< Markus 2 >

1 En na sommige dagen is Hij wederom binnen Kapernaum gekomen; en het werd gehoord, dat Hij in huis was.
Aru Jisu Capernaum nogor te olop din pichete wapas ahise, aru Tai Simon Peter laga ghor te ase koi kene manu khan huni loise.
2 En terstond vergaderden daar velen, alzo dat ook zelfs de plaatsen omtrent de deur hen niet meer konden bevatten; en Hij sprak het woord tot hen.
Manu bisi ta te joma hoise aru jaga nathaka hoi jaise, dorjate bhi jaga nathaka hoise, aru Jisu pora taikhan ke Isor laga kotha koise.
3 En er kwamen sommigen tot Hem, brengende een geraakte, die van vier gedragen werd.
Titia kunba manu khan Jisu usorte ekjon juthor bemar para bera bole napara manu ke loi anise; taike charjon pora uthai anise.
4 En niet kunnende tot Hem genaken, overmits de schare, ontdekten zij het dak, waar Hij was; en dat opgebroken hebbende, lieten zij het beddeken neder, daar de geraakte op lag.
Jitia taikhan manu bisi thaka nimite Jisu usorte taike loi jabole para nai, taikhan kun jagate Jisu thakise, ta te laga chat hatai dise, aru chaat khuli diya pichete, taikhan bisna te ghumai thaka manu ke Jisu usorte namai dise.
5 En Jezus, hun geloof ziende, zeide tot den geraakte: Zoon, uw zonden zijn u vergeven.
Jitia Jisu taikhan laga biswas dikhise, Tai etu manu ke koise, “Putro, tumi laga paapkhan sob maph kori dise.”
6 En sommigen van de Schriftgeleerden zaten aldaar, en overdachten in hun harten:
Etiya niyom likha khan kunba ta te bohi thakise, aru taikhan nijor laga monte bhabona korise,
7 Wat spreekt Deze aldus gods lasteringen? Wie kan de zonden vergeven, dan alleen God?
“Kile etu manu eneka kotha koi ase? Tai misa koi ase! Kun he paap to maph kori bole paribo, khali Isor nohoile?”
8 En Jezus, terstond in Zijn geest bekennende, dat zij alzo in zichzelven overdachten, zeide tot hen: Wat overdenkt gij deze dingen in uw harten?
Titia Jisu atma pora jani jaise taikhan nijor monte ki bhabona kori ase. Jisu taikhan ke hudise, “Tumikhan kele monte eneka bhabona kori ase?
9 Wat is lichter, te zeggen tot den geraakte: De zonden zijn u vergeven, of te zeggen: Sta op, en neem uw beddeken op, en wandel?
Etu bera bole napara manu ke ki koile bhal ase, ‘Tumi laga paap to maph hoise’ na etu kobole ‘Uthibi, tumi laga bisna uthabi, aru berabi’?
10 Doch opdat gij moogt weten, dat de Zoon des mensen macht heeft, om de zonden op de aarde te vergeven (zeide Hij tot den geraakte):
Kintu tumikhan etu jani lobi Manu laga Putro ke etu prithibi te paap pora maph dibole nimite adhikar dise,” aru Jisu bera bole napara manu ke koise,
11 Ik zeg u: Sta op, en neem uw beddeken op, en ga heen naar uw huis.
“Moi tumike koi ase, uthibi, tumi laga chatai lobi, aru nijor laga ghor te jabi.”
12 En terstond stond hij op, en het beddeken opgenomen hebbende, ging hij uit in aller tegenwoordigheid; zodat zij zich allen ontzetten en verheerlijkten God, zeggende: Wij hebben nooit zulks gezien!
Titia tai joldi uthi kene chatai uthaise, aru sob manu laga usor pora bahar te ulai jaise. Etu dikhi kene, taikhan sob asurit hoi jaise aru taikhan Isor ke dhanyavad dise, aru koise, “Moi khan kitia bhi eneka dikha nai.”
13 En Hij ging wederom uit naar de zee; en de gehele schare kwam tot Hem, en Hij leerde hen.
Etu pichete Tai aru nodi kinar te jaise, aru bisi manu Tai usorte ahise, aru Jisu taikhan ke sikhaise.
14 En voorbijgaande zag Hij Levi, den zoon van Alfeus zitten in het tolhuis, en zeide tot hem: Volg Mij. En hij opstaande, volgde Hem.
Jitia Jisu jai thakise, Tai Aalphaeus laga chokra Levi ke poisa utha manu khan laga tambu te bohi thaka dikhise titia Jisu taike koise, “Moi laga pichete ahibi.” Tai uthi kene Jisu laga pichete jaise.
15 En het geschiedde, als Hij aanzat in deszelfs huis, dat ook vele tollenaren en zondaren aanzaten met Jezus en Zijn discipelen; want zij waren velen, en waren Hem gevolgd.
Aru eneka hoise Jisu Levi laga ghor te khana khai thakise, aru bisi poisa utha manu aru paapi manu khan bhi Jisu aru Tai laga chela khan logote bohi kene eke logote khai thakise, kelemane bisi manu thakise aru taikhan Jisu laga pichete jai thakise.
16 En de Schriftgeleerden en de Farizeen, ziende Hem eten met de tollenaren en zondaren, zeiden tot Zijn discipelen: Wat is het, dat Hij met de tollenaren en zondaren eet en drinkt?
Jitia kunba niyom likha khan kunkhan Pharisee khan he asele, Jisu ke dusra paapi aru poisa utha manu khan logote bohi kene khai thaka dikhise, taikhan Jisu laga chela khan ke koise, “Kile Tai poisa utha aru paapi manu khan logote bohi kene khai ase?”
17 En Jezus, dat horende, zeide tot hen: Die gezond zijn, hebben den medicijnmeester niet van node, maar die ziek zijn. Ik ben niet gekomen, om te roepen rechtvaardigen, maar zondaars tot bekering.
Jitia Jisu etu hunise, Tai koise, “Gaw bhal thaka manu khan ke dawai nalage, kintu kun manu bemar ase, taikhan he lage. Moi dharmik manu ke mati bole aha nai, kintu paapi manu khan nimite ahise.”
18 En de discipelen van Johannes en der Farizeen vastten; en zij kwamen en zeiden tot Hem: Waarom vasten de discipelen van Johannes en der Farizeen, en Uw discipelen vasten niet?
Etiya John laga chela khan aru Pharisee khan upwas loi thakise, titia taikhan ahi kene Jisu ke koise, “Kile John laga chela aru Pharisee khan laga chela khan upwas loi ase, kintu Apuni laga chela khan upwas noloi?”
19 En Jezus zeide tot hen: Kunnen ook de bruiloftskinderen vasten, terwijl de Bruidegom bij hen is? Zo langen tijd zij den Bruidegom bij zich hebben, kunnen zij niet vasten.
Titia Jisu taikhan ke koise, “Shadi te aha manu khan to shadi kori thaka mota taikhan logote thaka tak upwas lobole napare, napare? Jitia tak taikhan logote shadi kora mota ase, taikhan upwas lobole na paribo.
20 Maar de dagen zullen komen, wanneer de Bruidegom van hen zal weggenomen zijn, en alsdan zullen zij vasten in dezelve dagen.
Kintu eneka din ahibo jitia shadi kora mota ke taikhan pora loijabo, titia taikhan upwas lobo.
21 En niemand naait een lap ongevold laken op een oud kleed; anders scheurt deszelfs nieuwe aangenaaide lap iets af van het oude kleed, en er wordt een ergere scheur.
Kun bhi notun kapra te biya kapra hali kene nasilai. Eneka korile kapra biya hoi jabo, notun kapra ke purana kapra pora biya kori dibo, aru etu pora pura kapra biya hoi jabo.
22 En niemand doet nieuwen wijn in oude lederzakken; anders doet de nieuwe wijn de leder zakken bersten en de wijn wordt uitgestort, en de leder zakken verderven; maar nieuwen wijn moet men in nieuwe leder zakken doen.
Aru kun bhi notun angur ros to loi kene purana chamra jola te narakhe. Eneka korile angur ros aru purana chamra jola duita bhi biya hoi kene phati jabo. Kintu notun angur ros ke notun chamra jola te he hali kene rakhibo.”
23 En het geschiedde, dat Hij op een sabbatdag door het gezaaide ging, en Zijn discipelen begonnen, al gaande, aren te plukken.
Aru eneka hoise, Tai Bisram dinte dhaan kheti paar hoi kene jai asele, Tai chela khan juwa somoite dhaan bhangai kene khai thakise.
24 En de Farizeen zeiden tot Hem: Zie, waarom doen zij op den sabbatdag, wat niet geoorloofd is?
Aru Pharisee khan taike koise, “Sabi, kele juntu kaam Bisram dinte koribo nalage etu kori ase?”
25 En Hij zeide tot hen: Hebt gij nooit gelezen, wat David gedaan heeft, als hij nood had, en hem hongerde, en dengenen, die met hem waren?
Kintu Jisu taikhan ke jowab dise, “Jitia David bhuk lagise- tai aru tai sathi khan ki korise, - etu tumikhan porha nai naki,
26 Hoe hij ingegaan is in het huis Gods, ten tijde van Abjathar, den hogepriester, en de toonbroden gegeten heeft, die niemand zijn geoorloofd te eten, dan den priesteren, en ook gegeven heeft dengenen, die met hem waren?
jineka tai Isor laga ghor te jaise jitia Abiathar mukhyo purohit thakise, aru ta te daan diya roti khaise, juntu niyom hisab te tai khabole napare, khali purohit khan he nohoile, kintu tai bhi khaise aru tai laga sathi khan ke bhi dise?”
27 En Hij zeide tot hen: De sabbat is gemaakt om den mens, niet de mens om den sabbat.
Aru Tai taikhan ke koise, “Bisram din to manu karone bonai dise, kintu Bisram din karone manu ke bona nohoi.
28 Zo is dan de Zoon des mensen een Heere ook van den sabbat.
Karone Manu laga Putro to Bisram din laga Probhu ase.”

< Markus 2 >