< Markus 14 >

1 En het pascha, en het feest der ongehevelde broden was na twee dagen. En de overpriesters en de Schriftgeleerden zochten, hoe zij Hem met listigheid vangen en doden zouden.
Vngbodvnam okv Vpap lwkmabv vtwng dvnam pumja alu vdwgv aase ngv loonyi go doodubv, nyibu butv vdwv la Pvbv tamsarnv vdwv Jisunyi nyi chimpa madubv naatungla mvkidubv vla kaakarnyato.
2 Maar zij zeiden: Niet in het feest, opdat niet misschien oproer onder het volk worde.
Bunu minto, “Nyi vdwv yalungyachung bv rijila, ngonu pumja alulo sum riyojuka.”
3 En als Hij te Bethanie was, in het huis van Simon, den melaatse, daar Hij aan tafel zat, kwam een vrouw, hebbende een albasten fles met zalf van onvervalsten nardus, van groten prijs; en de albasten fles gebroken hebbende, goot die op Zijn hoofd.
Jisu Betani lo Saimon gv naam lo dooto, nw apin yaritla lvvma kunvgo. Jisu gv dvnam dvla doorilo, nyimvmvvga ako daaching pumchup gulo achialv arvdoonv nampunv piaknam ala darwk dubv mvlinnam vkv akudubv bvngla hila aato. Nw pumchup a mvkok gvrila nampunv ala um Jisu gv dumpo lo piakto.
4 En er waren sommigen, die dat zeer kwalijk namen bij zichzelven, en zeiden: Waartoe is dit verlies der zalf geschied?
Hoka nyi kvgunv haachirapto okv akonv akonyi raamisito. “Ogu rinvla nampu nvnga pwgga mindunv?
5 Want dezelve had kunnen boven de driehonderd penningen verkocht, en die den armen gegeven worden; en zij vergrimden tegen haar.
Sum lwngngom lvnv raaji lokdwng gubv piokgv rila okv um morko nga heemanv vdwa jiya bolo alvnamv!” Okv bunu nyimvmvvga nga achialvbv darminto.
6 Maar Jezus zeide: Laat af van haar; wat doet gij haar moeite aan? Zij heeft een goed werk aan Mij gewrocht.
Vbvritola Jisu minto, “Ninyia akinbv kayu tvka! Ogubv nonu ninyia mindwkminku yadunv? Nw ngam alvnvgo okv kaapu rungnvgo rijipv.
7 Want de armen hebt gij altijd met u, en wanneer gij wilt, kunt gij hun weldoen; maar Mij hebt gij niet altijd.
Nonu aludwkia heemanv nyi vdwa lvkobv ribam tvdu, okv vdw dw lo mvngridw, nonu ho bunua ridurladu. Vbvritola nonu nga aludwkia lvkobv doobam paamare.
8 Zij heeft gedaan, hetgeen zij konde; zij is voorgekomen, om Mijn lichaam te zalven, tot een voorbereiding ter begrafenis.
Nw ogugo rila pvdw nw rigvnyibv; Nw nampunvnga ngoogv ayaklo piaknam si ngam nyibung riidwlo rise nga riicho dunv.
9 Voorwaar zeg Ik u: Alwaar dit Evangelie gepredikt zal worden in de gehele wereld, daar zal ook tot haar gedachtenis gesproken worden, van hetgeen zij gedaan heeft.
Vjak, ngo nonua jvjvbv mindu, ogoloka ho Gamlv nga nyiamooku mvnwng so japgo redw, ninyigv rinamsum, ninyia mvngpala minpa nvnv gobv ribwngre.”
10 En Judas Iskariot, een van de twaalven, ging heen tot de overpriesters, opdat hij Hem hun zou overleveren.
Vbvrikunamv Judas Iskeriot, lvbwlaksu vring gola anyi lokv akonv, nyibu butv vdwgvlo Jisunyi bunu gvlo koa lwkdubv vla vngtoku.
11 En zij, dat horende, waren verblijd, en beloofden hem geld te geven; en hij zocht, hoe hij Hem bekwamelijk overleveren zou.
Bunu ninyigv minam ha tvvla mvngpu nyatoku, okv ninyia morko jidubv milv nyato. Vkvlvgabv Judas Jisunyi bunu gvlo laklwkdubv alvnv dw makarto.
12 En op den eersten dag der ongehevelde broden, wanneer zij het pascha slachtten, zeiden Zijn discipelen tot Hem: Waar wilt Gij, dat wij heengaan, en bereiden, dat Gij het pascha eet?
Vpap lwkmabv vtwng dvdw pumja gv loocho alulo, ho alu vngbodvnam lvgabv svlarkuu nga mvki toku, Jisu gv lvbwlaksu vdwv ninyia tvvkato, “Ogulo no ngonua vngbodvnam dvmin nama noogv lvgabv richola ripv tebv vngnyika mvngdunv?”
13 En Hij zond twee van Zijn discipelen uit, en zeide tot hen: Gaat henen in de stad, en u zal een mens ontmoeten, dragende een kruik water, volgt dien;
Vbvrikunamv Jisu bunugv lokv anyi gonyi svbv milwk gvrila vngmuto: “Banggu alo aaika, okv nyi go isi pvchwng joonv go nonua vngrwksire. Ninyia vngming gvla
14 En zo waar hij ingaat, zegt tot den heer des huizes: De Meester zegt: Waar is de eetzaal, daar Ik het pascha met Mijn discipelen eten zal?
ninyia naam arwng aaming gvlaka, okv naam atua minlaka: ‘Tamsarnv mindu, ngo la okv ngoogv lvbwlaksu vdwv vngbodvnam dvjiku karchung ngv ogolola?’
15 En hij zal u wijzen een grote opperzaal, toegerust en gereed; bereidt het ons aldaar.
Vbvrikunamv nw nonua aolo kairungnv karchung go kaapubv okv mvdum ridumla pvvnamgo kaatamre, hoka nonu ngonu gvbv ogumvnwng nga mvpvripv nama paare.”
16 En Zijn discipelen gingen uit, en kwamen in de stad, en vonden het, gelijk Hij hun gezegd had, en bereidden het pascha.
Lvbwlaksu vdwv vngrapla, okv banggu lo vngtoku, okv Jisu gv bunua mingkunam aingbv ogumvnwng nga paatoku; okv bunu vngbodvnam ha mvpvripv toku.
17 En als het avond geworden was, kwam Hij met de twaalven.
Vdwlo arium tokudw, Jisu lvbwlaksu vring gola anyia lvkobv aatoku.
18 En als zij aanzaten en aten, zeide Jezus: Voorwaar, Ik zeg u, dat een van u, die met Mij eet, Mij zal verraden.
Bunu tvbul lo dvbamla doorilo, Jisu minto, “Ngo nonua mindu, nonu lokv akonv ngam koare—ho angv nga lvkobv dvbamdu.”
19 En zij begonnen bedroefd te worden, en de een na den ander tot Hem te zeggen: Ben ik het? En een ander: Ben ik het?
Lvbwlaksu vdwv mvngru toku okv ninyia tvvka rapto akonv kochingbv akonv, “Jvjvbv no nga mima dvbvre, no midunvre?”
20 Maar Hij antwoordde en zeide tot hen: Het is een uit de twaalven, die met Mij in den schotel indoopt.
Jisu mirwkto, “Hv nonu vring gola anyi lokv akonv yvv ngam lvkobv pwrw lo ninyigv vtwng nga nwkbok minggvnv.
21 De Zoon des mensen gaat wel heen, gelijk van Hem geschreven is; maar wee dien mens, door welken de Zoon des mensen verraden wordt! Het ware hem goed, zo die mens niet geboren ware geweest.
Nyia kuunyilo ngv Darwknv Kitaplo nw vbvrire vnam aingbv rila sire; Vbvritola nyia kuunyilo nga koanv nyi hv vdwgo mvnglv manam mvngru hiru gobv rirekudw! So nyi so gv lvgabv alvyajibvnyi ninyia bvnglin manv guilo.”
22 En als zij aten, nam Jezus brood, en als Hij gezegend had, brak Hij het, en gaf het hun, en zeide: Neemt, eet, dat is Mijn lichaam.
Bunugv dvla doorilo, Jisu vtwng alap go naato, umbonyikv vla kumto, um pimwkto, okv um ninyigv lvbwlaksu vdwa jitoku. Nw minto, “Sum naatoka si ngoogv ayak hv,”
23 En Hij nam den drinkbeker, en gedankt hebbende, gaf hun dien; en zij dronken allen uit denzelven.
Vbvrikunamv nw koobu a naata toku Pwknvyarnvnyi umbonyikv vto, okv um bunua laklwk toku; okv um bunu mvnwngngv tvngbam toku.
24 En Hij zeide tot hen: Dat is Mijn bloed, het bloed des Nieuwen Testaments, hetwelk voor velen vergoten wordt.
Jisu minto, “Si ngoogv oyi hv, mvnwng gv lvgabv sarlin pvnv, ngoogv oyi hv Pwknvyarnv gv mingkimiyak nama miu pvvnam hv.
25 Voorwaar, Ik zeg u, dat Ik niet meer zal drinken van de vrucht des wijnstoks, tot op dien dag, wanneer Ik dezelve nieuw zal drinken in het Koninkrijk Gods.
Ngo nonua mindu, ngo so gv anggor ala sum vdwloka tvngku mare vdwlo Pwknvyarnv gv Karv lo sum anw bv tvngma dvdvlo.”
26 En als zij den lofzang gezongen hadden, gingen zij uit naar den Olijfberg.
Vbvrikunamv bunu miriminpak go minto kula okv Olib moodw bv vnglin nyatoku.
27 En Jezus zeide tot hen: Gij zult in dezen nacht allen aan Mij geergerd worden; want er is geschreven: Ik zal den Herder slaan, en de schapen zullen verstrooid worden.
Jisu bunuam minto, “Nonu mvnwngngv ngam kayupila kireku, Darwknv Kitap hv mindu, Pwknvyarnv mvkire svlar kaaya nvnga, okv svlar mvnwng hv kiyak karriku.
28 Maar nadat Ik zal opgestaan zijn, zal Ik u voorgaan naar Galilea.
Vbvritola ngoogv turkurro kochingbv, ngo Galili lo nonua vngchoyare.”
29 En Petrus zeide tot Hem: Of zij ook allen geergerd wierden, zo zal ik toch niet geergerd worden.
Pitar mirwkto, “Mvnwngngv vbv risujeka, ngo nam vdwloka kiyumare!”
30 En Jezus zeide tot hem: Voorwaar, Ik zeg u, dat heden in dezen nacht, eer de haan tweemaal gekraaid zal hebben, gij Mij driemaal zult verloochenen.
Jisu Pitarnyi minto, “Ngo nam mindunv, siyu gv ayulo rokpu hv lvnyi go kokma dwbv ho no ngam chimapvnv vla lvom go minre.”
31 Maar hij zeide nog des te meer: Al moest ik met U sterven, zo zal ik U geenszins verloochenen! En insgelijks zeiden zij ook allen.
Pitar abuyabv atorla mirwkto, “Ngo nam lvkobv sidajeka, vdwloka ngo vbv mimare!” Okv kvvbi lvbwlaksu mvnwng vka lvkobv vbv mintoku.
32 En zij kwamen in een plaats, welker naam was Gethsemane, en Hij zeide tot Zijn discipelen: Zit hier neder, totdat Ik gebeden zal hebben.
Bunu Getsemane vnam mooku lo aalwkto, okv Jisu ninyigv lvbwlaksu vdwa minto, “Ngoogv kumrinyi soka dooyato.”
33 En Hij nam met Zich Petrus, en Jakobus, en Johannes, en begon verbaasd en zeer beangst te worden;
Jisu Pitar, jems, okv Jonnyi lvkobv vnggv linto. Achialvbv mvngdwk okv sakdwk kv ninyi gvlo aalwk toku,
34 En zeide tot hen: Mijn ziel is geheel bedroefd tot den dood toe; blijft hier, en waakt.
okv nw bunuam minto, “Ngoogv haapok so gv mvngdwk v achialvbv kaiyajvla v nga cheloyanga mvdup duku. So dooyato okv kaayato.”
35 En een weinig voortgegaan zijnde, viel Hij op de aarde, en bad, zo het mogelijk ware, dat die ure van Hem voorbijginge.
Jisu achuk gobv adu vngto, nw atubongv kvdwlo gipvto, okv vbv kumto, rinyubolo, nw hindarkasu hinkulo vngmadubv vla.
36 En Hij zeide: Abba, Vader! alle dingen zijn U mogelijk; neem dezen drinkbeker van Mij weg, doch niet wat Ik wil, maar wat Gij wilt.
Nw kumto “Abua” “Ngoogv Abua! No gvbv ogumvnwng nga rinyudo. Mvngdwk gv koobu sam ngoogv lokv naapak labv. Vbvjvka ngoogv mvngnam bvma, vbvritola noogv mvngnam bvka.”
37 En Hij kwam, en vond hen slapende, en zeide tot Petrus: Simon! slaapt gij? Kunt gij niet een uur waken?
Vbvrikunamv nw linkurto okv lvbwlaksu aoma yupngakla doodubv kaapato. Nw Pitarnyi minto, “Saimon, no yupdu nvri? Nonu gunta akin gv lvgabvka hula doonyu mai?”
38 Waakt en bidt, opdat gij niet in verzoeking komt; de geest is wel gewillig, maar het vlees is zwak.
Okv nw bunua minto, “Hula doobwngto, okv nonu v ho pookayarka lo gilu madubv kumtoka. Dow hv alvnvnga rinwngdu vbvritola adwn hv nyakriadu.”
39 En wederom heengegaan zijnde, bad Hij, sprekende dezelfde woorden.
Nw lvkodv vngdvla okv kumtoku, minam akin gaam a minbwngto.
40 En wedergekeerd zijnde, vond Hij hen wederom slapende, want hun ogen waren bezwaard; en zij wisten niet, wat zij Hem antwoorden zouden.
Vbvrikunamv nw lvbwlaksu vdwlo aakur toku okv bunuam yupdubv kaapato; bunugv nyik hv nyiktarla bunu doonyu mato. Okv bunu chima toku ninyia ogugo mirwk svngvdw.
41 En Hij kwam ten derden male, en zeide tot hen: Slaapt nu voort, en rust; het is genoeg, de ure is gekomen; ziet, de Zoon des mensen wordt overgeleverd in de handen der zondaren.
Nw vdwlo lvom nvnv bv aakur dvto, nw bunua mintoku. “Nonu vjak gudvbv yupdvla okv doomin nyaduai? Hv kubvcho! Kaatoka Nyia Kuunyilo a rimurnv nyi vdwgv laak lo laklwkdw v aadukunv!
42 Staat op, laat ons gaan; ziet, die Mij verraadt, is nabij.
Godung to, klai ngonu vnglaju. Kaatoka, siinv yvvdw nga koanv nyi angv!”
43 En terstond, als Hij nog sprak, kwam Judas aan, die een was van de twaalven, en met hem een grote schare, met zwaarden en stokken, gezonden van de overpriesters, en de Schriftgeleerden, en de ouderlingen.
Vdwlo Jisu gv gaam mindung dvdubv vring gola anyi lvbwlaksu lokv akonv Judas, aachitoku. Nw gv aakulo lvkobv nyibu butv vdwgv, Pvbv tamsarnv vdwgv okv nyiga vdwgv kanamla vngmunam vkv riokse, okv daadwng bvngnv nyitwng go aaming gvto.
44 En die Hem verried, had hun een gemeen teken gegeven, zeggende: Dien ik kussen zal, Die is het, grijpt Hem, en leidt Hem zekerlijk henen.
Koanv nyitwng nga riring rima go mirwjito. “Ngo yvvnyi mopup redw hv nonugv naajinam nyi angvla. Nw ha naatung laka okv ninyia kaaria kolo boolwkla vnggvlaka.”
45 En als hij gekomen was, ging hij terstond tot Hem, en zeide: Rabbi, en kuste Hem.
Judas aachi sopikda, nw Jisu gvlo aato okv minto, “Tamsarnv!” Okv ninyia moopupto.
46 En zij sloegen hun handen aan Hem, en grepen Hem.
Vkvlvgabv bunu Jisunyi naatung toku okv ninyia laak ha achialvbv gakbwng toku.
47 En een dergenen, die daarbij stonden, het zwaard trekkende, sloeg den dienstknecht des hogepriesters, en hieuw hem zijn oor af.
Vbvritola hoka daknv nyi akonv atugv riokse nga svlin gvrila okv Nyibu Butvyachok gv pakbua nvnglinla nyarung ha paluto.
48 En Jezus, antwoordende, zeide tot hen: Zijt gij uitgegaan, met zwaarden en stokken, als tegen een moordenaar, om Mij te vangen?
Vbvrikunamv Jisu minrap lakula okv bunua minto, “Nonu riokse okv daadwng gv lvkobv aala nga naatung dubv ripv ai, ngam Pvbv agumlo rinv aingbv?
49 Dagelijks was Ik bij ulieden in den tempel, lerende, en gij hebt Mij niet gegrepen; maar dit geschiedt, opdat de Schriften vervuld zouden worden.
Ngo alu gv dwkibv Pwknvyarnvnaam lo nonuam tamsarla rito, okv nonuno nga naatung mato. Vbvritola Darwknv Kitap gv minam hv jvjvbv aarungre.”
50 En zij, Hem verlatende, zijn allen gevloden.
Vbvrikunamv lvbwlaksu mvnwngngv ninyia kayupila okv adubv kitoku.
51 En een zeker jongeling volgde Hem, hebbende een lijnwaad omgedaan over het naakte lijf, en de jongelingen grepen hem.
Nyi yaapa rungnvgo, vji pakria gvnvgo, Jisu gv kochinglo vngming gvto. Nw ha bunu naatung tvvto,
52 En hij, het lijnwaad verlatende, is naakt van hen gevloden.
vbvritola nw vji ha adarlo kayupila ayak abinbv kiyu toku.
53 En zij leidden Jezus henen tot den hogepriester; en bij hem vergaderden al de overpriesters, en de ouderlingen, en de Schriftgeleerden.
Vbvrikunamv Jisunyi Nyibu Butvyachok gv naam lo aagv toku, hoka nyibu butvnv vdwv, nyiga vdwv, okv Pvbv tamsarnv vdwv doopam nyato.
54 En Petrus volgde Hem van verre, tot binnen in de zaal des hogepriesters, en hij was mede zittende met de dienaren, en zich warmende bij het vuur.
Pitar adu bv vngming gvto okv nyibu Butvyachok gv naam gv pvrvlo aaming gvto. Nw atu v hoka agi dakrianv vdwa lvkobv, vmv yigu mingvla dooto.
55 En de overpriesters, en de gehele raad, zochten getuigenis tegen Jezus, om Hem te doden, en vonden niet.
Nyibu butv vdwv okv dookumnv mvnwng hv rikw nyato Jisunyi mingging nvnv malinla ninyia mvkinvdubv, vbvritola bunu ogugoka malin nyumato.
56 Want velen getuigden valselijk tegen Hem, en de getuigenissen waren niet eenparig.
Achialvnv mvvnam vkv Jisunyi minv nyato. Vbvritola bunugv minam hv lvin akin mato.
57 En enigen, opstaande, getuigden valselijk tegen Hem, zeggende:
Vbvrikunamv nyi kvgonv dakrapla okv so mvvnam gaam sum Jisu gvlo milwkto:
58 Wij hebben Hem horen zeggen: Ik zal dezen tempel, die met handen gemaakt is, afbreken, en in drie dagen een anderen, zonder handen gemaakt, bouwen.
“Ngonu ninyia vbv mindubv tvvto ‘Ngo nyi gv mvnam Pwknvyarnvnaam sum mvyakre, okv alu loum kochinglo ngo ho nyi gv mvmanam ako mvre.’”
59 En ook alzo was hun getuigenis niet eenparig.
Bunu mvngchikma, vbvrijvka, bunugv minam ha lvin akin dubv minyu mato.
60 En de hogepriester, in het midden opstaande, vraagde Jezus, zeggende: Antwoordt Gij niets? Wat getuigen dezen tegen U;
Nyibu Butvyachoknv mvnwng gv kaagialo dakrapla okv Jisunyi tvuto, “Bunu mvnwng gv nam gungnying lwknam ha no ogu mirwk sise kaama lare?”
61 Maar Hij zweeg stil, en antwoordde niets. Wederom vraagde Hem de hogepriester, en zeide tot Hem: Zijt Gij de Christus, de Zoon des gezegenden Gods?
Vbvritola Jisu sudu mato okv gamgoka milin mato. Lvkodv nyibu Butvyachoknv Jisunyi tvuto, “No Kristo rungre, Ngonugv kumnamjonam Pwknvyarnv gv kuunyilo vrungre?”
62 En Jezus zeide: Ik ben het. En gijlieden zult den Zoon des mensen zien zitten ter rechter hand der kracht Gods, en komen met de wolken des hemels.
“Vm Ngo mabv,” Jisu mirwkto “Okv Nyia Kuunyilo ngam kainv Pwknvyarnv gv lakbiklo doodubv okv nyidomooku tolokv doomwk lo aadu bv nonu mvnwngngv kaapare!”
63 En de hogepriester, verscheurende zijn klederen, zeide: Wat hebben wij nog getuigen van node?
Nyibu Butvyachoknv atugv vji ha putak puyak sito okv minto, “Ngonu so gv aolo kvvbi tvvlakaala minjinv yago dinchi kuma!
64 Gij hebt de gods lastering gehoord; wat dunkt ulieden? En zij allen veroordeelden Hem, des doods schuldig te zijn.
Nonu ninyigv Pwknvyarnvnyi nyarjitari nama tvvgvnyibv. Nonugv minbwk svngv ogugola?” Bunu mvnwngngv ninyia tokum lwktoku: nw rimur rungpv sirung dubv ripv.
65 En sommigen begonnen Hem te bespuwen, en Zijn aangezicht te bedekken, en met vuisten te slaan, en tot Hem te zeggen: Profeteer! En de dienaars gaven Hem kinnebakslagen.
Bunu kvgonv Jisunyi tachor chorbiak rapto, okv bunu Jisu gv nyik a putumto okv ninyia nwkto. “Minjwk kaato yvvla nam nwkbu hv!” Bunu minto. Okv dakrianv vdwv ninyia svbiak svriakto okv ninyia vnggv toku.
66 En als Petrus beneden in de zaal was, kwam een van de dienstmaagden des hogepriesters;
Vdwlo Nyibu Butvyachok gv nyijar paknv vdwlokv akonv aalwkrilo Pitar vjaklodvbv pvrvlo doodvto.
67 En ziende Petrus zich warmende, zag zij hem aan, en zeide: Ook gij waart met Jezus den Nazarener.
Vdwlo hv Pitarnyi vmvlo atubongv yigula doodubv kaapa pvdw, hv ninyia kadichinchila kaato okv minto, “No kai Najareth Jisu gv lvkobv rinvgo ai.”
68 Maar hij heeft het geloochend, zeggende: Ik ken Hem niet, en ik weet niet wat gij zegt. En hij ging buiten in de voorzaal, en de haan kraaide.
Vbvritola nw um mvvtoku. “Ngo chima... No ogugo mindunv ngo tvvchinma,” nw mirwksito, okv nw aagia gv agi dookubv vngyi toku. Vbvrikunamv vjakpi gubv rokpu ako koktoku.
69 En de dienstmaagd, hem wederom ziende, begon te zeggen tot degenen, die daarbij stonden: Deze is een van die.
Paknv nyijar angv ninyia hoka kaatola okv kaala daknv vdwa mindvjito, “Nw bunugv lokv akonv!”
70 Maar hij loochende het wederom. En een weinig daarna, die daarbij stonden, zeiden wederom tot Petrus: Waarlijk, gij zijt een van die; want gij zijt ook een Galileer, en uw spraak gelijkt.
Vbvritola Pitar lvkodv um mvvdvto. Achakgu ayungjvma nga dakbam vdwv Pitarnyi gungnying milwkto, “No mvvnyu mare ho bunugv lokv ako nvngvma vla, ogulvgavbolo no ka, Galili lokv mabv.”
71 En hij begon zichzelven te vervloeken en te zweren: Ik ken dezen Mens niet, Dien gij zegt.
Vbvrikunamv Pitar minto, “Ngo atubongv jvjvbv ho milv sidunv! Ngo jvjvbv minma dvnvlo Pwknvyarnv ngam mvrit laka! Nonu yvvnyi mindunv ho nyi anga ngo chima!”
72 En de haan kraaide de tweede maal; en Petrus werd indachtig het woord, hetwelk Jezus tot hem gezegd had: Eer de haan tweemaal gekraaid zal hebben, zult gij Mij driemaal verloochenen. En hij, zich van daar makende, weende.
Vbv minam gola rokpu hv lvnyi nvbv kokto, okv Pitar Jisu ogugo ninyia minpvkudw mvngpa toku, “Rokpu hv lvnyi go kokma dwbv ho no lvom go nga chima vla minre.” Okv nw mvngdwk hv mvngtung sinyu kumabv rila kaptoku.

< Markus 14 >