< Markus 1 >
1 Het begin des Evangelies van JEZUS CHRISTUS, den Zoon van God.
Ty namotorañe ty talili-soa’ Iesoà Norizañey, Anak’ Andrianañahare.
2 Gelijk geschreven is in de profeten: Ziet, Ik zend Mijn engel voor Uw aangezicht, die Uw weg voor U heen bereiden zal.
Pinatetse am’ Isaia Mpitoky ao ty hoe: Ingo mañitrike ty irako mb’añ’aolon-dahara’o mb’eo, ie ty hañajary ty lalañe añatrefa’o eo;
3 De stem des roependen in de woestijn: Bereidt den weg des Heeren, maakt Zijn paden recht.
Ty fiarañanaña’ i mikoikey: Hajario am-patrambey añe ty fombà’ Iehovà, Avantaño o lala’eo.
4 Johannes was dopende in de woestijn, en predikende den doop der bekering tot vergeving der zonden.
Izay ty niboaha’ i Jaona Mpandipotse am-babangoañe añe nitsey ty filiporam-pisolohoañe ho ami’ty fañafahan-kakeo.
5 En al het Joodse land ging tot hem uit, en die van Jeruzalem; en werden allen van hem gedoopt in de rivier de Jordaan, belijdende hun zonden.
Le niakatse mb’ ama’e mb’eo ty an-tane’ Iehodà iaby naho o nte-Ierosalemeo; vaho nilipotse añama’e an-tsaka Iordane ao, songa nibaboke amo hakeo’eo.
6 En Johannes was gekleed met kemelshaar, en met een lederen gordel om zijn lenden, en at sprinkhanen en wilde honig.
Nisafotse volon-drameva t’i Jaona, naho nidiañe kitamben-kolitse an-toha’e, naho nikama bekapàke naho ron-tsý,
7 En hij predikte, zeggende: Na mij komt, Die sterker is dan ik, Wien ik niet waardig ben, nederbukkende, den riem Zijner schoenen te ontbinden.
vaho nitaroñe ty hoe: Manonjohy ahy ty fatratse te amako; tsy mañeva ahy ty hibotreke ambane hampidraitse i talin-kana’ey.
8 Ik heb ulieden wel gedoopt met water, maar Hij zal u dopen met den Heiligen Geest.
Toe mandipotse anahareo an-drano iraho, fa ie ty handipotse anahareo amy Arofo Masiñey.
9 En het geschiedde in diezelfde dagen, dat Jezus kwam van Nazareth, gelegen in Galilea, en werd van Johannes gedoopt in de Jordaan.
Ie amy andro rezay, nihirike Nazareta e Galilia añe t’Iesoà, vaho nampilipore’ i Jaona am’ Iordaney.
10 En terstond, als Hij uit het water opklom, zag Hij de hemelen opengaan, en den Geest, gelijk een duif, op Hem nederdalen.
Ie vaho nitroatse amy ranoy, le nivazoho’e te nikodriatse i likerañey, naho nizotso hoe deho ama’e i Arofoy
11 En er geschiedde een stem uit de hemelen: Gij zijt Mijn geliefde Zoon, in Denwelken Ik Mijn welbehagen heb!
vaho niboak’andindìñe ao ty fiarañanañañe nanao ty hoe: Anako kokoako irehe, toe ampokòako.
12 En terstond dreef Hem de Geest uit in de woestijn.
Tineha’ i Arofoy amy zao re mb’ an-jerezere tane añe,
13 En Hij was aldaar in de woestijn veertig dagen, verzocht van den satan; en was bij de wilde gedierten; en de engelen dienden Hem.
le tan-tane bangiñe añe efa-polo andro re, nizizie’ i mpañìnjey naho nindre amo bibi-lìo, vaho nitoroña’ o Anjelio.
14 En nadat Johannes overgeleverd was, kwam Jezus in Galilea, predikende het Evangelie van het Koninkrijk Gods.
Ie najòñ’ an-drohy ao t’i Jaona; le nimb’e Galilia mb’eo t’Iesoà nitaroñe i talili-soan’ Añaharey;
15 En zeggende: De tijd is vervuld, en het Koninkrijk Gods nabij gekomen; bekeert u, en gelooft het Evangelie.
ami’ty hoe: Fa heneke ty sa; mitotoke i Fifehean’ Añaharey; misolohoa naho atokiso i talili-soay.
16 En wandelende bij de Galilese zee, zag Hij Simon en Andreas, zijn broeder, werpende het net in de zee (want zij waren vissers);
Ie nidraidraitse añ’olon-dria’ i Galilia, le nahavazoho i Simona naho i Andrea rahalahi’ i Simona nañifike harato an-driake ao fa mpañarato.
17 En Jezus zeide tot hen: Volgt Mij na, en Ik zal maken, dat gij vissers der mensen zult worden.
Le hoe t’Iesoà tam’ iereo: Mañoriha ahy, vaho hanoeko mpañarato ondaty.
18 En zij, terstond hun netten verlatende, zijn Hem gevolgd.
Nado’ iereo amy zao o harato’ iareoo vaho nañorik’ aze.
19 En van daar een weinig voortgegaan zijnde, zag Hij Jakobus, den zoon van Zebedeus, en Johannes, zijn broeder, en dezelven in het schip hun netten vermakende.
Ie nisitsitse mb’eo, le nivazoho’e t’Iakobe Ana’ i Zebedio naho i Jaona rahalahi’e, an-dakañe ao nanosoke harato.
20 En terstond riep Hij hen; en zij, latende hun vader Zebedeus in het schip, met de huurlingen, zijn Hem nagevolgd.
Kinanji’e amy zao; le nenga’ iereo an-dakañe ao t’i Zebedio rae’ iareo naho o mpikaramao, vaho nanonjohy aze.
21 En zij kwamen binnen Kapernaum; en terstond op den sabbatdag in de synagoge gegaan zijnde, leerde Hij.
Nigodañe mb’e Kapernaome iereo le nizilike am-pitontonañ’ ao te Sabotse vaho nañòke.
22 En zij versloegen zich over Zijn leer; want Hij leerde hen, als machthebbende, en niet als de Schriftgeleerden.
Nahajagòñe iareo i fañoha’ey, foto’e nanare’e manahake t’ie aman-dily, fe tsy manahake o mpanoki-dilio.
23 En er was in hun synagoge een mens, met een onreinen geest, en hij riep uit,
Tam-pitontona’ iareo ao t’indaty amam-pañahi-maleotse, nikoikoike
24 Zeggende: Laat af, wat hebben wij met U te doen, Gij Jezus Nazarener, zijt Gij gekomen om ons te verderven? Ik ken U, wie Gij zijt, namelijk de Heilige Gods.
ty hoe: Inoñe ty itraofan-tika, ry Iesoà nte-Nazareta? hanjaman’ anay v’o talin-dia’oo? Apotako irehe, t’i Masin’ Añahare.
25 En Jezus bestrafte hem, zeggende: Zwijg stil, en ga uit van hem.
Nitrevoke aze t’Iesoà ami’ty hoe: Mamantsy, iakaro!
26 En de onreine geest, hem scheurende, en roepende met een grote stem, ging uit van hem.
Nagibigibi’ i kokolampay re naho nikontsiañe am-peo, vaho niakatse ama’e.
27 En zij werden allen verbaasd, zodat zij onder elkander vraagden, zeggende: Wat is dit? Wat nieuwe leer is deze, dat Hij met macht ook den onreinen geesten gebiedt, en zij Hem gehoorzaam zijn!
Akore ty halatsà’ ie iaby kanao nifañontàne ty hoe: Raha akore v’itoio? Toe fañòhañe vao naho aman-dily! Ie ami’ty halàko lilitse ro mandily o anga-dratio, le ivohora’ iareo.
28 En Zijn gerucht ging terstond uit, in het gehele omliggende land van Galilea.
Aa le niboele nanitsike i tane mañohoke i Galiliay ty enge’e.
29 En van stonde aan uit de synagoge gegaan zijnde, kwamen zij in het huis van Simon en Andreas, met Jakobus en Johannes.
Niakatse i fitontonañey iereo, le nizilike añ’an-jomba’ i Simona naho i Andrea ao rekets’ Iakobe naho i Jaona.
30 En Simons vrouws moeder lag met de koorts; en terstond zeiden zij Hem van haar.
Natindri’ ty hamae sandriñe ty rafoza’ i Simona ampela le nisaontsiañe amy zao ty ama’e.
31 En Hij, tot haar gaande, vatte haar hand, en richtte ze op; en terstond verliet haar de koorts, en zij diende henlieden.
Nimb’eo re nandrambe ty fità’e naho nongaha’e naho nisitake ama’e i firemporempo’ey, vaho nitoroñe iareo.
32 Als het nu avond geworden was, toen de zon onderging, brachten zij tot Hem allen, die kwalijk gesteld, en van den duivel bezeten waren.
Ie hariva, naho fa nimotake i àndroy, le nendeseñe mb’ama’e o marare iabio vaho o nangaran-kokolampao,
33 En de gehele stad was bijeenvergaderd omtrent de deur.
naho nivorigidiñe an-dalambey eo i rova iabiy,
34 En Hij genas er velen, die door verscheidene ziekten kwalijk gesteld waren; en wierp vele duivelen uit, en liet de duivelen niet toe te spreken, omdat zij Hem kenden.
naho nahajangañe ty maro nisilofe’ ty areteñe ankafankafa re naho nañary kokolampa maro vaho tsy nenga’e hibeoke o anga-dratio; foto’e napota’ iereo.
35 En des morgens vroeg, als het nog diep in den nacht was, opgestaan zijnde, ging Hij uit, en ging henen in een woeste plaats, en bad aldaar.
Ie maraindrain-tsikiake naho mbe nangararak’ atiñana, le nitroatse, nienga mb’an-toetse bangiñe añe nitalaho.
36 En Simon, en die met hem waren, zijn Hem nagevolgd.
Tsinoe’ i Simona naho o mpiama’eo;
37 En zij Hem gevonden hebbende, zeiden tot Hem: Zij zoeken U allen.
Naho nitendreke, le hoe iereo ama’e: Hene mipay Azo.
38 En Hij zeide tot hen: Laat ons in de bijliggende vlekken gaan, opdat Ik ook daar predike; want daartoe ben Ik uitgegaan.
Hoe re tam’ iereo: Antao hiveve mb’ an-tane ila’e, mb’amo tanàñe mañohokeo, hitaroñe añe ka; amy te izay ty talin-diako.
39 En Hij predikte in hun synagogen, door geheel Galilea, en wierp de duivelen uit.
Aa le nitsitsife’e ty Galilia nitaroñe am-pitontona’ iareo ao, vaho nañary kokolampa.
40 En tot Hem kwam een melaatse, biddende Hem, en vallende voor Hem op de knieen, en tot Hem zeggende: Indien Gij wilt, Gij kunt mij reinigen.
Niheo mb’ama’e mb’eo ty angamae, nitongaleke le nitoreova’e ty hoe: Naho satri’o, mahalio ahy.
41 En Jezus, met barmhartigheid innerlijk bewogen zijnde, strekte de hand uit, en raakte hem aan, en zeide tot hem: Ik wil, word gereinigd!
Nitretreza’ Iesoà, le nañitia’e fitàñe, nitsapa aze vaho nanao ty hoe: Satriko, maliova.
42 En als Hij dit gezegd had, ging de melaatsheid terstond van hem, en hij werd gereinigd.
Nisitake aze amy zao i haangamàe’ey vaho nalio.
43 En als Hij hem strengelijk verboden had, deed Hij hem terstond van Zich gaan;
Hinatahata’e, naho nampombà’e mb’eo,
44 En zeide tot hem: Zie, dat gij niemand iets zegt; maar ga heen en vertoon uzelven den priester, en offer voor uw reiniging, hetgeen Mozes geboden heeft, hun tot een getuigenis.
le nanoa’e ty hoe: Asoao tsy hitalily ama’ia ia; akia, miboaha amy mpisoroñey, le engao i fiefera’oy ty amy linili’ i Mosèy, ho fitaliliañe iareo.
45 Maar hij uitgegaan zijnde, begon vele dingen te verkondigen, en dat woord te verbreiden, alzo dat Hij niet meer openbaar in de stad kon komen, maar was buiten in de woeste plaatsen; en zij kwamen tot Hem van alle kanten.
F’ie niavotse, le namototse nitsey am-pidadàñe naho naboele’e mbeo’ mbeo i entañey, naho tsy nimete nizilike am-palangesañe an-tanañe ao ka t’Iesoà; f’ie nitoetse am-bangiñe ao vaho niropake ama’e tok’aia tok’aia i màroy.