< Lukas 8 >
1 En het geschiedde daarna, dat Hij reisde van de ene stad en vlek tot de andere, predikende en verkondigende het Evangelie van het Koninkrijk Gods; en de twaalven waren met Hem;
അപരഞ്ച യീശു ർദ്വാദശഭിഃ ശിഷ്യൈഃ സാർദ്ധം നാനാനഗരേഷു നാനാഗ്രാമേഷു ച ഗച്ഛൻ ഇശ്വരീയരാജത്വസ്യ സുസംവാദം പ്രചാരയിതും പ്രാരേഭേ|
2 En sommige vrouwen, die van boze geesten en krankheden genezen waren, namelijk Maria, genaamd Magdalena, van welke zeven duivelen uitgegaan waren;
തദാ യസ്യാഃ സപ്ത ഭൂതാ നിരഗച്ഛൻ സാ മഗ്ദലീനീതി വിഖ്യാതാ മരിയമ് ഹേരോദ്രാജസ്യ ഗൃഹാധിപതേഃ ഹോഷേ ർഭാര്യ്യാ യോഹനാ ശൂശാനാ
3 En Johanna, de huisvrouw van Chusas, den rentmeester van Herodes, en Susanna, en vele anderen, die Hem dienden van haar goederen.
പ്രഭൃതയോ യാ ബഹ്വ്യഃ സ്ത്രിയഃ ദുഷ്ടഭൂതേഭ്യോ രോഗേഭ്യശ്ച മുക്താഃ സത്യോ നിജവിഭൂതീ ർവ്യയിത്വാ തമസേവന്ത, താഃ സർവ്വാസ്തേന സാർദ്ധമ് ആസൻ|
4 Als nu een grote schare bijeenvergaderde, en zij van alle steden tot Hem kwamen, zo zeide Hij door gelijkenis:
അനന്തരം നാനാനഗരേഭ്യോ ബഹവോ ലോകാ ആഗത്യ തസ്യ സമീപേഽമിലൻ, തദാ സ തേഭ്യ ഏകാം ദൃഷ്ടാന്തകഥാം കഥയാമാസ| ഏകഃ കൃഷീബലോ ബീജാനി വപ്തും ബഹിർജഗാമ,
5 Een zaaier ging uit, om zijn zaad te zaaien; en als hij zaaide, viel het ene bij den weg, en werd vertreden, en de vogelen des hemels aten dat op.
തതോ വപനകാലേ കതിപയാനി ബീജാനി മാർഗപാർശ്വേ പേതുഃ, തതസ്താനി പദതലൈ ർദലിതാനി പക്ഷിഭി ർഭക്ഷിതാനി ച|
6 En het andere viel op een steenrots, en opgewassen zijnde, is het verdord, omdat het geen vochtigheid had.
കതിപയാനി ബീജാനി പാഷാണസ്ഥലേ പതിതാനി യദ്യപി താന്യങ്കുരിതാനി തഥാപി രസാഭാവാത് ശുശുഷുഃ|
7 En het andere viel in het midden van de doornen, en de doornen mede opwassende, verstikten hetzelve.
കതിപയാനി ബീജാനി കണ്ടകിവനമധ്യേ പതിതാനി തതഃ കണ്ടകിവനാനി സംവൃദ്ധ്യ താനി ജഗ്രസുഃ|
8 En het andere viel op de goede aarde, en opgewassen zijnde, bracht het honderdvoudige vrucht voort. Dit zeggende, riep Hij: Wie oren heeft, om te horen, die hore.
തദന്യാനി കതിപയബീജാനി ച ഭൂമ്യാമുത്തമായാം പേതുസ്തതസ്താന്യങ്കുരയിത്വാ ശതഗുണാനി ഫലാനി ഫേലുഃ| സ ഇമാ കഥാം കഥയിത്വാ പ്രോച്ചൈഃ പ്രോവാച, യസ്യ ശ്രോതും ശ്രോത്രേ സ്തഃ സ ശൃണോതു|
9 En Zijn discipelen vraagden Hem, zeggende: Wat mag deze gelijkenis wezen?
തതഃ പരം ശിഷ്യാസ്തം പപ്രച്ഛുരസ്യ ദൃഷ്ടാന്തസ്യ കിം താത്പര്യ്യം?
10 En Hij zeide: U is het gegeven, de verborgenheden van het Koninkrijk Gods te verstaan; maar tot de anderen spreek Ik in gelijkenissen, opdat zij ziende niet zien, en horende niet verstaan.
തതഃ സ വ്യാജഹാര, ഈശ്വരീയരാജ്യസ്യ ഗുഹ്യാനി ജ്ഞാതും യുഷ്മഭ്യമധികാരോ ദീയതേ കിന്ത്വന്യേ യഥാ ദൃഷ്ട്വാപി ന പശ്യന്തി ശ്രുത്വാപി മ ബുധ്യന്തേ ച തദർഥം തേഷാം പുരസ്താത് താഃ സർവ്വാഃ കഥാ ദൃഷ്ടാന്തേന കഥ്യന്തേ|
11 Dit is nu de gelijkenis: Het zaad is het Woord Gods.
ദൃഷ്ടാന്തസ്യാസ്യാഭിപ്രായഃ, ഈശ്വരീയകഥാ ബീജസ്വരൂപാ|
12 En die bij den weg bezaaid worden, zijn dezen, die horen; daarna komt de duivel, en neemt het Woord uit hun hart weg, opdat zij niet zouden geloven, en zalig worden.
യേ കഥാമാത്രം ശൃണ്വന്തി കിന്തു പശ്ചാദ് വിശ്വസ്യ യഥാ പരിത്രാണം ന പ്രാപ്നുവന്തി തദാശയേന ശൈതാനേത്യ ഹൃദയാതൃ താം കഥാമ് അപഹരതി ത ഏവ മാർഗപാർശ്വസ്ഥഭൂമിസ്വരൂപാഃ|
13 En die op de steenrots bezaaid worden, zijn dezen, die, wanneer zij het gehoord hebben, het Woord met vreugde ontvangen; en dezen hebben geen wortel, die maar voor een tijd geloven, en in den tijd der verzoeking wijken zij af.
യേ കഥം ശ്രുത്വാ സാനന്ദം ഗൃഹ്ലന്തി കിന്ത്വബദ്ധമൂലത്വാത് സ്വൽപകാലമാത്രം പ്രതീത്യ പരീക്ഷാകാലേ ഭ്രശ്യന്തി തഏവ പാഷാണഭൂമിസ്വരൂപാഃ|
14 En dat in de doornen valt, zijn dezen, die gehoord hebben, en heengaande verstikt worden door de zorgvuldigheden, en rijkdom, en wellusten des levens, en voldragen geen vrucht.
യേ കഥാം ശ്രുത്വാ യാന്തി വിഷയചിന്തായാം ധനലോഭേന ഏഹികസുഖേ ച മജ്ജന്ത ഉപയുക്തഫലാനി ന ഫലന്തി ത ഏവോപ്തബീജകണ്ടകിഭൂസ്വരൂപാഃ|
15 En dat in de goede aarde valt, zijn dezen, die, het Woord gehoord hebbende, hetzelve in een eerlijk en goed hart bewaren, en in volstandigheid vruchten voortbrengen.
കിന്തു യേ ശ്രുത്വാ സരലൈഃ ശുദ്ധൈശ്ചാന്തഃകരണൈഃ കഥാം ഗൃഹ്ലന്തി ധൈര്യ്യമ് അവലമ്ബ്യ ഫലാന്യുത്പാദയന്തി ച ത ഏവോത്തമമൃത്സ്വരൂപാഃ|
16 En niemand, die een kaars ontsteekt, bedekt dezelve met een vat, of zet ze onder een bed; maar zet ze op een kandelaar, opdat degenen, die inkomen, het licht zien mogen.
അപരഞ്ച പ്രദീപം പ്രജ്വാല്യ കോപി പാത്രേണ നാച്ഛാദയതി തഥാ ഖട്വാധോപി ന സ്ഥാപയതി, കിന്തു ദീപാധാരോപര്യ്യേവ സ്ഥാപയതി, തസ്മാത് പ്രവേശകാ ദീപ്തിം പശ്യന്തി|
17 Want er is niets verborgen, dat niet openbaar zal worden; noch heimelijk, dat niet bekend zal worden, en in het openbaar komen.
യന്ന പ്രകാശയിഷ്യതേ താദൃഗ് അപ്രകാശിതം വസ്തു കിമപി നാസ്തി യച്ച ന സുവ്യക്തം പ്രചാരയിഷ്യതേ താദൃഗ് ഗൃപ്തം വസ്തു കിമപി നാസ്തി|
18 Ziet dan, hoe gij hoort; want zo wie heeft, dien zal gegeven worden; en zo wie niet heeft, ook hetgeen hij meent te hebben, zal van hem genomen worden.
അതോ യൂയം കേന പ്രകാരേണ ശൃണുഥ തത്ര സാവധാനാ ഭവത, യസ്യ സമീപേ ബർദ്ധതേ തസ്മൈ പുനർദാസ്യതേ കിന്തു യസ്യാശ്രയേ ന ബർദ്ധതേ തസ്യ യദ്യദസ്തി തദപി തസ്മാത് നേഷ്യതേ|
19 En Zijn moeder en Zijn broeders kwamen tot Hem, en konden bij Hem niet komen, vanwege de schare.
അപരഞ്ച യീശോ ർമാതാ ഭ്രാതരശ്ച തസ്യ സമീപം ജിഗമിഷവഃ
20 En Hem werd geboodschapt van enigen, die zeiden: Uw moeder en Uw broeders staan daar buiten, begerende U te zien.
കിന്തു ജനതാസമ്ബാധാത് തത്സന്നിധിം പ്രാപ്തും ന ശേകുഃ| തത്പശ്ചാത് തവ മാതാ ഭ്രാതരശ്ച ത്വാം സാക്ഷാത് ചികീർഷന്തോ ബഹിസ്തിഷ്ഠനതീതി വാർത്തായാം തസ്മൈ കഥിതായാം
21 Maar Hij antwoordde en zeide tot hen: Mijn moeder en Mijn broeders zijn dezen, die Gods Woord horen, en datzelve doen.
സ പ്രത്യുവാച; യേ ജനാ ഈശ്വരസ്യ കഥാം ശ്രുത്വാ തദനുരൂപമാചരന്തി തഏവ മമ മാതാ ഭ്രാതരശ്ച|
22 En het geschiedde in een van die dagen, dat Hij in een schip ging, en Zijn discipelen met Hem; en Hij zeide tot hen: Laat ons overvaren aan de andere zijde van het meer. En zij staken af.
അനന്തരം ഏകദാ യീശുഃ ശിഷ്യൈഃ സാർദ്ധം നാവമാരുഹ്യ ജഗാദ, ആയാത വയം ഹ്രദസ്യ പാരം യാമഃ, തതസ്തേ ജഗ്മുഃ|
23 En als zij voeren, viel Hij in slaap; en er kwam een storm van wind op het meer, en zij werden vol waters, en waren in nood.
തേഷു നൗകാം വാഹയത്സു സ നിദദ്രൗ;
24 En zij gingen tot Hem, en wekten Hem op, zeggende: Meester, Meester, wij vergaan! en Hij, opgestaan zijnde, bestrafte den wind en de watergolven, en zij hielden op, en er werd stilte.
അഥാകസ്മാത് പ്രബലഝഞ്ഭ്ശഗമാദ് ഹ്രദേ നൗകായാം തരങ്ഗൈരാച്ഛന്നായാം വിപത് താൻ ജഗ്രാസ| തസ്മാദ് യീശോരന്തികം ഗത്വാ ഹേ ഗുരോ ഹേ ഗുരോ പ്രാണാ നോ യാന്തീതി ഗദിത്വാ തം ജാഗരയാമ്ബഭൂവുഃ| തദാ സ ഉത്ഥായ വായും തരങ്ഗാംശ്ച തർജയാമാസ തസ്മാദുഭൗ നിവൃത്യ സ്ഥിരൗ ബഭൂവതുഃ|
25 En Hij zeide tot hen: Waar is uw geloof? Maar zij, bevreesd zijnde, verwonderden zich, zeggende tot elkander: Wie is toch Deze, dat Hij ook de winden en het water gebiedt, en zij zijn Hem gehoorzaam?
സ താൻ ബഭാഷേ യുഷ്മാകം വിശ്വാസഃ ക? തസ്മാത്തേ ഭീതാ വിസ്മിതാശ്ച പരസ്പരം ജഗദുഃ, അഹോ കീദൃഗയം മനുജഃ പവനം പാനീയഞ്ചാദിശതി തദുഭയം തദാദേശം വഹതി|
26 En zij voeren voort naar het land der Gadarenen, hetwelk is tegenover Galilea.
തതഃ പരം ഗാലീൽപ്രദേശസ്യ സമ്മുഖസ്ഥഗിദേരീയപ്രദേശേ നൗകായാം ലഗന്ത്യാം തടേഽവരോഹമാവാദ്
27 En als Hij aan het land uitgegaan was, ontmoette Hem een zeker man uit de stad, die van over langen tijd met duivelen was bezeten geweest; en was met geen klederen gekleed, en bleef in geen huis, maar in de graven.
ബഹുതിഥകാലം ഭൂതഗ്രസ്ത ഏകോ മാനുഷഃ പുരാദാഗത്യ തം സാക്ഷാച്ചകാര| സ മനുഷോ വാസോ ന പരിദധത് ഗൃഹേ ച ന വസൻ കേവലം ശ്മശാനമ് അധ്യുവാസ|
28 En hij, Jezus ziende, en zeer roepende, viel voor Hem neder, en zeide met een grote stem: Wat heb ik met U te doen, Jezus, Gij Zone Gods, des Allerhoogsten, ik bid U, dat Gij mij niet pijnigt!
സ യീശും ദൃഷ്ട്വൈവ ചീച്ഛബ്ദം ചകാര തസ്യ സമ്മുഖേ പതിത്വാ പ്രോച്ചൈർജഗാദ ച, ഹേ സർവ്വപ്രധാനേശ്വരസ്യ പുത്ര, മയാ സഹ തവ കഃ സമ്ബന്ധഃ? ത്വയി വിനയം കരോമി മാം മാ യാതയ|
29 Want Hij had den onreinen geest geboden, dat hij van den mens zou uitvaren; want hij had hem menigen tijd bevangen gehad; en hij werd met ketenen en met boeien gebonden, om bewaard te zijn; en hij verbrak de banden, en werd van den duivel gedreven in de woestijnen.
യതഃ സ തം മാനുഷം ത്യക്ത്വാ യാതുമ് അമേധ്യഭൂതമ് ആദിദേശ; സ ഭൂതസ്തം മാനുഷമ് അസകൃദ് ദധാര തസ്മാല്ലോകാഃ ശൃങ്ഖലേന നിഗഡേന ച ബബന്ധുഃ; സ തദ് ഭംക്ത്വാ ഭൂതവശത്വാത് മധ്യേപ്രാന്തരം യയൗ|
30 En Jezus vraagde hem, zeggende: Welke is uw naam? En hij zeide: Legio. Want vele duivelen waren in hem gevaren.
അനന്തരം യീശുസ്തം പപ്രച്ഛ തവ കിന്നാമ? സ ഉവാച, മമ നാമ ബാഹിനോ യതോ ബഹവോ ഭൂതാസ്തമാശിശ്രിയുഃ|
31 En zij baden Hem, dat Hij hun niet gebieden zou in den afgrond heen te varen. (Abyssos )
അഥ ഭൂതാ വിനയേന ജഗദുഃ, ഗഭീരം ഗർത്തം ഗന്തും മാജ്ഞാപയാസ്മാൻ| (Abyssos )
32 En aldaar was een kudde veler zwijnen, weidende op den berg; en zij baden Hem, dat Hij hun wilde toelaten in dezelve te varen. En Hij liet het hun toe.
തദാ പർവ്വതോപരി വരാഹവ്രജശ്ചരതി തസ്മാദ് ഭൂതാ വിനയേന പ്രോചുഃ, അമും വരാഹവ്രജമ് ആശ്രയിതുമ് അസ്മാൻ അനുജാനീഹി; തതഃ സോനുജജ്ഞൗ|
33 En de duivelen, uitvarende van den mens, voeren in de zwijnen; en de kudde stortte van de steilte af in het meer; en versmoorde.
തതഃ പരം ഭൂതാസ്തം മാനുഷം വിഹായ വരാഹവ്രജമ് ആശിശ്രിയുഃ വരാഹവ്രജാശ്ച തത്ക്ഷണാത് കടകേന ധാവന്തോ ഹ്രദേ പ്രാണാൻ വിജൃഹുഃ|
34 En die ze weidden, ziende hetgeen geschied was, zijn gevlucht; en heengaande boodschapten het in de stad, en op het land.
തദ് ദൃഷ്ട്വാ ശൂകരരക്ഷകാഃ പലായമാനാ നഗരം ഗ്രാമഞ്ച ഗത്വാ തത്സർവ്വവൃത്താന്തം കഥയാമാസുഃ|
35 En zij gingen uit, om te zien hetgeen geschied was, en kwamen tot Jezus, en vonden den mens, van welken de duivelen uitgevaren waren, zittend aan de voeten van Jezus, gekleed en wel bij zijn verstand; en zij werden bevreesd.
തതഃ കിം വൃത്തമ് ഏതദ്ദർശനാർഥം ലോകാ നിർഗത്യ യീശോഃ സമീപം യയുഃ, തം മാനുഷം ത്യക്തഭൂതം പരിഹിതവസ്ത്രം സ്വസ്ഥമാനുഷവദ് യീശോശ്ചരണസന്നിധൗ സൂപവിശന്തം വിലോക്യ ബിഭ്യുഃ|
36 En ook, die het gezien hadden, verhaalden hun, hoe de bezetene was verlost geworden.
യേ ലോകാസ്തസ്യ ഭൂതഗ്രസ്തസ്യ സ്വാസ്ഥ്യകരണം ദദൃശുസ്തേ തേഭ്യഃ സർവ്വവൃത്താന്തം കഥയാമാസുഃ|
37 En de gehele menigte van het omliggende land der Gadarenen baden Hem, dat Hij van hen wegging; want zij waren met grote vreze bevangen. En Hij, in het schip gegaan zijnde, keerde wederom.
തദനന്തരം തസ്യ ഗിദേരീയപ്രദേശസ്യ ചതുർദിക്സ്ഥാ ബഹവോ ജനാ അതിത്രസ്താ വിനയേന തം ജഗദുഃ, ഭവാൻ അസ്മാകം നികടാദ് വ്രജതു തസ്മാത് സ നാവമാരുഹ്യ തതോ വ്യാഘുട്യ ജഗാമ|
38 En de man, van welken de duivelen uitgevaren waren, bad Hem, dat hij mocht bij Hem zijn. Maar Jezus liet hem van Zich gaan, zeggende:
തദാനീം ത്യക്തഭൂതമനുജസ്തേന സഹ സ്ഥാതും പ്രാർഥയാഞ്ചക്രേ
39 Keer weder naar uw huis, en vertel, wat grote dingen u God gedaan heeft. En hij ging heen door de gehele stad, verkondigende, wat grote dingen Jezus hem gedaan had.
കിന്തു തദർഥമ് ഈശ്വരഃ കീദൃങ്മഹാകർമ്മ കൃതവാൻ ഇതി നിവേശനം ഗത്വാ വിജ്ഞാപയ, യീശുഃ കഥാമേതാം കഥയിത്വാ തം വിസസർജ| തതഃ സ വ്രജിത്വാ യീശുസ്തദർഥം യന്മഹാകർമ്മ ചകാര തത് പുരസ്യ സർവ്വത്ര പ്രകാശയിതും പ്രാരേഭേ|
40 En het geschiedde, als Jezus wederkeerde, dat Hem de schare ontving; want zij waren allen Hem verwachtende.
അഥ യീശൗ പരാവൃത്യാഗതേ ലോകാസ്തം ആദരേണ ജഗൃഹു ര്യസ്മാത്തേ സർവ്വേ തമപേക്ഷാഞ്ചക്രിരേ|
41 En ziet, er kwam een man, wiens naam was Jairus, en hij was een overste der synagoge; en hij viel aan de voeten van Jezus, en bad Hem, dat Hij in zijn huis wilde komen.
തദനന്തരം യായീർനാമ്നോ ഭജനഗേഹസ്യൈകോധിപ ആഗത്യ യീശോശ്ചരണയോഃ പതിത്വാ സ്വനിവേശനാഗമനാർഥം തസ്മിൻ വിനയം ചകാര,
42 Want hij had een enige dochter, van omtrent twaalf jaren, en deze lag op haar sterven. En als Hij heenging, zo verdrongen Hem de scharen.
യതസ്തസ്യ ദ്വാദശവർഷവയസ്കാ കന്യൈകാസീത് സാ മൃതകൽപാഭവത്| തതസ്തസ്യ ഗമനകാലേ മാർഗേ ലോകാനാം മഹാൻ സമാഗമോ ബഭൂവ|
43 En een vrouw, die twaalf jaren lang den vloed des bloeds gehad had, welke al haar leeftocht aan medicijnmeesters ten koste gelegd had; en van niemand had kunnen genezen worden,
ദ്വാദശവർഷാണി പ്രദരരോഗഗ്രസ്താ നാനാ വൈദ്യൈശ്ചികിത്സിതാ സർവ്വസ്വം വ്യയിത്വാപി സ്വാസ്ഥ്യം ന പ്രാപ്താ യാ യോഷിത് സാ യീശോഃ പശ്ചാദാഗത്യ തസ്യ വസ്ത്രഗ്രന്ഥിം പസ്പർശ|
44 Van achteren tot Hem komende, raakte den zoom Zijns kleeds aan; en terstond stelpte de vloed haars bloeds.
തസ്മാത് തത്ക്ഷണാത് തസ്യാ രക്തസ്രാവോ രുദ്ധഃ|
45 En Jezus zeide: Wie is het, die Mij heeft aangeraakt? En als zij het allen miszaakten, zeide Petrus en die met hem waren: Meester, de scharen drukken en verdringen U, en zegt Gij: Wie is het, die Mij aangeraakt heeft?
തദാനീം യീശുരവദത് കേനാഹം സ്പൃഷ്ടഃ? തതോഽനേകൈരനങ്ഗീകൃതേ പിതരസ്തസ്യ സങ്ഗിനശ്ചാവദൻ, ഹേ ഗുരോ ലോകാ നികടസ്ഥാഃ സന്തസ്തവ ദേഹേ ഘർഷയന്തി, തഥാപി കേനാഹം സ്പൃഷ്ടഇതി ഭവാൻ കുതഃ പൃച്ഛതി?
46 En Jezus zeide: Iemand heeft Mij aangeraakt; want Ik heb bekend, dat kracht van Mij uitgegaan is.
യീശുഃ കഥയാമാസ, കേനാപ്യഹം സ്പൃഷ്ടോ, യതോ മത്തഃ ശക്തി ർനിർഗതേതി മയാ നിശ്ചിതമജ്ഞായി|
47 De vrouw nu, ziende, dat zij niet verborgen was, kwam bevende, en voor Hem nedervallende, verklaarde Hem voor al het volk, om wat oorzaak zij Hem aangeraakt had, en hoe zij terstond genezen was.
തദാ സാ നാരീ സ്വയം ന ഗുപ്തേതി വിദിത്വാ കമ്പമാനാ സതീ തസ്യ സമ്മുഖേ പപാത; യേന നിമിത്തേന തം പസ്പർശ സ്പർശമാത്രാച്ച യേന പ്രകാരേണ സ്വസ്ഥാഭവത് തത് സർവ്വം തസ്യ സാക്ഷാദാചഖ്യൗ|
48 En Hij zeide tot haar: Dochter, wees welgemoed, uw geloof heeft u behouden; ga heen in vrede.
തതഃ സ താം ജഗാദ ഹേ കന്യേ സുസ്ഥിരാ ഭവ, തവ വിശ്വാസസ്ത്വാം സ്വസ്ഥാമ് അകാർഷീത് ത്വം ക്ഷേമേണ യാഹി|
49 Als Hij nog sprak, kwam er een van het huis des oversten der synagoge, zeggende tot hem: Uw dochter is gestorven; zijt den Meester niet moeielijk.
യീശോരേതദ്വാക്യവദനകാലേ തസ്യാധിപതേ ർനിവേശനാത് കശ്ചില്ലോക ആഗത്യ തം ബഭാഷേ, തവ കന്യാ മൃതാ ഗുരും മാ ക്ലിശാന|
50 Maar Jezus, dat horende, antwoordde hem, zeggende: Vrees niet, geloof alleenlijk, en zij zal behouden worden.
കിന്തു യീശുസ്തദാകർണ്യാധിപതിം വ്യാജഹാര, മാ ഭൈഷീഃ കേവലം വിശ്വസിഹി തസ്മാത് സാ ജീവിഷ്യതി|
51 En als Hij in het huis kwam, liet Hij niemand inkomen, dan Petrus, en Jakobus, en Johannes, en den vader en de moeder des kinds.
അഥ തസ്യ നിവേശനേ പ്രാപ്തേ സ പിതരം യോഹനം യാകൂബഞ്ച കന്യായാ മാതരം പിതരഞ്ച വിനാ, അന്യം കഞ്ചന പ്രവേഷ്ടും വാരയാമാസ|
52 En zij schreiden allen, en maakten misbaar over hetzelve. En Hij zeide: Schreit niet; zij is niet gestorven; maar zij slaapt.
അപരഞ്ച യേ രുദന്തി വിലപന്തി ച താൻ സർവ്വാൻ ജനാൻ ഉവാച, യൂയം മാ രോദിഷ്ട കന്യാ ന മൃതാ നിദ്രാതി|
53 En zij belachten Hem, wetende, dat zij gestorven was.
കിന്തു സാ നിശ്ചിതം മൃതേതി ജ്ഞാത്വാ തേ തമുപജഹസുഃ|
54 Maar als Hij ze allen uitgedreven had, greep Hij haar hand en riep, zeggende: Kind, sta op!
പശ്ചാത് സ സർവ്വാൻ ബഹിഃ കൃത്വാ കന്യായാഃ കരൗ ധൃത്വാജുഹുവേ, ഹേ കന്യേ ത്വമുത്തിഷ്ഠ,
55 En haar geest keerde weder, en zij is terstond opgestaan; en Hij gebood, dat men haar te eten geven zoude.
തസ്മാത് തസ്യാഃ പ്രാണേഷു പുനരാഗതേഷു സാ തത്ക്ഷണാദ് ഉത്തസ്യൗ| തദാനീം തസ്യൈ കിഞ്ചിദ് ഭക്ഷ്യം ദാതുമ് ആദിദേശ|
56 En haar ouders ontzetten zich; en Hij beval hun, dat zij niemand zouden zeggen hetgeen geschied was.
തതസ്തസ്യാഃ പിതരൗ വിസ്മയം ഗതൗ കിന്തു സ താവാദിദേശ ഘടനായാ ഏതസ്യാഃ കഥാം കസ്മൈചിദപി മാ കഥയതം|