< Markus 14 >
1 En het pascha, en het feest der ongehevelde broden was na twee dagen. En de overpriesters en de Schriftgeleerden zochten, hoe zij Hem met listigheid vangen en doden zouden.
ᏔᎵᏃ ᏫᏄᏒᎸ ᎧᏃᎯᏴᎩ ᏗᎵᏍᏓᏴᏗᏱ ᎠᎴ ᎾᎪᏔᏅᎾ ᎦᏚ ᎠᎩᏍᏗᏱ ᎤᏍᏆᎸᏗ ᎨᏎᎢ, ᏄᏂᎬᏫᏒᏃ ᎠᏥᎸᎠᏁᎶᎯ ᎠᎴ ᏗᏃᏪᎵᏍᎩ ᎤᏂᏲᎴ ᎢᏳᎾᏛᏁᏗᏱ ᎦᎶᏄᎮᏛ ᎤᏅᏙᏗᏱ ᎤᏂᏂᏴᏗᏱ, ᎠᎴ ᎤᏂᎯᏍᏗᏱ.
2 Maar zij zeiden: Niet in het feest, opdat niet misschien oproer onder het volk worde.
ᎠᏎᏃ ᎥᏞᏍᏗ ᏗᎵᏍᏓᏴᏗᏱ ᎢᏳ ᎢᎦ ᎨᏒᎢ, ᏯᎾᎵᏕᎸᎲᎦᏰᏃ ᏴᏫ, ᎤᎾᏛᏁᎢ.
3 En als Hij te Bethanie was, in het huis van Simon, den melaatse, daar Hij aan tafel zat, kwam een vrouw, hebbende een albasten fles met zalf van onvervalsten nardus, van groten prijs; en de albasten fles gebroken hebbende, goot die op Zijn hoofd.
ᏇᏗᏂᏱᏃ ᎡᏙᎮᎢ, ᎠᎠᏩᏂ ᎠᏓᏰᏍᎩ ᎤᏢᏨᎯ ᎦᏁᎸᎢ, ᎦᏅᎨᏃ ᎠᎵᏍᏓᏴᎲᏍᎨᎢ, ᎠᎨᏴ ᎤᎷᏤ ᎠᏰᎮ ᎫᎫ ᏅᏯ ᎤᏁᎬ ᎪᏢᏔᏅᎯ ᎠᏟᏍᏕ ᎠᏠᏁᏗ ᎾᏓ ᏧᏙᎢᏛ, ᎤᏣᏘ ᏧᎬᏩᎶᏗ; ᎠᎴ ᎤᎶᏒ ᎫᎫ, ᎠᎴ ᎤᎶᏁᏔᏁ ᎠᏍᎪᎵ.
4 En er waren sommigen, die dat zeer kwalijk namen bij zichzelven, en zeiden: Waartoe is dit verlies der zalf geschied?
ᎩᎶᏃ ᎤᎾᏓᏑᏰ ᎤᏅᏳᏤ ᏙᏧᎾᏓᏅᏛᎢ, ᎠᎴ ᎯᎠ ᏄᏂᏪᏎᎢ, ᎦᏙᏃ ᎯᎠ ᎠᏤᏬᎩ ᎠᏠᏁᏗ?
5 Want dezelve had kunnen boven de driehonderd penningen verkocht, en die den armen gegeven worden; en zij vergrimden tegen haar.
ᏳᏂᎾᏗᏅᏎᏰᏃ ᎾᏍᎩ ᎯᎠ ᎠᏠᏁᏗ ᏦᎢᏧᏈ ᎠᏂᎩᏏ ᏧᎾᎬᏩᎶᏗ ᎤᎶᏒᏍᏗ ᏱᏚᎵᎬᏩᎳᏁᎢ, ᎠᎴ ᎤᏲ ᎢᏳᎾᏛᎿᎭᏕᎩ ᏗᎬᏁᏗ ᏱᎨᏎᎢ. ᎠᎴ ᎬᏩᎪᏁᎶᎯᏎᎴᎢ.
6 Maar Jezus zeide: Laat af van haar; wat doet gij haar moeite aan? Zij heeft een goed werk aan Mij gewrocht.
ᏥᏌᏃ ᎯᎠ ᏄᏪᏎᎢ, ᎤᏁᎳᎩ; ᎦᏙᏃ ᎢᎡᏣᏕᏯᏙᏗᎭ? ᎣᏏᏳ ᏕᎤᎸᏫᏍᏓᏏ ᏥᎾᏋᎦ.
7 Want de armen hebt gij altijd met u, en wanneer gij wilt, kunt gij hun weldoen; maar Mij hebt gij niet altijd.
ᎤᏲᏰᏃ ᎢᏳᎾᏛᎿᎭᏕᎩ ᏂᎪᎯᎸ ᎨᏤᎳᏗᏙᎭ, ᎠᎴ ᎢᏳᏉ ᎢᏤᎵᏍᎬᎢ ᎣᏍᏛ ᏱᏂᏕᏣᏛᏂᏏ; ᎠᏴᏍᎩᏂ ᎥᏝ ᏂᎪᎯᎸ ᏱᏨᏰᎳᏗᏙᎭ.
8 Zij heeft gedaan, hetgeen zij konde; zij is voorgekomen, om Mijn lichaam te zalven, tot een voorbereiding ter begrafenis.
ᏂᎦᎥ ᎢᎬᏩᏛᏁᏗ ᎨᏒ ᎾᏛᎦ; ᎢᎬᏱ ᎦᏰᎯ ᎦᎷᎩ ᎤᎶᏁᏗᏱ ᏥᏰᎴ ᎥᎩᏂᏐᏗᏱ ᎤᎬᏩᎵ.
9 Voorwaar zeg Ik u: Alwaar dit Evangelie gepredikt zal worden in de gehele wereld, daar zal ook tot haar gedachtenis gesproken worden, van hetgeen zij gedaan heeft.
ᎤᏙᎯᏳᎯᏯ ᎯᎠ ᏂᏨᏪᏎᎭ, ᎢᎸᎯᏢ ᎯᎠ ᎾᏍᎩ ᎣᏍᏛ ᎧᏃᎮᏛ ᎠᎵᏥᏙᏗ ᏂᎦᎵᏍᏗᏍᎨᏍᏗ ᎡᎶᎯ ᏂᎬᎾᏛᎢ, ᎯᎠ ᎾᏍᎩ ᏥᎾᏛᎦ ᎾᏍᏉ ᎤᏂᏃᎮᏗ ᎨᏎᏍᏗ ᎾᏍᎩ ᎠᎦᏅᏓᏗᏍᏙᏗ.
10 En Judas Iskariot, een van de twaalven, ging heen tot de overpriesters, opdat hij Hem hun zou overleveren.
ᏧᏓᏏᏃ ᎢᏯᎦᎳᏗ, ᎠᏏᏴᏫ ᎾᏍᎩ ᏔᎳᏚ ᎢᏯᏂᏛ ᎨᏒᎢ, ᎤᏪᏅᏎ ᏄᏂᎬᏫᏳᏒ ᎠᏥᎸ-ᎠᏁᎶᎯ ᏗᏂᏅᎢ, ᎾᏍᎩ ᏧᏲᎯᏎᏗᏱ.
11 En zij, dat horende, waren verblijd, en beloofden hem geld te geven; en hij zocht, hoe hij Hem bekwamelijk overleveren zou.
ᎤᎾᏛᎦᏅᏃ ᎣᏏᏳ ᎤᏂᏰᎸᏁᎢ, ᎠᎴ ᎤᏂᏚᎢᏍᏓᏁᎴ ᎠᏕᎸ ᏧᏂᏁᏗᏱ. ᎤᏲᎴᏃ ᎣᏍᏛ ᎤᏜᏓᏅᏓᏕᏗᏱ ᏧᏲᎯᏎᏗᏱ.
12 En op den eersten dag der ongehevelde broden, wanneer zij het pascha slachtten, zeiden Zijn discipelen tot Hem: Waar wilt Gij, dat wij heengaan, en bereiden, dat Gij het pascha eet?
ᎢᎬᏱᏱᏃ ᎢᎦ ᎾᎪᏔᏅᎾ ᎦᏚ ᎠᎩᏍᏗᏱ, ᎾᎯᏳ ᎤᏂᎸ ᎧᏃᎯᏰᎩ ᏗᎵᏍᏓᏴᏗᏱ, ᎬᏩᏍᏓᏩᏗᏙᎯ ᎯᎠ ᏂᎬᏩᏪᏎᎴᎢ, ᎭᏢ ᏣᏚᎵ ᏬᎦᏛᏅᎢᏍᏙᏗᏱ, ᎧᏃᎯᏰᎩ ᏣᎵᏍᏓᏴᏗᏱ?
13 En Hij zond twee van Zijn discipelen uit, en zeide tot hen: Gaat henen in de stad, en u zal een mens ontmoeten, dragende een kruik water, volgt dien;
ᏚᏅᏎᏃ ᎠᏂᏔᎵ ᎬᏩᏍᏓᏩᏗᏙᎯ, ᎠᎴ ᎯᎠ ᏂᏚᏪᏎᎴᎢ, ᏗᎦᏚᎲ ᎢᏍᏕᎾ, ᏙᏓᏣᏠᏏᏃ ᎠᏍᎦᏯ ᎠᏰᎮᏍᏗ ᎠᏖᎵᏙ ᎠᎹ ᎠᏟᏍᏕᏍᏗ; ᎡᏍᏗᏍᏓᏩᏕᏒᎭ.
14 En zo waar hij ingaat, zegt tot den heer des huizes: De Meester zegt: Waar is de eetzaal, daar Ik het pascha met Mijn discipelen eten zal?
ᎢᎸᎯᏢᏃ ᏩᏴᎸᎭ, ᎯᎠ ᏁᏍᏗᏪᏎᎸᎭ ᎠᏍᎦᏯ ᎦᏁᎳ, ᏗᏕᏲᎲᏍᎩ ᎯᎠ ᏂᎦᏪᎭ, ᎭᏢ ᎠᏁᏙᎯ ᎤᏂᏴᏍᏗᏱ, ᎾᎿᎭᎧᏃᎯᏰᎩ ᎢᏧᎳᎭ ᎣᎦᎵᏍᏓᏴᏗᏱ ᎬᎩᏍᏓᏩᏗᏙᎯ.
15 En hij zal u wijzen een grote opperzaal, toegerust en gereed; bereidt het ons aldaar.
ᏓᏍᏓᏎᎮᎵᏃ ᎤᏛᏅ ᎦᎸᎳᏗ ᎧᏅᏑᎸᎢ, ᎦᏳᎳ ᎬᎿᎭᎢ, ᎠᎴ ᎠᏛᏅᎢᏍᏔᏅᎯ; ᎾᎿᎭᏍᎩᏯᏛᏅᎢᏍᏓᏁᎸᎭ.
16 En Zijn discipelen gingen uit, en kwamen in de stad, en vonden het, gelijk Hij hun gezegd had, en bereidden het pascha.
ᎬᏩᏍᏓᏩᏗᏙᎯᏃ ᎤᏁᏅᏎ ᎠᎴ ᏗᎦᏚᎲ ᏭᏂᎷᏤᎢ, ᎠᎴ ᏭᏂᏩᏛᎮ ᎾᏍᎩᏯ ᏂᏚᏪᏎᎸᎢ; ᎤᎾᏛᏅᎢᏍᏔᏁᏃ ᎧᏃᎯᏰᎩ ᏗᎵᏍᏓᏴᏗᏱ.
17 En als het avond geworden was, kwam Hij met de twaalven.
ᎤᏒᏃ ᏄᎵᏍᏔᏅ ᎤᎷᏤ ᏓᏖᏁᎮ ᏔᎳᏚ ᎢᏯᏂᏛ.
18 En als zij aanzaten en aten, zeide Jezus: Voorwaar, Ik zeg u, dat een van u, die met Mij eet, Mij zal verraden.
ᎾᏍᎩᏃ ᎠᏂᏅᏜᏓᎡᎢ ᎠᎴ ᎠᎾᎵᏍᏓᏴᎲᏍᎨᎢ, ᏥᏌ ᎯᎠ ᏄᏪᏎᎢ, ᎤᏙᎯᏳᎯᏯ ᎯᎠ ᏂᏨᏪᏎᎭ, ᎠᏏᏴᏫ ᎯᎠ ᏥᏂᏣᏛᏅ ᎢᏧᎳᎭ ᏦᏍᏓᎵᏍᏓᏴᎲᏍᎦ, ᏛᏆᏡᏔᏂ.
19 En zij begonnen bedroefd te worden, en de een na den ander tot Hem te zeggen: Ben ik het? En een ander: Ben ik het?
ᎤᎾᎴᏅᎮᏃ ᎤᏲ ᎤᏂᏰᎸᏁᎢ, ᎠᎴ ᎯᎠ ᏂᎬᏩᏪᏎᎴᎢ, ᏌᏉ ᎬᏪᏒᏛ, ᏥᎪ ᎠᏴ? ᏅᏩᏓᎴᏃ, ᏥᎪ ᎠᏴ? ᎠᏗᏍᎨᎢ.
20 Maar Hij antwoordde en zeide tot hen: Het is een uit de twaalven, die met Mij in den schotel indoopt.
ᎤᏁᏨᏃ ᎯᎠ ᏂᏚᏪᏎᎴᎢ, ᎠᏏᏴᏫ ᏔᎳᏚ ᎢᏥᏛ ᎨᏒ ᎾᏍᎩ ᎢᏧᎳᎭ ᎠᏖᎵᏙᎩᎯ ᏦᏍᏓᏑᏩᏍᎦ.
21 De Zoon des mensen gaat wel heen, gelijk van Hem geschreven is; maar wee dien mens, door welken de Zoon des mensen verraden wordt! Het ware hem goed, zo die mens niet geboren ware geweest.
ᏴᏫ ᎤᏪᏥ ᎤᏙᎯᏳᎯ ᎤᏪᏅᏍᏗ ᎾᏍᎩᏯ ᏂᎬᏅ ᎪᏪᎸ ᎠᏥᏃᎮᏍᎬᎢ; ᎠᏎᏃ ᎤᏲᎢᏳ ᎢᏳᎵᏍᏓᏁᏗ ᎾᏍᎩ ᎠᏍᎦᏯ ᏴᏫ ᎤᏪᏥ ᎠᏡᏗᏍᎩ! ᎣᏏᏳ ᏱᎨᏎ ᎢᏳᏃ ᎾᏍᎩ ᎠᏍᎦᏯ ᏄᏕᏅᎾᏉ ᏱᎨᏎᎢ.
22 En als zij aten, nam Jezus brood, en als Hij gezegend had, brak Hij het, en gaf het hun, en zeide: Neemt, eet, dat is Mijn lichaam.
ᎠᎾᎵᏍᏓᏴᎲᏍᎬᏃ ᏥᏌ ᎦᏚ ᎤᎩᏒ, ᎠᎴ ᎤᎵᎮᎵᏨ, ᎤᎬᎭᎷᏰᎢ, ᎠᎴ ᏚᏁᎴᎢ, ᎠᎴ ᎯᎠ ᏄᏪᏎᎢ, ᎢᏥᎩ, ᎢᏥᎦ; ᎯᎠ ᎾᏍᎩ ᎠᏴ ᏥᏰᎸᎢ.
23 En Hij nam den drinkbeker, en gedankt hebbende, gaf hun dien; en zij dronken allen uit denzelven.
ᎠᎴ ᎤᎵᏍᏈᏗ ᎤᎩᏒ, ᎠᎴ ᎤᎵᎮᎵᏨ, ᎾᏍᎩ ᏚᏁᎴᎢ; ᏂᎦᏛᏃ ᎾᏍᎩ ᎤᎾᏗᏔᎮᎢ.
24 En Hij zeide tot hen: Dat is Mijn bloed, het bloed des Nieuwen Testaments, hetwelk voor velen vergoten wordt.
ᎯᎠᏃ ᏂᏚᏪᏎᎴᎢ, ᎯᎠ ᎾᏍᎩ ᎠᏴ ᎠᎩᎩᎬ ᎢᏨ ᎧᏃᎮᏛ ᏓᏠᎯᏍᏛᎢ, ᎾᏍᎩ ᎤᏂᏣᏘ ᏥᎨᎦᏤᏪᎸ.
25 Voorwaar, Ik zeg u, dat Ik niet meer zal drinken van de vrucht des wijnstoks, tot op dien dag, wanneer Ik dezelve nieuw zal drinken in het Koninkrijk Gods.
ᎤᏙᎯᏳᎯᏯ ᎯᎠ ᏂᏨᏪᏎᎭ, ᎥᏝ ᎿᎭᏉ ᎢᎸᎯᏳ ᏴᎦᎦᏗᏔ ᏖᎸᎳᏗ ᎤᎾᏄᎪᏫᏒᎯ, ᎬᏂ ᎾᎯᏳ ᎢᎦ ᎢᏤ ᎦᏗᏔᎲᎭ ᎤᏁᎳᏅᎯ ᎤᏤᎵᎪᎯ.
26 En als zij den lofzang gezongen hadden, gingen zij uit naar den Olijfberg.
ᏚᏂᏃᎩᏒᏃ, ᎤᏂᏄᎪᏤ ᎣᎵᏩᏲ ᎣᏓᎸ ᏭᏂᎶᏎᎢ.
27 En Jezus zeide tot hen: Gij zult in dezen nacht allen aan Mij geergerd worden; want er is geschreven: Ik zal den Herder slaan, en de schapen zullen verstrooid worden.
ᏥᏌᏃ ᎯᎠ ᏂᏚᏪᏎᎴᎢ, ᏂᏥᎥ ᏂᎯ ᏙᏓᏦᏕᎵ ᎪᎯ ᏒᏃᏱ ᏥᎩ, ᎠᏴ ᎨᏒ ᏅᏗᎦᎵᏍᏙᏗᏍᎨᏍᏗ; ᎯᎠᏰᏃ ᏂᎬᏅᎢᎪᏪᎳ, ᎠᏫ ᏗᎦᏘᏯ ᏓᏥᏴᏂᎵ, ᎤᏂᏃᏕᎾᏃ ᏛᎾᏗᎦᎴᏲᏥ.
28 Maar nadat Ik zal opgestaan zijn, zal Ik u voorgaan naar Galilea.
ᎠᏎᏃ ᎿᎭᏉ ᏗᏆᎴᏅᎯ ᎨᏎᏍᏗ, ᎢᎬᏱ ᏓᏨᏰᏅᎡᎵ ᎨᎵᎵ ᎢᏴᏛ.
29 En Petrus zeide tot Hem: Of zij ook allen geergerd wierden, zo zal ik toch niet geergerd worden.
ᎠᏎᏃ ᏈᏓ ᎯᎠ ᏄᏪᏎᎴᎢ, ᎾᏍᏉ ᏂᎦᏛ ᏱᏚᏃᏕᏍᏔᏅ, ᎠᏴ ᎠᏎ ᎥᏝ.
30 En Jezus zeide tot hem: Voorwaar, Ik zeg u, dat heden in dezen nacht, eer de haan tweemaal gekraaid zal hebben, gij Mij driemaal zult verloochenen.
ᏥᏌᏃ ᎯᎠ ᏄᏪᏎᎴᎢ, ᎤᏙᎯᏳᎯᏯ ᎯᎠ ᏂᎬᏪᏎᎭ, ᎾᏍᎩ ᎪᎯ ᎢᎦ, ᎠᎴ ᎪᎯᏉ ᏒᏃᏱ, ᎠᏏ ᏔᎵᏁ ᎾᏂᏴᎬᎾ ᏣᏔᎦ, ᏦᎢ ᏅᏓᏍᏆᏓᏱᎵ.
31 Maar hij zeide nog des te meer: Al moest ik met U sterven, zo zal ik U geenszins verloochenen! En insgelijks zeiden zij ook allen.
ᎠᏎᏃ ᎤᏟ ᎤᎵᏂᎩᏛ ᎤᏁᏤ ᎯᎠ ᏄᏪᏎᎢ, ᎢᏳᏃ ᎾᏍᏉ ᎢᏧᎳᎭ ᏗᎩᏂᏲᎱᎯᏍᏗ ᏱᎩ, ᎠᏎ ᎥᏝ ᏴᎦᎬᏯᏓᏱᎦ. ᎾᏍᎩᏯ ᎾᏍᏉ ᏄᏂᏪᏎ ᏂᎦᏛ.
32 En zij kwamen in een plaats, welker naam was Gethsemane, en Hij zeide tot Zijn discipelen: Zit hier neder, totdat Ik gebeden zal hebben.
ᎨᏎᎻᏂᏃ ᏚᏙᎥ ᎤᏂᎷᏤᎢ; ᎯᎠᏃ ᏂᏚᏪᏎᎴ ᎬᏩᏍᏓᏩᏗᏙᎯ, ᎠᏂ ᎢᏥᏁᏍᏗ, ᏫᎦᏓᏙᎵᏍᏗᏍᎬ ᎢᎪᎯᏛ.
33 En Hij nam met Zich Petrus, en Jakobus, en Johannes, en begon verbaasd en zeer beangst te worden;
ᏚᏖᏅᏎᏃ ᏈᏓ ᎠᎴ ᏥᎻ ᎠᎴ ᏣᏂ, ᎠᎴ ᎤᎴᏅᎮ ᎤᏣᏘ ᎤᏕᏯᏔᏁᎴᎢ, ᎠᎴ ᎤᏣᏘ ᎡᎯᏍᏗ ᎤᏓᏅᏓᏕᎢ;
34 En zeide tot hen: Mijn ziel is geheel bedroefd tot den dood toe; blijft hier, en waakt.
ᎠᎴ ᎯᎠ ᏂᏚᏪᏎᎴᎢ, ᎠᏆᏓᏅᏙ ᎤᏣᏘ ᎤᏕᏯᏔᏁᎭ ᎠᏲᎱᎯᏍᏗ ᎾᏍᎩᏯᎢ; ᎠᏂ ᎢᏥᏁᏍᏗ, ᎠᎴ ᎢᏥᏯᏫᏍᎨᏍᏗ.
35 En een weinig voortgegaan zijnde, viel Hij op de aarde, en bad, zo het mogelijk ware, dat die ure van Hem voorbijginge.
ᎤᏍᏗᎩᏛᏃ ᎢᏴᏛ ᎢᎤᏪᏅ, ᎡᎳᏗ ᎤᏓᏅᏁᎢ, ᎠᎴ ᎤᏓᏙᎵᏍᏔᏁ, ᎤᏔᏲᎴᎢ, ᎾᏍᎩ ᏰᎵ ᎢᎬᏩᎵᏍᏙᏗ ᏱᎩ, ᎾᎯᏳ ᎨᏒ ᎤᎶᎯᏎᏗᏱᏉ.
36 En Hij zeide: Abba, Vader! alle dingen zijn U mogelijk; neem dezen drinkbeker van Mij weg, doch niet wat Ik wil, maar wat Gij wilt.
ᎠᎴ ᎯᎠ ᏄᏪᏎᎢ, ᎠᏆ, ᎡᏙᏓ, ᏂᎯ, ᎨᏒ ᏰᎵᎦᏯᏉ ᎢᎨᏣᏛᏁᏗ ᏂᎦᎥᎢ; ᏍᎩᎲᏏᏉ ᎯᎠ ᎾᏍᎩ ᎤᎵᏍᏈᏗ; ᎥᏝᏍᎩᏂᏃᏅ ᎠᏴ ᎠᏆᏚᎵᏍᎬᎢ, ᏂᎯᏍᎩᏂ ᏣᏚᎵᏍᎬᎢ.
37 En Hij kwam, en vond hen slapende, en zeide tot Petrus: Simon! slaapt gij? Kunt gij niet een uur waken?
ᎢᎤᎷᏤᏃ ᎠᎴ ᏚᏩᏛᎮ ᎠᏂᎵᎾᎡᎢ, ᎠᎴ ᎯᎠ ᏄᏪᏎᎴ ᏈᏓ, ᏌᏩᏂ, ᎯᎵᎭᏉᏧ? ᏝᏍᎪ ᏑᏟᎶᏛᏉ ᎢᎪᎯᏛ ᎾᏍᏉ ᎨᏣᏯᏫᏍᏗ ᏱᎨᏎᎢ?
38 Waakt en bidt, opdat gij niet in verzoeking komt; de geest is wel gewillig, maar het vlees is zwak.
ᎢᏥᏯᏫᏍᎨᏍᏗ ᎠᎴ ᎢᏣᏓᏙᎵᏍᏗᏍᎨᏍᏗ ᎾᏍᎩ ᏞᏍᏗ ᎤᏓᎴᎾᏍᏗᏱ ᏫᏥᎾᏄᎪᏨᎩ; ᎠᏓᏅᏙ ᎤᏙᎯᏳᎯ ᎤᏛᏅᎢᏍᏗ, ᎤᏇᏓᎸᏍᎩᏂ ᎠᏩᎾᎦᎳᎯᏳ.
39 En wederom heengegaan zijnde, bad Hij, sprekende dezelfde woorden.
ᏔᎵᏁᏃ ᎢᏴᏛ ᏭᎶᏒ, ᎤᏓᏙᎵᏍᏔᏁᎢ, ᏄᏪᏒ ᎾᏍᎩᏯ ᏫᏄᏪᏎᎢ.
40 En wedergekeerd zijnde, vond Hij hen wederom slapende, want hun ogen waren bezwaard; en zij wisten niet, wat zij Hem antwoorden zouden.
ᏗᎤᎷᏨᏃ ᏚᏩᏛᎮ ᏔᎵᏁ ᎠᏂᎵᎾᎡᎢ, ᏗᏂᎦᏙᎵᏰᏃ ᏗᎦᎨᏗᏳ ᎨᏎᎢ, ᎥᏝ ᎠᎴ ᏱᏂᎦᏔᎮ ᎢᏳᏂᏪᏍᏗᏱ ᎤᏂᏁᏤᏗᏱ.
41 En Hij kwam ten derden male, en zeide tot hen: Slaapt nu voort, en rust; het is genoeg, de ure is gekomen; ziet, de Zoon des mensen wordt overgeleverd in de handen der zondaren.
ᏦᎢᏁᏃ ᏫᏚᎷᏤᎴᎢ, ᎠᎴ ᎯᎠ ᏂᏚᏪᏎᎴᎢ, ᎨᏥᎵᏁᏍᏗᏉ ᎿᎭᏉ, ᎠᎴ ᎢᏣᏣᏪᏐᎸᏍᏓ; ᎿᎭᏉ ᎦᎶᏐᎾ-ᎿᎭᏉ ᎠᏍᏆᎸ ᎾᎯᏳ ᎨᏒᎢ; ᎬᏂᏳᏉ ᏴᏫ ᎤᏪᏥ ᎠᏂᏍᎦᎾ ᏕᎨᏥᏲᎯᏏ.
42 Staat op, laat ons gaan; ziet, die Mij verraadt, is nabij.
ᏗᏣᎴᎲᎦ, ᎢᏕᎾ; ᎬᏂᏳᏉ ᎠᏆᏡᏗᏍᎩ ᎡᏍᎦᏂᏳ ᏓᏯᎢ.
43 En terstond, als Hij nog sprak, kwam Judas aan, die een was van de twaalven, en met hem een grote schare, met zwaarden en stokken, gezonden van de overpriesters, en de Schriftgeleerden, en de ouderlingen.
ᎩᎳᏉᏃ ᎢᏴᏛ ᎠᏏᏉ ᎦᏪᏂᏍᎨᎢ, ᏧᎾᎸᎪᏤ, ᏧᏓᏏ, ᎠᏏᏴᏫ ᏔᎳᏚ ᎢᏯᏂᏛ ᎨᏒ, ᏓᏘᏁᎮ ᎤᏂᏣᏘ, ᎠᏰᎳᏍᏗ-ᏗᎦᏅᎯᏛ ᎠᎴ ᎠᏓ ᏗᏂᏁᎯ, ᏅᏓᎬᏩᏂᏅᏏᏛ ᏄᏂᎬᏫᏳᏒ ᎠᏥᎸ-ᎠᏁᎶᎯ, ᎠᎴ ᏗᏃᏪᎵᏍᎩ, ᎠᎴ ᏗᏂᎳᏫᎩ.
44 En die Hem verried, had hun een gemeen teken gegeven, zeggende: Dien ik kussen zal, Die is het, grijpt Hem, en leidt Hem zekerlijk henen.
ᎤᏡᏗᏍᎩᏃ ᎬᏂᎨᏒ ᎢᏧᏩᏁᎸᎯ ᎨᏎ ᎤᎾᏙᎴᎰᎯᏍᏙᏗ, ᎯᎠ ᎢᏳᏪᏒᎯ ᎨᏎᎢ, ᎩᎶ ᏥᏯᏚᏣᎳᏅᎭ, ᎾᏍᎩ ᎨᏎᏍᏗ, ᏒᏥᏂᏴᎲᎭ, ᎡᏣᏘᎾᏫᏛᎲᎭ ᎬᏩᏚᏓᎴᏍᏗ ᏂᎨᏒᎾ ᏁᏨᏁᏍᏗ.
45 En als hij gekomen was, ging hij terstond tot Hem, en zeide: Rabbi, en kuste Hem.
ᎤᎷᏨᏉᏃ ᎩᎳᏉ ᎢᏴᏛ ᏭᎷᏤᎴᎢ, ᎠᎴ ᎯᎠ ᏄᏪᏎᎢ, ᏗᏍᏇᏲᎲᏍᎩ, ᏗᏍᏇᏲᎲᏍᎩ; ᎠᎴ ᎤᏚᏣᎳᏁᎢ.
46 En zij sloegen hun handen aan Hem, en grepen Hem.
ᏕᎬᏩᏏᏔᏕᏃ, ᎠᎴ ᎬᏩᏂᏴᎮᎢ.
47 En een dergenen, die daarbij stonden, het zwaard trekkende, sloeg den dienstknecht des hogepriesters, en hieuw hem zijn oor af.
ᎠᏏᏴᏫᏃ ᎾᎥ ᎠᏂᏙᎿᎭᎢ, ᎠᏰᎳᏍᏗ-ᎦᏅᎯᏛ ᎤᎸᎮᎢ, ᎠᎴ ᏄᎬᏫᏳᏒ ᎠᏥᎸ-ᎨᎶᎯ ᎤᏅᏏᏓᏍᏗ ᎤᎷᏰ ᎠᎴ ᎤᎵᏍᏕᏍᏔᏁᎢ.
48 En Jezus, antwoordende, zeide tot hen: Zijt gij uitgegaan, met zwaarden en stokken, als tegen een moordenaar, om Mij te vangen?
ᏥᏌᏃ ᎤᏁᏨ ᎯᎠ ᏂᏚᏪᏎᎴᎢ, ᏥᎪ ᎦᏃᏍᎩᏍᎩ ᏨᏤᏥᏂᏴᎯᏐ ᎾᏍᎩᏯ ᎢᏥᎷᎩ, ᏗᏥᏁᎯ ᎠᏰᎳᏍᏗ-ᏗᎦᏅᎯᏛ ᎠᎴ ᎠᏓ ᎠᏴ ᏍᎩᏂᏴᎰᎦ?
49 Dagelijks was Ik bij ulieden in den tempel, lerende, en gij hebt Mij niet gegrepen; maar dit geschiedt, opdat de Schriften vervuld zouden worden.
ᏂᏚᎩᏨᏂᏒ ᎢᏨᏰᎳᏗᏙᎲᎩ ᎤᏛᏅ-ᏗᎦᎳᏫᎢᏍᏗᏱ, ᏕᎦᏕᏲᎲᏍᎬᎩ, ᎠᎴ ᎥᏝ ᏱᏍᎩᏂᏴᎮᎢ; ᎤᏙᎯᏳᏗᏍᎩᏂᏃᏅ ᏂᎬᏅ ᎪᏪᎸᎢ.
50 En zij, Hem verlatende, zijn allen gevloden.
ᏂᎦᏗᏳᏃ ᎬᏩᏕᏦᏁᎢ, ᎠᎴ ᎤᎾᎵᏎᎢ.
51 En een zeker jongeling volgde Hem, hebbende een lijnwaad omgedaan over het naakte lijf, en de jongelingen grepen hem.
ᎩᎶᏃ ᎢᏳᏍᏗ ᎠᏫᏅ ᎤᏍᏓᏩᏛᏎᎢ, ᏙᎴᏛ ᎠᏄᏬ ᎤᏓᏇᏅᏕ ᎤᏰᎸᎭ ᎨᏒᎢ; ᎠᏂᏫᏅᏃ ᎬᏩᏂᏴᎮᎢ.
52 En hij, het lijnwaad verlatende, is naakt van hen gevloden.
ᏙᎴᏛᏃ ᎠᏄᏬ ᎤᏂᏰᎢ, ᎠᎴ ᎤᏰᎸᎭ ᏚᎵᏘᎡᎴᎢ.
53 En zij leidden Jezus henen tot den hogepriester; en bij hem vergaderden al de overpriesters, en de ouderlingen, en de Schriftgeleerden.
ᏥᏌᏃ ᏄᎬᏫᏳᏒ ᎠᏥᎸ-ᎨᎶᎯ ᏧᏬᎸ ᏭᎾᏘᏅᏍᏔᏁᎢ; ᎾᏍᎩᏃ ᏕᎬᏩᎳᏫᎡ ᏂᎦᏛ ᏄᏂᎬᏫᏳᏒ ᎠᏥᎸᎠᏁᎶᎯ, ᎠᎴ ᏗᏂᎳᏫᎩ, ᎠᎴ ᏗᏃᏪᎵᏍᎩ.
54 En Petrus volgde Hem van verre, tot binnen in de zaal des hogepriesters, en hij was mede zittende met de dienaren, en zich warmende bij het vuur.
ᏈᏓᏃ Ꭸ ᎢᏴᏛ ᎤᏍᏓᏩᏗᏎᎢ, ᎾᏍᎩ ᏄᎬᏫᏳᏒ ᎠᏥᎸ-ᎨᎶᎯ ᏗᎦᏁᎸ ᏭᏴᎴᎢ, ᎤᏬᎴᏃ ᎨᏥᏅᏏᏓᏍᏗ ᎠᏂᏅᎢ, ᎠᎴ ᎪᏛ ᎤᎦᎾᏬᏍᎨᎢ.
55 En de overpriesters, en de gehele raad, zochten getuigenis tegen Jezus, om Hem te doden, en vonden niet.
ᏄᏂᎬᏫᏳᏒᏃ ᎠᏥᎸ-ᎠᏁᎶᎯ ᎠᎴ ᏂᎦᏛ ᏓᏂᎳᏫᎥ ᎤᏂᏲᎮ ᎤᏂᏃᎮᎸᎯ ᏥᏌ ᎤᏡᏗᏍᎩ, ᎾᏍᎩ ᎤᏂᎯᏍᏗᏱ, ᎤᎾᏠᏤᏃ.
56 Want velen getuigden valselijk tegen Hem, en de getuigenissen waren niet eenparig.
ᎤᏂᏣᏖᏰᏃ ᎦᏰᎪᎩ ᎠᏂᏃᎮᏍᎩ ᎬᏩᏡᏗᏍᎨᎢ, ᎠᏎᏃ ᎠᏂᏃᎮᏍᎬ ᎥᏝ ᎤᏠᏱ ᏱᎨᏎᎢ.
57 En enigen, opstaande, getuigden valselijk tegen Hem, zeggende:
ᏚᎾᎴᏁᏃ ᎩᎶ ᎢᏳᎾᏍᏗ ᎠᎴ ᎦᏰᎪᎩ ᎤᏂᏃᎮᎴ ᎬᏩᏡᏗᏍᎬᎢ, ᎯᎠ ᎾᏂᏪᏍᎨᎢ;
58 Wij hebben Hem horen zeggen: Ik zal dezen tempel, die met handen gemaakt is, afbreken, en in drie dagen een anderen, zonder handen gemaakt, bouwen.
ᎣᎦᏛᎦᏅᎩ ᎯᎠ ᏂᎧᏪᏍᎬᎩ, ᏓᏥᏲᏍᏔᏂ ᎯᎠ ᎤᏛᏅ-ᏗᎦᎳᏫᎢᏍᏗᏱ, ᎾᏍᎩ ᏗᎪᏱ ᏗᎬᏔᏅᎯ ᎪᏢᏅᎯ, ᏦᎢᏉᏃ ᏧᏒᎯᏛ ᏛᏥᏱᎵᏙᎵ ᏛᎦᏁᏍᎨᎯ ᏅᏩᏓᎴ ᏗᎪᏱ ᏗᎬᏔᏅᎯ ᏂᎨᏒᎾ.
59 En ook alzo was hun getuigenis niet eenparig.
ᎠᏎᏃ ᎾᏍᏉ ᎾᏍᎩ ᎤᏂᏃᎮᎸᎯ ᎥᏝ ᎤᏠᏱ ᏱᎨᏎᎢ.
60 En de hogepriester, in het midden opstaande, vraagde Jezus, zeggende: Antwoordt Gij niets? Wat getuigen dezen tegen U;
ᏄᎬᏫᏳᏒᏃ ᎠᏥᎸ-ᎨᎶᎯ ᎠᏰᎵ ᎤᎴᏅ, ᎤᏛᏛᏁ ᏥᏌ, ᎯᎠ ᏁᏪᏎᎢ, ᏝᏍᎪ ᎪᎱᏍᏗ ᏯᏗᎭ? ᎦᏙ ᎾᏍᎩ ᎯᎠ ᏣᏂᏃᎮᎭ ᎨᏣᏡᏗᏍᎬᎢ?
61 Maar Hij zweeg stil, en antwoordde niets. Wederom vraagde Hem de hogepriester, en zeide tot Hem: Zijt Gij de Christus, de Zoon des gezegenden Gods?
ᎠᏎᏃ ᎡᎳᏪᏉ ᎤᏩᏎᎢ, ᎠᎴ ᎥᏝ ᎪᎱᏍᏗ ᏳᏛᏁ ᏨᏁᏤᎢ. ᏄᎬᏫᏳᏒᏃ ᎠᏥᎸ-ᎨᎶᎯ ᏔᎵᏁ ᎤᏛᏛᏁ, ᎠᎴ ᎯᎠ ᏄᏪᏎᎴᎢ, ᏂᎯᏍᎪ ᎦᎶᏁᏛ, ᎠᏥᎸᏉᏗ ᎤᏪᏥ?
62 En Jezus zeide: Ik ben het. En gijlieden zult den Zoon des mensen zien zitten ter rechter hand der kracht Gods, en komen met de wolken des hemels.
ᏥᏌᏃ ᎯᎠ ᏄᏪᏎᎢ, ᎠᏴ ᎾᏍᎩ; ᎠᎴ ᏓᏰᏥᎪᎢ ᏴᏫ ᎤᏪᏥ ᎤᏬᎴᏍᏗ ᎠᎦᏘᏏ ᎢᏗᏢ ᎤᎵᏂᎩᏛ ᎨᏒᎢ, ᎠᎴ ᏣᎢᏎᏍᏗ ᎤᎶᎩᎸ ᎦᎸᎶᎢ.
63 En de hogepriester, verscheurende zijn klederen, zeide: Wat hebben wij nog getuigen van node?
ᏄᎬᏫᏳᏒᏃ ᎠᏥᎸ-ᎨᎶᎯ ᏚᏄᏩᎥ ᏚᏪᏣᎦᎸᎮᎢ, ᎯᎠ ᏄᏪᏎᎢ, ᎦᏙᏃ ᎠᏏ ᏱᏗᎦᏚᎵ ᎠᏂᏃᎮᏍᎩ?
64 Gij hebt de gods lastering gehoord; wat dunkt ulieden? En zij allen veroordeelden Hem, des doods schuldig te zijn.
ᎢᏣᏛᎬᎦ ᎠᏐᏢᎢᏍᏗᏍᎬᎢ; ᎦᏙ ᎢᏤᎵᎭ? ᏂᎦᏛᏃ ᏕᎬᏭᎪᏓᏁᎴ ᏰᎵᏉ ᎬᏩᏲᎱᎯᏍᏗ ᎨᏒᎢ.
65 En sommigen begonnen Hem te bespuwen, en Zijn aangezicht te bedekken, en met vuisten te slaan, en tot Hem te zeggen: Profeteer! En de dienaars gaven Hem kinnebakslagen.
ᎢᎦᏛᏃ ᎤᎾᎴᏅᎮ ᏕᎬᏩᎵᏥᏍᏆᏍᎨᎢ, ᎠᎴ ᎤᎧᏛ ᎬᏭᏢᏁᎮᎢ, ᎠᎴ ᎠᏍᏈᏅ ᏕᎬᏩᏂᏗᏍᎨᎢ, ᎠᎴ ᎯᎠ ᏂᎬᏩᏪᏎᎮᎢ, ᎭᏙᎴᎰᎯ; ᎠᎴ ᎨᏥᏅᏏᏓᏍᏗ ᏕᎬᏩᏂᎮᎢ.
66 En als Petrus beneden in de zaal was, kwam een van de dienstmaagden des hogepriesters;
ᏈᏓᏃ ᎡᎳᏗᏢ ᎾᎿᎭᎠᏓᏁᎸ ᎡᏙᎮᎢ, ᎤᎷᏤ ᎠᏏᏴᏫ ᎠᎨᏴ ᏄᎬᏫᏳᏒ ᎠᏥᎸ-ᎨᎶᎯ ᎤᏅᏏᏓᏍᏗ.
67 En ziende Petrus zich warmende, zag zij hem aan, en zeide: Ook gij waart met Jezus den Nazarener.
ᎾᏍᎩᏃ ᎤᎪᎲ ᏈᏓ ᎤᎦᎾᏬᏍᎬᎢ, ᏚᎧᎿᎭᏁᎢ, ᎠᎴ ᎯᎠ ᏄᏪᏎᎢ, ᏂᎯ ᎾᏍᏉ ᏥᏍᏕᏙᎲᎩ ᏥᏌ ᎾᏎᎵᏗ ᎡᎯ.
68 Maar hij heeft het geloochend, zeggende: Ik ken Hem niet, en ik weet niet wat gij zegt. En hij ging buiten in de voorzaal, en de haan kraaide.
ᎠᏎᏃ ᎤᏓᏱᎴᎢ, ᎯᎠ ᏄᏪᏎᎢ, ᎥᏝ ᏱᏥᎦᏔᎭ, ᎥᏝ ᎠᎴ ᏱᎪᎵᎦ ᏂᏪᏍᎬᎢ. ᎤᏄᎪᏤᏃ ᏙᏱᏗᏢ ᏩᏲᏓᏝᎲ ᏭᎶᏎᎢ; ᏣᏔᎦᏃ ᎤᏴᎵᏎᎢ.
69 En de dienstmaagd, hem wederom ziende, begon te zeggen tot degenen, die daarbij stonden: Deze is een van die.
ᎠᏛᏃ ᏔᎵᏁ ᎤᎪᎮᎢ, ᎠᎴ ᎤᎴᏅᎮ ᎯᎠ ᏂᏚᏪᏎᎴ ᎾᎥ ᎠᏂᏙᎾᎢ, ᎯᎠ ᎾᏍᎩ ᎾᎿᎭᎨᎳ.
70 Maar hij loochende het wederom. En een weinig daarna, die daarbij stonden, zeiden wederom tot Petrus: Waarlijk, gij zijt een van die; want gij zijt ook een Galileer, en uw spraak gelijkt.
ᏔᎵᏁᏃ ᎤᏓᏱᎴᎢ. ᏂᎪᎯᎸᎾᏃ ᎣᏂ ᎾᏍᎩ ᎾᎥ ᎠᏂᏙᎾᎢ ᏔᎵᏁ ᎯᎠ ᏄᏂᏪᏎᎴ ᏈᏓ, ᎤᏙᎯᏳᎯ ᏂᎯ ᎾᎿᎭᎮᎳ; ᎨᎵᎵᏰᏃ ᎮᎯ, ᎠᎴ ᎪᏬᏂᏍᎬ ᎤᏠᏱ ᎢᎩ.
71 En hij begon zichzelven te vervloeken en te zweren: Ik ken dezen Mens niet, Dien gij zegt.
ᎠᏎᏃ ᎤᎴᏅᎮ ᎤᏍᎩᏅᏕ ᎠᎴ ᎤᏎᎵᏔᏁ ᎯᎠ ᏁᏪᏎᎢ, ᎥᏝ ᏱᏥᎦᏔᎭ Ꮎ ᎠᏍᎦᏯ ᎾᏍᎩ ᏤᏥᏃᎮᎭ.
72 En de haan kraaide de tweede maal; en Petrus werd indachtig het woord, hetwelk Jezus tot hem gezegd had: Eer de haan tweemaal gekraaid zal hebben, zult gij Mij driemaal verloochenen. En hij, zich van daar makende, weende.
ᏔᎵᏁᏃ ᎤᏴᎵᏎ ᏣᏔᎦ. ᏈᏓᏃ ᎤᏅᏓᏕ ᏥᏌ ᏄᏪᏒᎢ, ᎯᎠ ᏥᏄᏪᏎᎴᎢ, ᎠᏏ ᏣᏔᎦ ᏔᎵ ᏄᏴᎳᏒᎾ ᎨᏎᏍᏗ, ᏦᎢ ᏅᏓᏍᏆᏓᏱᎵ. ᎾᏍᎩᏃ ᎤᏓᏅᏖᎸ ᏚᏠᏱᎴᎢ.