze terstond zenden.
ᎢᏳᏃ ᎩᎶ ᎪᎱᏍᏗ ᎢᏍᏙᏎᎸᎭ, ᎯᎠ ᏁᏍᏗᏪᏎᎸᎭ; ᎤᎬᏫᏳᎯ ᏚᏚᎵᎭ; ᎩᎳᏉᏃ ᎢᏴᏛ ᏙᏓᏳᏲᏏ.
4 Dit alles nu is geschied, opdat vervuld worde, hetgeen gesproken is door den profeet, zeggende:
ᎾᏍᎩ ᎯᎠ ᏂᎦᏛ ᏄᎵᏍᏔᏅᎩ, ᎤᏙᎯᏳᏗᏱ ᎠᏰᎸᏒᎢ ᎠᏙᎴᎰᏍᎩ ᏧᏁᏤᎢ, ᎯᎠ ᏥᏄᏪᏎᎢ;
5 Zegt der dochter Sions: Zie, uw Koning komt tot u, zachtmoedig en gezeten op een ezelin en een veulen, zijnde een jong ener jukdragende ezelin.
ᎯᎠ ᏁᏥᏪᏏ ᏌᏯᏂ ᎤᏪᏥ ᎠᎨᏴ; ᎬᏂᏳᏉ ᎤᎬᏫᏳᎯ ᏣᏤᎵ ᏓᏯᎢ, ᏓᏣᎷᏤᎵ ᎤᏓᏙᎵᏍᏗᏳ, ᎠᎴ ᎤᎩᎸᏕᏍᏗ ᏐᏈᎵ-ᏗᎦᎵᎠᏅᎯᏛ ᎪᎱᏍᏗ ᎠᏛᏁᎯ ᎤᏪᏥ ᎠᎩᎾ.
6 En de discipelen heengegaan zijnde, en gedaan hebbende, gelijk Jezus hun bevolen had,
ᎬᏩᏍᏓᏩᏗᏙᎯᏃ ᎤᏁᏅᏒᎩ, ᏥᏌ ᏄᏂᏪᏎᎸ ᎾᏍᎩᏯ ᏫᏄᎾᏛᏁᎸᎩ;
7 Brachten de ezelin en het veulen, en leiden hun klederen op dezelve, en zetten Hem daarop.
ᏐᏈᎵ-ᏗᎦᎵᎠᏅᎯᏛ ᎠᎴ ᎠᎩᎾ ᏚᎾᏘᏃᎸᎩ; ᏗᏂᏐᎯᏱᏃ ᏧᎾᏄᏬ ᏚᏂᏢᏅᎩ, ᎠᎴ ᎾᎿᎭᎤᎾᎩᎸᏔᏅᎩ.
8 En de meeste schare spreidden hun klederen op den weg, en anderen hieuwen takken van de bomen, en spreidden ze op den weg.
ᎤᏟᏃ ᎢᏯᏂᎢ ᏴᏫ ᏧᎾᏄᏬ ᏚᏂᏰᏍᏛᏅᎩ ᏅᏃᎯ, ᎢᎦᏛᏃ ᏚᏅᏂᎦᎸᎲᎩ ᏧᏪᏲᏔ ᏕᏡᎬᎢ, ᎠᎴ ᏅᏃᎯ ᏚᏂᏲᏔᏅᏅᎩ.
9 En de scharen, die voorgingen en die volgden, riepen, zeggende: Hosanna den Zone Davids! Gezegend is Hij, Die komt in den Naam des Heeren! Hosanna in de hoogste hemelen!
ᎤᏂᏣᏘᏃ ᎢᎬᏱ ᎠᏁᎩ, ᎠᎴ ᎣᏂ ᎠᏁᎩ ᎤᏁᎷᎬᎩ, ᎯᎠ ᎾᏂᏪᏍᎬᎩ; ᎰᏌᎾ ᏕᏫ ᎤᏪᏥ! ᎠᏥᎸᏉᏗᏳ ᎨᏎᏍᏗ ᏱᎰᏩ ᏕᎤᏙᎥ ᏥᎦᎷᎯᏍᏗᎭ! ᎰᏌᎾ ᏩᏍᏛ ᎦᎸᎳᏗᏳ!
10 En als Hij te Jeruzalem inkwam, werd de gehele stad beroerd, zeggende: Wie is Deze?
ᏥᎷᏏᎵᎻᏃ ᎤᎷᏨ ᏂᎬ ᎦᏚᎲ ᎤᎾᎵᏖᎸᏅᎩ, ᎯᎠ ᎾᏂᏪᏍᎬᎩ; ᎦᎪ ᎯᎠ?
11 En de scharen zeiden: Deze is Jezus, de Profeet van Nazareth in Galilea.
ᎤᏂᏣᏘᏃ ᎯᎠ ᏄᏂᏪᏒᎩ; ᎯᎠ ᏥᏌ ᎠᏙᎴᎰᏍᎩ, ᎾᏎᎵᏗ ᎡᎯ ᎨᎵᎵ ᎦᏚᎲᎢ.
12 En Jezus ging in den tempel Gods, en dreef uit allen, die verkochten en kochten in den tempel, en keerde om de tafelen der wisselaars, en de zitstoelen dergenen, die de duiven verkochten.
ᏥᏌᏃ ᏭᏴᎸᎩ ᎤᏛᎾ-ᏗᎦᎳᏫᎢᏍᏗᏱ ᎤᏁᎳᏅᎯ ᎤᏤᎵᎦ, ᎠᎴ ᏚᏄᎪᏫᏒᎩ ᏂᎦᏛ ᎠᏂᎾᏕᎩ ᎠᎴ ᎤᏂᏩᏍᎩ ᎾᎿᎭᏗᎦᎳᏫᎢᏍᏗᏱ, ᎠᎴ ᏚᎷᏆᏗᏅᏒᎩ ᏚᏂᏍᎩᎸ ᎠᏕᎸ ᏗᏂᏁᏟᏴᏍᎩ, ᎠᎴ ᎫᎴ ᏗᏂᏍᎪᏂᎯ ᏗᏂᎾᏕᎩ ᎤᎾᏅᏗᏱ.
13 En Hij zeide tot hen: Er is geschreven: Mijn huis zal een huis des gebeds genaamd worden; maar gij hebt dat tot een moordenaarskuil gemaakt.
ᎯᎠᏃ ᏂᏚᏪᏎᎸᎩ; ᎯᎠ ᏂᎬᏅᎪᏪᎳ; ᎠᏆᏤᎵ ᎦᎵᏦᏕ ᎠᏓᏙᎵᏍᏙᏗᏱ ᎦᎵᏦᏕ ᏚᏙᎡᏍᏗ; ᎠᏎᏃ ᎯᎠ ᎠᏂᏃᏍᎩᏍᎩ ᎤᏂᏴᏍᏗᏱ ᏂᏨᏁᎸ.
14 En er kwamen blinden en kreupelen tot Hem in den tempel, en Hij genas dezelve.
ᏗᏂᎨᏫᏃ ᎠᎴ ᏗᏂᏲᎤᎵ ᎬᏩᎷᏤᎸᎩ ᏗᎦᎳᏫᎢᏍᏗᏱ, ᎠᎴ ᏚᏅᏩᏅᎩ.
15 Als nu de overpriesters en Schriftgeleerden zagen de wonderheden, die Hij deed, en de kinderen, roepende in den tempel, en zeggende: Hosanna den Zone Davids! namen zij dat zeer kwalijk;
ᎿᎭᏉᏃ ᏄᏂᎬᏫᏳᏒ ᎠᏥᎸ-ᎠᏁᎶᎯ ᎠᎴ ᏗᏃᏪᎵᏍᎩ ᎤᎾᏙᎴᎰᏒ ᎤᏍᏆᏂᎪᏗᏳ ᏚᎸᏫᏍᏓᏁᎲᎢ, ᎠᎴ ᏗᏂᏲᎵ ᎤᏁᎷᎬ ᎤᏛᎾ-ᏗᎦᎳᏫᎢᏍᏗᏱ ᎯᎠ ᎾᏂᏪᏍᎬᎢ, ᎰᏌᎾ ᏕᏫ ᎤᏪᏥ! ᎤᏣᏘ ᎤᏂᏐᏅᏤᎸᎩ;
16 En zeiden tot Hem: Hoort Gij wel, wat dezen zeggen? En Jezus zeide tot hen: Ja; hebt gij nooit gelezen: Uit den mond der jonge kinderen en der zuigelingen hebt Gij U lof toebereid?
ᎠᎴ ᎯᎠ ᏂᎬᏩᏪᏎᎸᎩ; ᎭᏛᎩᏍᎪ ᎯᎠ ᏥᎾᏂᏪᎭ? ᏥᏌᏃ ᎯᎠ ᏂᏚᏪᏎᎸᎩ; ᎥᎥ, ᏝᏍᎪ ᎯᎸᎯᏳ ᎯᎠ ᏱᏥᎪᎵᏰᎣᎢ; ᏧᎾᏍᏗ ᏗᏂᏲᎵ ᎠᎴ ᏗᏂᏍᏓᎢ ᎠᏂᎰᎵ ᎤᏄᎪᏨᎯ ᏣᏩᏛᏙᏔᏅ ᎡᏣᎸᏉᏙᏗᏱ?
17 En hen verlatende, ging Hij van daar uit de stad, naar Bethanie, en overnachtte aldaar.
ᏚᏓᏅᎡᎸᎩᏃ, ᎠᎴ ᎦᏚᎲ ᎤᏄᎪᏨᎩ, ᏇᏗᏂᏱ ᏭᎷᏨᎩ, ᎠᎴ ᎾᎿᎭᎤᏒᎸᎩ.
18 En des morgens vroeg, als Hij wederkeerde naar de stad, hongerde Hem.
ᏑᎾᎴᏃ ᏗᎦᏚᎲ ᏮᎠᎦᏛᎢ ᎠᎪᏄ ᎤᏲᏏᏌᏅᎩ.
19 En ziende, een vijgeboom aan den weg, ging Hij naar hem toe, en vond niets aan denzelven, dan alleenlijk bladeren; en zeide tot hem: Uit u worde geen vrucht meer in der eeuwigheid! En de vijgeboom verdorde terstond. (aiōn g165)
ᎤᎪᎲᏃ ᏒᎦᏔ-ᎢᏳᏍᏗ ᏡᎬ ᏅᏃᎱᎶᏗ, ᎾᎿᎭᏭᎷᏨᎩ; ᎠᏎᏃ ᎥᏝ ᎪᎱᏍᏗ ᏳᏩᏛᎮᎢ, ᎤᎳᏍᏚᏒ ᎤᏩᏒ; ᎯᎠᏃ ᏄᏪᏎᎸᎩ; ᏞᏍᏗ ᎢᎸᎯᏳ ᎪᎯ ᎢᏳᏓᎴᏅᏛ ᏱᏣᏓᏔᏁᏍᏗ. ᎩᎳᏉᏃ ᎢᏴᏛ ᏒᎦᏔ-ᎢᏳᏍᏗ ᏡᎬ ᎤᏩᏴᏒᎩ. (aiōn g165)
20 En de discipelen, dat ziende, verwonderden zich, zeggende: Hoe is de vijgeboom zo terstond verdord?
ᎬᏩᏍᏓᏩᏗᏙᎯᏃ ᎤᏂᎪᎲ ᎤᏂᏍᏆᏂᎪᏒᎩ, ᎯᎠ ᏄᏂᏪᏒᎩ; ᎾᏞᎬᏉ ᎬᏴᎯ ᏒᎦᏔ-ᎢᏳᏍᏗ ᏡᎬᎢ!
21 Doch Jezus, antwoordende, zeide tot hen: Voorwaar zeg Ik u: Indien gij geloof hadt, en niet twijfeldet, gij zoudt niet alleenlijk doen, hetgeen den vijgeboom is geschied; maar indien gij ook tot dezen berg zeidet: Word opgeheven en in de zee geworpen! het zou geschieden.
ᏥᏌ ᎤᏁᏨ ᎯᎠ ᏂᏚᏪᏎᎸᎩ; ᎤᏙᎯᏳᎯᏯ ᎯᎠ ᏂᏨᏪᏎᎭ; ᎢᏳᏃ ᏱᏦᎯᏳᎭ, ᎠᎴ ᏂᏣᏜᏓᏏᏛᎡᎲᎾ ᏱᎩ, ᎥᏝ ᎯᎠᏉ ᏒᎦᏔ-ᎢᏳᏍᏗ ᏡᎬ ᏥᎾᎬᎦ ᏱᏅᎨᏣᏛᎦ, ᎾᏍᏉᏍᎩᏂ ᎯᎠ ᏱᏂᏥᏪᏎᎸ ᎯᎠ ᏦᏓᎸ, ᎭᏓᏅᎾ, ᎠᎴ ᎠᎺᏉᎯ ᏪᏣᏚᎦ, ᎠᏎ ᎾᏍᎩ ᎢᏳᎵᏍᏙᏗ.
22 En al wat gij zult begeren in het gebed, gelovende, zult gij ontvangen.
ᏂᎦᎥᏃ ᎪᎱᏍᏗ ᎢᏥᏔᏲᎯᎮᏍᏗ, ᎢᏣᏓᏙᎵᏍᏗᏍᎬᎢ, ᎢᏦᎯᏳᎲᏍᎨᏍᏗ, ᎢᏥᏩᏘᏍᎨᏍᏗ.
23 En als Hij in den tempel gekomen was, kwamen tot Hem, terwijl Hij leerde, de overpriesters en de ouderlingen des volks, zeggende: Door wat macht doet Gij deze dingen? En Wie heeft U deze macht gegeven?
ᎤᏛᎾᏃ ᏗᎦᎳᏫᎢᏍᏗᏱ ᎤᎷᏨ, ᏄᏂᎬᏫᏳᏒ ᎠᏥᎸ-ᎠᏁᎶᎯ ᎠᎴ ᏧᎾᏛᏐᏅᎯ ᏴᏫ ᎠᏁᎲ ᎬᏩᎷᏤᎸᎩ ᏓᏕᏲᎲᏍᎬᎢ, ᎯᎠ ᏄᏂᏪᏒᎩ; ᎦᏙ ᏣᎵᏍᎦᏍᏙᏗ ᎯᎠ ᎾᏍᎩ ᏥᏕᏣᎸᏫᏍᏓᏁᎭ? ᎠᎴ ᎦᎪ ᏣᏁᏤᎸᎯ?
24 En Jezus, antwoordende, zeide tot hen: Ik zal u ook een woord vragen, hetwelk indien gij Mij zult zeggen, zo zal Ik u ook zeggen, door wat macht Ik deze dingen doe.
ᏥᏌᏃ ᎤᏁᏨ ᎯᎠ ᏂᏚᏪᏎᎸᎩ; ᎠᏴ ᎾᏍᎩ ᏑᏓᎴᎩ ᏓᏨᏯᏛᏛᏂ, ᎢᏳᏃ ᎾᏍᎩ ᎢᏍᎩᏃᏁᎸ ᎾᏍᎩ ᎠᏴ ᏓᏨᏃᏁᎵ ᎢᏳᏍᏗ ᎠᏆᎵᏍᎦᏍᏙᏛᎢ, ᎯᎠ ᎾᏍᎩ ᏥᏓᎩᎸᏫᏍᏓᏁᎭ.
25 De doop van Johannes, van waar was die, uit den hemel, of uit de mensen? En zij overlegden bij zichzelven en zeiden: Indien wij zeggen: Uit den hemel; zo zal Hij ons zeggen: Waarom hebt gij hem dan niet geloofd?
ᏣᏂ ᏥᏓᏓᏬᏍᎬᎩ ᎭᏢ ᏧᏓᎴᏁᎢ? ᎦᎸᎳᏗᏍᎪ, ᏴᏫᏉᎨ ᎠᏁᎲ ᏧᏓᎴᏁᎢ? ᎡᎳᏪᏱᏃ ᎤᎾᏓᏅᏖᎸᎩ, ᎯᎠ ᎾᏂᏪᏍᎬᎩ; ᎢᏳᏃ ᎦᎸᎳᏗ, ᏲᎦᏛᏅ, ᎦᏙᏃ Ꮭ ᏱᎡᏦᎢᏳᏁᎢ? ᏲᎪᏏ.
26 En indien wij zeggen: Uit de mensen: zo vrezen wij de schare; want zij houden allen Johannes voor een profeet.
ᎢᏳᏃ ᏴᏫᏉ ᎠᏁᎲ ᏧᏓᎴᏁᎢ ᏲᎦᏛᏅ, ᏙᏥᏍᎦᎢᎭᏉ ᏴᏫ; ᏂᎦᏛᏰᏃ ᎠᏙᎴᎰᏍᎩ ᎤᏂᏰᎸᎭ ᏣᏂ.
27 En zij, Jezus antwoordende, zeiden: Wij weten het niet. En Hij zeide tot hen: Zo zeg Ik u ook niet, door wat macht Ik dit doe.
ᎤᏂᏁᏨᏃ ᎯᎠ ᏅᎬᏩᏪᏎᎸ ᏥᏌ; ᎥᏝ ᏲᏥᎦᏔᎭ. ᎯᎠᏃ ᏂᏚᏪᏎᎸᎩ; ᎥᏝ ᎾᏍᏉ ᎠᏴ ᏴᎨᏨᏃᎲᏏ ᎢᏳᏍᏗ ᎠᏆᎵᏍᎦᏍᏙᏛᎢ ᎯᎠ ᎾᏍᎩ ᏥᏓᎩᎸᏫᏍᏓᏁᎭ.
28 Maar wat dunkt u? Een mens had twee zonen, en gaande tot den eersten, zeide: Zoon! ga heen, werk heden in mijn wijngaard.
ᎠᏎᏃ ᎦᏙ ᎢᏤᎵᎭ? ᎩᎶ ᎠᏍᎦᏯ ᎠᏂᏔᎵ ᏧᏪᏥ ᎠᏂᏍᎦᏯ ᎠᏁᎮᎢ; ᎠᏏᏴᏫᏃ ᎢᎬᏱ ᏭᎷᏤᎸ, ᎯᎠ ᏄᏪᏎᎴᎢ; ᎠᏇᏥ, ᎮᎾ ᎪᎯ ᏫᏗᏣᎸᏫᏍᏓᏏ ᏖᎸᎳᏗ ᏓᎩᏫᏒᎢ.
29 Doch hij antwoordde en zeide: Ik wil niet; en daarna berouw hebbende, ging hij heen.
ᏧᏁᏨᏃ, ᎥᏝ, ᎤᏛᏁᎢ; ᎠᏎᏃ ᎣᏂ ᎤᏁᏟᏴᏎ ᎤᏓᏅᏛᎢ, ᎠᎴ ᎤᏪᏅᏎᎢ.
30 En gaande tot den tweeden, zeide desgelijks, en deze antwoordde en zeide: Ik ga, heer! en hij ging niet.
ᏐᎢᏃ ᏭᎷᏤᎸ ᎾᏍᎩᏯ ᏄᏪᏎᎴᎢ. ᏧᏁᏨᏃ, ᏓᎨᏏ, ᎤᏛᏁᎢ; ᎠᏎᏃ ᏄᏪᏅᏒᎾᏉ ᎢᎨᏎᎢ.
31 Wie van deze twee heeft den wil des vaders gedaan? Zij zeiden tot Hem: De eerste. Jezus zeide tot hen: Voorwaar, Ik zeg u, dat de tollenaars en de hoeren u voorgaan in het Koninkrijk Gods.
ᎦᎪ ᎯᎠ ᎠᏂᏔᎵ ᎤᏙᏓ ᎤᏁᏨ ᏄᏛᏁᎴᎢ? ᎢᎬᏱ ᏭᎷᏤᎸᎯ, ᎥᎬᏬᏎᎸᎩ. ᏥᏌᏃ ᎯᎠ ᏂᏚᏪᏎᎸᎩ; ᎤᏙᎯᏳᎯᏯ ᎯᎠ ᏂᏨᏪᏎᎭ, ᎠᏕᎸ ᎠᏂᎩᏏᏙᎯ ᎠᎴ ᏧᎾᏤᏌᏘ ᎠᏂᎨᏴ ᎤᏁᎳᏅᎯ ᎤᎬᏫᏳᎯ ᎨᏒ ᏩᏂᏴᎯᎭ ᏕᎨᏥᎪᏂᎭ.
32 Want Johannes is tot u gekomen in den weg der gerechtigheid, en gij hebt hem niet geloofd; maar de tollenaars en de hoeren hebben hem geloofd; doch gij, zulks ziende, hebt daarna geen berouw gehad, om hem te geloven.
ᏣᏂᏰᏃ ᏚᏳᎪᏛ ᏚᎸᏫᏍᏓᏁᎲ ᎢᏥᎷᏤᎸᎩ, ᎠᎴ ᎥᏝ ᏰᏦᎢᏳᏁᎢ, ᎠᏕᎸᏍᎩᏂ ᎠᏂᎩᏏᏙᎯ ᎠᎴ ᎠᏂᎨᏴ ᏧᎾᏤᏌᏘ ᏥᎬᏬᎯᏳᏅᎩ; ᏂᎯᏃ ᎢᏣᏙᎴᎰᏒ ᎥᏝ ᎣᏂ ᏱᏗᏥᏁᏟᏴᏎ ᏕᏣᏓᏅᏛ ᎡᏦᎢᏳᏗᏱ.
33 Hoort een andere gelijkenis. Er was een heer des huizes, die een wijngaard plantte, en zette een tuin daarom, en groef een wijnpersbak daarin, en bouwde een toren, en verhuurde dien den landlieden, en reisde buiten 's lands.
ᏅᏩᏓᎴ ᏓᏟᎶᏍᏛ ᎢᏣᏛᎬᎦ; ᎡᎮ ᎩᎶ ᎠᏍᎦᏯ ᎦᏁᎳ, ᎾᏍᎩ ᏖᎸᎳᏗ ᏚᏫᏎᎢ, ᎠᎴ ᎤᏐᏲᎴ ᎬᏩᏚᏫᏛ, ᎠᎴ ᎤᏍᎪᏎ ᎩᎦᎨ-ᎠᏗᏔᏍᏗ ᎪᏢᏗᏱ, ᎠᎴ ᎤᏁᏍᎨᎮ ᎢᏅ ᎢᎦᏘ, ᎠᎴ ᏚᏙᎳᏍᏔᏁ ᏠᎨᏏ ᏧᏂᎸᏫᏍᏓᏁᎯ, ᎢᏅᏃ ᏭᎶᏎᎢ.
34 Toen nu de tijd der vruchten genaakte, zond hij zijn dienstknechten tot de landlieden, om zijn vruchten te ontvangen.
ᎿᎭᏉᏃ ᎾᎥᏂᏳ ᎨᏎ ᎤᏅᏂᏍᏗᏱ ᏚᏅᏎ ᏧᏅᏏᏓᏍᏗ ᏠᎨᏏ ᏧᏂᎸᏫᏍᏓᏁᎯ ᏗᏁᎲᎢ, ᏚᏂᏁᏒᏎ ᎤᎾᏓᏛᏅᎯ.
35 En de landlieden, nemende zijn dienstknechten, hebben den een geslagen, en den anderen gedood, en den derden gestenigd.
ᏠᎨᏏᏃ ᏧᏂᎸᏫᏍᏓᏁᎯ ᏚᏂᏂᏴᎮ ᏧᏅᏏᏓᏍᏗ, ᎠᏏᏴᏫ ᎤᏂᎸᏂᎴᎢ, ᏐᎢᏃ ᎤᏂᎴᎢ, ᏐᎢᏃ ᏅᏯ ᏚᏅᏂᏍᏔᏁᎢ.
36 Wederom zond hij andere dienstknechten, meer in getal dan de eersten, en zij deden hun desgelijks.
ᏔᎵᏁᏃ ᏚᏅᏎ ᏅᏩᎾᏓᎴ ᏧᏅᏏᏓᏍᏗ ᎤᏟ ᎢᏯᏂᎢ; ᎾᏍᎩᏯᏉᏃ ᏂᏚᏅᏁᎴᎢ.
37 En ten laatste zond hij tot hen zijn zoon, zeggende: Zij zullen mijn zoon ontzien.
ᎣᏂᏱᏃ ᎤᏪᏥ ᎤᏅᏎᎢ, ᎯᎠ ᏄᏪᏎᎢ; ᎠᏎ ᏛᏂᎸᏉᏔᏂ ᎠᏇᏥ.
38 Maar de landlieden, den zoon ziende, zeiden onder elkander: Deze is de erfgenaam, komt, laat ons hem doden, en zijn erfenis aan ons behouden.
ᎠᏎᏃ ᏠᎨᏏ ᏧᏂᎸᏫᏍᏓᏁᎯ ᎤᏂᎪᎲ ᎤᏪᏥ ᎯᎠ ᏂᏚᎾᏓᏪᏎᎴᎢ; ᎾᏍᎩ ᎯᎠ ᎤᏤᎵ ᎢᏳᎵᏍᏙᏗ; Ꭷ ᎡᏗᎷᎦ, ᎠᎴ ᎡᏗᏬᏅ ᎤᏤᎵ ᎢᏳᎵᏍᏙᏗ ᏥᎩ.
39 En hem nemende, wierpen zij hem uit, buiten den wijngaard, en doodden hem.
ᎤᏂᏂᏴᎮᏃ, ᎠᎴ ᎤᏂᏄᎪᏫᏎ ᏖᎸᎳᏗ ᏓᏫᏒᎢ, ᎠᎴ ᎤᏂᎴᎢ.
40 Wanneer dan de heer des wijngaards komen zal, wat zal hij dien landlieden doen?
ᎿᎭᏉᏃ ᎾᏍᎩ ᏖᎸᎳᏗ ᏓᏫᏒ ᎤᏤᎵᎦ ᎦᎷᏨᎭ, ᎦᏙ ᏙᏓᎬᏁᎵ Ꮎ ᏠᎨᏏ ᏧᏂᎸᏫᏍᏓᏁᎯ?
41 Zij zeiden tot hem: Hij zal den kwaden een kwaden dood aandoen, en zal den wijngaard aan andere landlieden verhuren, die hem de vruchten op haar tijden zullen geven.
ᎯᎠᏃ ᏅᎬᏩᏪᏎᎸᎩ; ᎤᏲᎢᏳ ᏂᏙᏓᎬᏁᎵ ᏙᏛᎵ ᎾᏍᎩ Ꮎ ᎤᏂᏲᎢ, ᎠᎴ ᏅᏩᎾᏓᎴ ᏠᎨᏏ ᏧᏂᎸᏫᏍᏓᏁᎯ ᏙᏛᏙᎳᏍᏔᏂ, ᎾᏍᎩ ᏰᎵ ᎬᏩᎾᎫᏴᏗ ᎾᏅᎾᏏᏒᎢ.
42 Jezus zeide tot hen: Hebt gij nooit gelezen in de Schriften: De steen, dien de bouwlieden verworpen hebben, deze is geworden tot een hoofd des hoeks; van den Heere is dit geschied, en het is wonderlijk in onze ogen?
ᏥᏌᏃ ᎯᎠ ᏂᏚᏪᏎᎸᎩ; ᏝᏍᎪ ᎢᎸᎯᏳ ᏱᏥᎪᎵᏰᎣ ᎯᎠ ᏥᏂᎬᏅ ᏥᎪᏪᎳ? ᎠᎾᏁᏍᎨᏍᎩ ᎤᏂᏲᎢᏎᎸᎯ ᏅᏯ ᏄᎬᏫᏳᏒ ᎤᏅᏏᏴ ᎠᏗ ᏄᎵᏍᏔᏅ; ᎾᏍᎩ ᎯᎠ ᏱᎰᏩ ᏄᏛᏁᎸ, ᎠᎴ ᎤᏍᏆᏂᎪᏗᏳ ᏕᏓᎧᏂᏍᎬᎢ.
43 Daarom zeg Ik ulieden, dat het Koninkrijk Gods van u zal weggenomen worden, en een volk gegeven, dat zijn vruchten voortbrengt.
ᎾᏍᎩ ᎢᏳᏍᏗ ᎯᎠ ᏂᏨᏪᏎᎭ; ᎤᏁᎳᏅᎯ ᎤᏤᎵᎪᎯ ᏓᏰᏥᎩᏒᎵ, ᏅᏩᎾᏓᎴᏃ ᏓᎨᏥᏁᎵ, ᎾᏍᎩ ᏰᎵ ᎬᏩᏂᎾᏄᎪᏫᏍᏗ ᎤᏓᏔᏅᎯ.
44 En wie op dezen steen valt, die zal verpletterd worden; en op wien hij valt, dien zal hij vermorzelen.
ᎩᎶᏃ ᎠᏂ ᏅᏲᎯ ᎠᏢᏨᎭ ᏓᏳᏐᏅᏂ, ᎩᎶᏃ ᎤᏐᏅᎭ ᏓᏳᏪᏓᏬᏔᏂ.
45 En als de overpriesters en Farizeen deze Zijn gelijkenissen hoorden, verstonden zij, dat Hij van hen sprak.
ᎿᎭᏉᏃ ᏄᏂᎬᏫᏳᏒ ᎠᏥᎸ-ᎠᏁᎶᎯ ᎠᎴ ᎠᏂᏆᎵᏏ ᎤᎾᏛᎦᏅ ᏓᏟᎶᏍᏗᏍᎬᎢ, ᎤᎾᏙᎴᎰᏒᎩ ᎤᏅᏒ ᎨᏥᏛᎬᎢ.
46 En zoekende Hem te vangen, vreesden zij de scharen, dewijl deze Hem hielden voor een profeet.
ᎤᏂᏂᏴᏗᏱᏃ ᎤᎾᏓᏅᏖᎸ, ᎤᏂᏣᏘ ᏴᏫ ᏚᏂᏍᎦᎸᎩ, ᎾᏍᎩᏰᏃ ᎠᏙᎴᎰᏍᎩ ᎬᏩᏰᎸᏒᎩ.

< Mattheüs 21 >