< Lukas 22 >
1 En het feest der ongehevelde broden, genaamd pascha, was nabij.
ᎾᎪᏔᏅᎾᏃ ᎦᏚ ᎠᎩᏍᏗᏱ ᎤᏍᏆᎸᎯᏗᏎᎢ, ᎾᏍᎩ ᎧᏃᎯᏰᏃ ᏗᎵᏍᏓᏴᏗᏱ ᏥᏚᏙᎠ.
2 En de overpriesters en de Schriftgeleerden zochten, hoe zij Hem ombrengen zouden; want zij vreesden het volk.
ᏄᏂᎬᏫᏳᏒᏃ ᎠᏥᎸ-ᎠᏁᎶᎯ ᎠᎴ ᏗᏃᏪᎵᏍᎩ ᎤᏂᏲᎴ ᎢᏳᏅᏁᏗᏱ ᎤᏂᎯᏍᏗᏱ; ᏓᏂᏍᎦᎢᎮᏰᏃ ᏴᏫ.
3 En de satan voer in Judas, die toegenaamd was Iskariot, zijnde uit het getal der twaalven.
ᎿᎭᏉᏃ ᏎᏓᏂ ᎤᏴᏎᎴ ᏧᏓᏏ ᎢᏍᎦᎳᏗ ᏧᏙᎢᏛ, ᎾᏍᎩ ᎨᎳ ᎨᏎ ᏔᎳᏚ ᎢᏯᏂᏛ ᎨᏒᎢ.
4 En hij ging heen en sprak met de overpriesters en de hoofdmannen, hoe hij Hem hun zou overleveren.
ᎤᏪᏅᏎᏃ ᏫᏚᎵᏃᎮᏔᏁ ᏄᏂᎬᏫᏳᏒ ᎠᏥᎸ-ᎠᏁᎶᎯ ᎠᎴ ᏗᎾᏓᏂᏱᏍᎩ, ᎢᏳᏩᏁᏗᏱ [ ᏥᏌ ] ᏧᏲᎯᏎᏗᏱ.
5 En zij waren verblijd, en zijn het eens geworden, dat zij hem geld geven zouden.
ᎤᎾᎵᎮᎵᏤᏃ, ᎠᎴ ᎬᏩᏁᏤᎴ ᎠᏕᎸ ᏗᎬᏩᏁᏗᏱ.
6 En hij beloofde het, en zocht gelegenheid, om Hem hun over te leveren, zonder oproer.
ᎤᏚᎢᏍᏔᏁᏃ, ᎠᎴ ᎤᏲᎴ ᏧᏲᎯᏎᏗᏱ, ᎾᎯᏳ ᎤᏂᎪᏁᎸ ᎤᏂᏣᏘ.
7 En de dag der ongehevelde broden kwam, op denwelken het pascha moest geslacht worden.
ᎿᎭᏉᏃ ᎤᏍᏆᎸᎮ ᎾᎪᏔᏅᎾ ᎨᏒ ᎦᏚ ᎠᎩᏍᏗᏱ, ᎾᏍᎩ ᎧᏃᎯᏰᎩ ᏗᎵᏍᏓᏴᏗᏱ ᎠᎯᏍᏗ ᎨᏒᎢ.
8 En Hij zond Petrus en Johannes uit, zeggende: Gaat heen, en bereidt ons het pascha, opdat wij het eten mogen.
[ ᏥᏌᏃ ] ᏚᏅᏎ ᏈᏓ ᎠᎴ ᏣᏂ, ᎯᎠ ᏄᏪᏎᎢ, ᎢᏍᏕᎾ ᏫᏍᏓᏛᏅᎢᏍᏓ ᎧᏃᎯᏰᎩ, ᎾᏍᎩ ᎢᎦᎵᏍᏓᏴᏗᏱ.
9 En zij zeiden tot Hem: Waar wilt Gij, dat wij het bereiden?
ᎯᎠᏃ ᏂᎬᏩᏪᏎᎴᎢ, ᎭᏢ ᏣᏚᎵᎭ ᎣᎩᎾᏛᏅᎢᏍᏙᏗᏱ?
10 En Hij zeide tot hen: Ziet, als gij in de stad zult gekomen zijn, zo zal u een mens ontmoeten, dragende een kruik waters; volgt hem in het huis, daar hij ingaat.
ᎯᎠᏃ ᏂᏚᏪᏎᎴᎢ, ᎬᏂᏳᏉ, ᎦᏚᎲ ᎢᏍᏗᏴᎸᎭ, ᎠᏍᎦᏯ ᏙᏓᏣᏠᏏ, ᎠᏰᎮᏍᏗ ᎠᏖᎵᏙ ᎠᎹ ᎠᏟᏍᏕᏍᏗ; ᎡᏍᏗᏍᏓᏩᏕᏒᎭ ᎠᏓᏁᎸ ᏭᏴᎸᎢ ᏫᏍᏗᎷᏨᎭ.
11 En gij zult zeggen tot den huisvader van dat huis: De Meester zegt u: Waar is de eetzaal, daar Ik het pascha met Mijn discipelen eten zal?
ᎯᎠᏃ ᏁᏍᏗᏪᏎᎸᎭ ᎠᏍᎦᏯ ᎦᏁᎳ, ᏗᏕᏲᎲᏍᎩ ᎯᎠ ᏅᏗᏣᏪᏎᎭ, ᎭᏢ ᎠᏁᏙᎯ ᎤᏂᏴᏍᏗᏱ ᎾᎿᎭᎧᏃᎯᏰᎩ ᎢᏧᎳᎭ ᎣᎦᎵᏍᏓᏴᏗᏱ ᎬᎩᏍᏓᏩᏗᏙᎯ?
12 En hij zal u een grote toegeruste opperzaal wijzen, bereidt het aldaar.
ᏓᏍᏓᏎᎮᎵᏃ ᎤᏛᎾ ᎦᎸᎳᏗ ᎧᏅᏑᎸ ᎣᏍᏛ ᎢᎬᏁᎸᎯ; ᎾᎿᎭᎢᏍᏓᏛᏅᎢᏍᏔᏅᎭ.
13 En zij, heengaande, vonden het, gelijk Hij hun gezegd had, en bereidden het pascha.
ᎤᏁᏅᏎᏃ ᎠᎴ ᏭᏂᏩᏛᎮ ᎾᏍᎩᏯ ᏂᏚᏪᏎᎸᎢ; ᎤᎾᏛᏅᎢᏍᏔᏁᏃ ᎧᏃᎯᏰᎩ ᏗᎵᏍᏓᏴᏗᏱ.
14 En als de ure gekomen was, zat Hij aan, en de twaalf apostelen met Hem.
ᎤᏍᏆᎸᎲᏃ ᎾᎯᏳ ᎨᏒᎢ, ᎤᏂᏏᏁᎢ, ᎠᎴ ᎾᏍᏉ ᏔᎳᏚ ᎢᏯᏂᏛ ᎨᏥᏅᏏᏛ.
15 En Hij zeide tot hen: Ik heb grotelijks begeerd, dit pascha met u te eten, eer dat Ik lijde;
ᎯᎠᏃ ᏂᏚᏪᏎᎴᎢ, ᎤᏣᏘ ᎠᏆᏚᎵᏍᎬᎩ ᎯᎠ ᎧᏃᎯᏰᎩ ᎢᏧᎳᎭ ᎢᎦᎵᏍᏓᏴᏗᏱ ᎠᏏᏉ ᎾᎩᎩᎵᏲᏨᎾ.
16 Want Ik zeg u, dat Ik niet meer daarvan eten zal, totdat het vervuld zal zijn in het Koninkrijk Gods.
ᎢᏨᏲᏎᏰᏃ ᎥᏝ ᎿᎭᏉ ᎯᎠ ᎾᏍᎩ ᏴᎦᎦᎵᏍᏓᏴᏓ ᎬᏂ ᎤᎵᏍᏆᏛᎯ ᎨᏎᏍᏗ ᎤᏁᎳᏅᎯ ᎾᎿᎭᎤᎬᏫᏳᎯ ᎨᏒᎢ.
17 En als Hij een drinkbeker genomen had, en gedankt had, zeide Hij: Neemt dezen, en deelt hem onder ulieden.
ᎤᎩᏒᏃ ᎤᎵᏍᏈᏗ, ᎠᎴ ᎤᎵᎮᎵᏨ, ᎯᎠ ᏄᏪᏎᎢ; ᎯᎠ ᎢᏥᎩ ᎠᎴ ᎢᏥᏯᏙᎦ ᎢᏨᏒ ᎨᏒᎢ.
18 Want Ik zeg u, dat Ik niet drinken zal van de vrucht des wijnstoks, totdat het Koninkrijk Gods zal gekomen zijn.
ᎯᎠᏰᏃ ᏂᏨᏪᏎᎭ, ᎥᏝ ᏴᎦᎦᏗᏔ ᏖᎸᎳᏗ ᎤᏁᏅᎯ ᎬᏂ ᎤᏁᎳᏅᎯ ᎤᎬᏫᏳᎯ ᎨᏒ ᎠᎵᏰᎢᎶᎸᎭ.
19 En Hij nam brood, en als Hij gedankt had, brak Hij het, en gaf het hun, zeggende: Dat is Mijn lichaam, hetwelk voor u gegeven wordt; doet dat tot Mijn gedachtenis.
ᎦᏚᏃ ᎤᎩᏎᎢ, ᎠᎴ ᎤᎵᎮᎵᏨ, ᎤᎬᎭᎷᏰᎢ, ᎠᎴ ᏚᏁᎴᎢ, ᎯᎠ ᏄᏪᏎᎢ, ᎯᎠ ᎾᏍᎩ ᎠᏴ ᏥᏰᎸᎢ, ᎾᏍᎩ ᏂᎯ ᎡᏣᎫᏴᏔᏅᎯ ᏥᎩ, ᎯᎠ ᎾᏍᎩ ᏂᏣᏛᏁᎮᏍᏗ ᎠᏴ ᏍᎩᏯᏅᏓᏗᏍᎨᏍᏗ.
20 Desgelijks ook den drinkbeker na het avondmaal, zeggende: Deze drinkbeker is het nieuwe testament in Mijn bloed, hetwelk voor u vergoten wordt.
ᎾᏍᎩᏯ ᎾᏍᏉ ᎤᎵᏍᏈᏗ [ ᏅᎩᏎ ] ᎤᎾᎵᏍᏓᏴᏃᏅ, ᎯᎠ ᏄᏪᏎᎢ, ᎯᎠ ᎾᏍᎩ ᎤᎵᏍᏈᏗ ᎢᏤ ᎧᏃᎮᏛ ᏓᏠᎯᏍᏛᎢ ᎠᏴ ᎠᎩᎩᎬᎯ, ᎾᏍᎩ ᏂᎯ ᎢᏣᏤᏬᏤᎸᎯ ᏥᎩ.
21 Doch ziet, de hand desgenen, die Mij verraadt, is met Mij aan de tafel.
ᎠᏎᏃ ᎬᏂᏳᏉ ᎾᏍᎩ ᎤᏬᏰᏂ ᎠᏆᏡᏗᏍᎩ ᎣᎩᎾᏖᏆᎶᎭ ᎠᏂ ᎦᏍᎩᎸᎢ.
22 En de Zoon des mensen gaat wel heen, gelijk besloten is; doch wee dien mens, door welken Hij verraden wordt!
ᎠᎴ ᎤᏙᎯᏳᎯᏯ ᎠᏴ ᎤᏪᏥ ᏓᏰᏏ ᎾᏍᎩᏯ ᏚᏚᎪᏔᏅᎢ, ᎠᏎᏃ ᎤᏲᎢᏳ ᎢᏳᎵᏍᏓᏁᏗ ᎾᏍᎩ Ꮎ ᎠᏍᎦᏯ ᎤᏡᏗᏍᎩ
23 En zij begonnen onder elkander te vragen, wie van hen het toch mocht zijn, die dat doen zou.
ᎤᎾᎴᏅᎮᏃ ᏚᎾᏓᏛᏛᏁ ᎤᏅᏒ ᎨᏒ, ᎾᏍᎩ ᏅᏗᏛᏁᎵᏒ ᎯᎠ.
24 En er werd ook twisting onder hen, wie van hen scheen de meeste te zijn.
ᎠᎴ ᎾᏍᏉ ᎠᎾᏗᏒᎯᎮ ᎾᏍᎩ Ꮎ ᎤᏅᏒ ᎨᏒ ᎤᏟ ᎠᏥᎸᏉᏗᏳ ᎢᏳᎵᏍᏙᏗ ᎨᏒᎢ
25 En Hij zeide tot hen: De koningen der volken heersen over hen; en die macht over hen hebben, worden weldadige heren genaamd.
ᎯᎠᏃ ᏂᏚᏪᏎᎴᎢ, ᎤᏂᎬᏫᏳᎯ ᏧᎾᏓᎴᏅᏛ ᏴᏫ ᏧᎾᏤᎵᎦ, ᏗᎬᏩᎾᏁᎶᏛᏗᏱ ᎾᏅᏁᎰ ᏴᏫ; ᎠᎴ ᎾᏍᎩ ᏗᎬᏩᎾᏁᎶᏙᏗ ᎢᏯᏅᏁᎯ ᎣᏍᏛ ᎢᏗᎾᏛᏁᎯ ᎨᎪᏎᎰᎢ.
26 Doch gij niet alzo; maar de meeste onder u, die zij gelijk de minste, en die voorganger is, als een die dient.
ᏂᎯᏍᎩᏂ ᎥᏞᏍᏗ ᎾᏍᎩ ᏱᏂᏨᏁᏍᏗ; ᎾᏍᎩᏍᎩᏂ Ꮎ ᏂᎯ ᏂᏣᏛᏅ ᎤᏟ ᎢᏯᏥᎸᏉᏗ; ᎾᏍᎩ ᎠᏫᎾᎨ ᎾᏍᎩᏯ ᎨᏎᏍᏗ; ᎾᏍᎩᏯ Ꮎ ᏄᎬᏫᏳᏌᏕᎩ ᏗᏍᏕᎸᎯᏙᎯ ᎾᏍᎩᏯ ᎨᏎᏍᏗ.
27 Want wie is meerder, die aanzit, of die dient? Is het niet die aanzit? Maar Ik ben in het midden van u, als een die dient.
ᎦᎪᏰᏃ ᎤᏟ ᎠᏥᎸᏉᏗᏳ, ᎠᎵᏍᏓᏴᎲᏍᎩ ᎠᏃ ᎠᏓᏍᏕᎸᎯᏙᎯ? ᏝᏍᎪ ᎾᏍᎩ Ꮎ ᎠᎵᏍᏓᏴᎲᏍᎩ? ᎠᏴᏍᎩᏂ ᎢᏨᏰᎳᏗᏙᎭ ᎠᏓᏍᏕᎸᎯᏙᎯ ᎾᏍᎩᏯᎢ.
28 En gij zijt degenen, die met Mij steeds gebleven zijt in Mijn verzoekingen.
ᏂᎯᏍᎩᏂ ᎾᏍᎩ ᏂᏥᏑᎵᎪᎬᎾ ᎢᎨᏙᎸᎯ ᎤᏲ ᎾᏆᎵᏍᏓᏁᎵᏙᎲᎢ;
29 En Ik verordineer u het Koninkrijk, gelijkerwijs Mijn Vader dat Mij verordineerd heeft;
ᎠᎴ ᎢᏨᏯᎵᏍᎪᎸᏓᏁᎭ ᎢᏥᎬᏫᏳᎯ ᎢᏣᎵᏍᏙᏗᏱ, ᎾᏍᎩᏯ ᎡᏙᏓ ᎠᏴ ᏣᏆᎵᏍᎪᎸᏓᏁᎸ;
30 Opdat gij eet en drinkt aan Mijn tafel in Mijn Koninkrijk, en zit op tronen, oordelende de twaalf geslachten Israels.
ᎾᏍᎩ ᎢᏣᎵᏍᏓᏴᏗᏱ ᎠᎴ ᎢᏣᏗᏔᏍᏗᏱ ᎠᎩᏍᎩᎸ ᎾᎿᎭᎠᎩᎬᏫᏳᎯ ᎨᏒᎢ, ᎠᎴ ᎢᏣᏅᏗᏱ ᎤᏂᎬᏫᏳᎯ ᏧᏂᏗᏱ ᏕᎦᏍᎩᎸᎢ, ᏗᏧᎪᏓᏁᏗᏱ ᏔᎳᏚ ᎾᏂᎳᏍᏓᎸ ᎢᏏᎵ.
31 En de Heere zeide: Simon, Simon, ziet, de satan heeft ulieden zeer begeerd om te ziften als de tarwe;
ᎤᎬᏫᏳᎯᏃ ᎯᎠ ᏄᏪᏎᎢ, ᏌᏩᏂ, ᏌᏩᏂ, ᎬᏂᏳᏉ, ᏎᏓᏂ ᎤᏔᏲᎸ ᎠᎦᎵᏍᎪᎸᏓᏁᏗᏱ ᎢᏨᎫᏍᏙᏗᏱ ᎤᏣᎴᏍᏗ ᏣᏅᎫᏍᏗᏍᎪ ᎾᏍᎩᏯᎢ.
32 Maar Ik heb voor u gebeden, dat uw geloof niet ophoude; en gij, als gij eens zult bekeerd zijn, zo versterk uw broeders.
ᎠᏎᏃ ᎠᏆᏓᏙᎵᏍᏔᏅ ᎡᏣᏍᏕᎸᏗᏱ, ᎾᏍᎩ ᏦᎯᏳᏒ ᎤᏓᎵᏛᏙᏗᏱ ᏂᎨᏒᎾ; ᏣᎦᏔᎲᏛᏃ ᎨᏎᏍᏗ ᏕᎭᎵᏂᎪᎯᏍᏔᏅᎭ ᎢᏣᎵᏅᏟ.
33 En hij zeide tot Hem: Heere, ik ben bereid, met U ook in de gevangenis en in den dood te gaan.
ᎯᎠᏃ ᏄᏪᏎᎴᎢ; ᏣᎬᏫᏳᎯ, ᎠᏆᏛᏅᎢᏍᏗ ᎬᏍᏓᏩᏛᏍᏗᏱ ᎾᏍᏉ ᏗᏓᏍᏚᏗᏱ ᎠᎴ ᎠᏲᎱᎯᏍᏗ ᎨᏒᎢ.
34 Maar Hij zeide: Ik zeg u, Petrus, de haan zal heden niet kraaien, eer gij driemaal zult verloochend hebben, dat gij Mij kent.
ᎯᎠᏃ ᏄᏪᏎᎢ ᎬᏲᏎᎭ ᏈᏓ, ᏣᏔᎦ ᎥᏝ ᏴᏛᏴᎳᏏ ᎪᎯ ᎢᎦ ᎬᏂ ᏦᎢ ᎢᏣᏓᏱᎸᎯ ᎨᏎᏍᏗ ᎠᏴ ᏍᎩᎦᏔᎲᎢ.
35 En Hij zeide tot hen: Als Ik u uitzond, zonder buidel, en male, en schoenen, heeft u ook iets ontbroken? En zij zeiden: Niets.
ᎯᎠᏃ ᏂᏚᏪᏎᎴᎢ, ᏥᏨᏅᏒᎩ ᏂᏗᏥᏁᎲᎾ ᎠᏕᎸ-ᏗᎦᎶᏗ, ᎠᎴ ᏕᎦᎶᏗ, ᎠᎴ ᏗᎳᏑᎶ, ᎪᎱᏍᏗᏍᎪ ᎢᏥᏂᎬᏎᎮᎢ? ᎥᏝ ᎪᎱᏍᏗ, ᎤᎾᏛᏁᎢ.
36 Hij zeide dan tot hen: Maar nu, wie een buidel heeft, die neme hem, desgelijks ook een male; en die geen heeft, die verkope zijn kleed, en kope een zwaard.
ᎿᎭᏉᏃ ᎯᎠ ᏂᏚᏪᏎᎴᎢ, ᎪᎯᏍᎩᏂ ᏥᎩ, ᎩᎶ ᎠᏕᎸ-ᏗᎦᎶᏗ ᎤᎾᎡᏍᏗ, ᎦᏁᎨᏍᏗ, ᎠᎴ ᎾᏍᏉ ᏕᎦᎶᏗ; ᎩᎶᏃ ᎠᏰᎳᏍᏗ ᎦᏅᎯᏛ ᏄᏩᏴᎾ ᎨᏎᏍᏗ, ᏫᎦᎾᏚᎦ ᎤᏄᏬ ᎠᎴ ᏭᏩᎯ.
37 Want Ik zeg u, dat nog dit, hetwelk geschreven is, in Mij moet volbracht worden, namelijk: En Hij is met de misdadigen gerekend. Want ook die dingen, die van Mij geschreven zijn, hebben een einde.
ᎢᏨᏲᏎᎭᏰᏃ, ᎯᎠ ᎾᏍᎩ ᏥᎪᏪᎳ ᎠᏎ ᎠᏏ ᏛᏙᎯᏳᏂ ᎠᏴ ᏅᏓᎬᏂᏌᏂ; “ᎠᎴ ᎠᏂᏍᎦᎾ ᎨᎦᏎᎸᎢ ᎾᏍᎩ ᎠᎦᏠᏯᏍᏔᏅᎩ;” ᎠᏴᏰᏃ ᎠᎩᏃᎮᏍᎬ ᎠᏎ ᎾᏍᎩ ᏅᏓᎦᎵᏍᏔᏂ.
38 En zij zeiden: Heere! zie hier twee zwaarden. En Hij zeide tot hen: Het is genoeg.
ᎯᎠᏃ ᏄᏂᏪᏎᎢ, ᏣᎬᏫᏳᎯ, ᎬᏂᏳᏉ, ᎠᏂ ᏔᎵ ᎠᏰᎳᏍᏗ-ᏗᎦᏅᎯᏛ; ᎯᎠᏃ ᏂᏑᏪᏎᎴᎢ, ᏰᎵᏉ ᎾᏍᎩ.
39 En uitgaande, vertrok Hij, gelijk Hij gewoon was, naar den Olijfberg; en Hem volgden ook Zijn discipelen.
ᎠᎴ ᏧᏄᎪᏨ, ᎤᏪᏅᏎ ᎣᎵᏩᏲ ᎤᏌᎯᎸᎢ ᎾᏍᎩ ᎢᏳᏛᏁᏗ ᎨᏒᎢ; ᎠᎴ ᎬᏩᏍᏓᏩᏗᏙᎯ ᎾᏍᏉ ᎬᏩᏍᏓᏩᏛᏎᎢ.
40 En als Hij aan die plaats gekomen was, zeide Hij tot hen: Bidt, dat gij niet in verzoeking komt.
ᎾᎿᎭᏃ ᏭᎷᏧ, ᎯᎠ ᏂᏚᏪᏎᎴᎢ, ᎢᏣᏓᏙᎵᏍᏓ ᎤᏓᎴᎾᏍᏗᏱ ᎨᏒ ᏫᏥᏴᏍᏗᏱ ᏂᎨᏒᎾ ᎨᏒᎢ.
41 En Hij scheidde Zich van hen af, omtrent een steenworp; en knielde neder en bad,
ᏚᏓᏅᎡᎴᏃ ᏅᏯ ᏫᎬᏗᏅᏗ ᎢᏴᏛ ᎠᎴ ᏚᎵᏂᏆᏁ ᎤᏓᏙᎵᏍᏔᏁᎢ,
42 Zeggende: Vader, of Gij wildet dezen drinkbeker van Mij wegnemen, doch niet Mijn wil, maar de Uwe geschiede.
ᎯᎠ ᏄᏪᏎᎢ, ᎡᏙᏓ, ᎢᏳᏃ ᎣᏏᏳ ᏱᏣᏰᎸᏅ ᏍᎩᎲᏏᏉ ᎯᎠ ᎤᎵᏍᏈᏗ; ᎠᏎᏃ ᎥᏞᏍᏗ ᎠᏴ ᎦᏓᏅᏖᏍᎬᎢ, ᏂᎯᏍᎩᏂ ᎭᏓᏅᏖᏍᎬ ᏫᏂᎦᎵᏍᏓ.
43 En van Hem werd gezien een engel uit den hemel, die Hem versterkte.
ᎬᏂᎨᏒᏃ ᏄᏛᏁᎴ ᏗᎧᎿᎭᏩᏗᏙᎯ ᎦᎸᎳᏗ ᏅᏓᏳᎶᏒᎯ, ᎤᎵᏂᎪᎯᏍᏗᏍᎨᎢ.
44 En in zwaren strijd zijnde, bad Hij te ernstiger. En zijn zweet werd gelijk grote droppelen bloeds, die op de aarde afliepen.
ᎤᏣᏘᏃ ᎡᎯᏍᏗ ᎤᏓᏅᏖ ᎤᏟ ᎢᏳᎵᏂᎩᏛ ᎤᏓᏙᎵᏍᏔᏁᎢ; ᎠᎴ ᎠᎵ ᎤᎯᎲ ᎾᏍᎩᏯ ᎨᏎ ᎩᎬ ᎡᏉᎯᏳ ᎦᏙᎯ ᏥᏫᏗᎦᏬᎪᎢ.
45 En als Hij van het gebed opgestaan was, kwam Hij tot Zijn discipelen, en vond hen slapende van droefheid.
ᏚᎴᏅᏃ ᎠᏓᏙᎵᏍᏗᏍᎬ ᎠᎴ ᏫᏙᎤᎷᏤᎸ ᎬᏩᏍᏓᏩᏗᏙᎯ, ᏚᏩᏛᎮ ᏓᏂᎵᎮ ᎤᏲ ᎤᏂᏰᎸᏒ ᎢᏳᏍᏗ.
46 En Hij zeide tot hen: Wat slaapt gij? Staat op en bidt, opdat gij niet in verzoeking komt.
ᎯᎠᏃ ᏂᏚᏪᏎᎴᎢ, ᎦᏙᏃ ᎢᏥᎵᎾᎠ? ᏗᏣᎴᎲᎦ ᎢᏣᏓᏙᎵᏍᏗ, ᎾᏍᎩ ᎤᏓᎴᎾᏍᏗᏱ ᎨᏒ ᏫᏥᏴᏍᏗᏱ ᏂᎨᏒᎾ.
47 En als Hij nog sprak, ziet daar een schare; en een van de twaalven, die genaamd was Judas, ging hun voor, en kwam bij Jezus, om Hem te kussen.
ᎠᏏᏉᏃ ᎧᏁᎨᎢ, ᎬᏂᏳᏉ ᎤᏂᏣᏘ, ᎾᏃ ᏧᏓᏏ ᏣᎪᏎᎮᎢ, ᎾᏍᎩ ᏔᎳᏚ ᎢᏯᏂᏛ ᎨᏒ ᎨᎳ, ᎢᎬᏱ ᎠᎢᏎ, ᎠᎴ ᎾᎥ ᎤᎷᏤᎴ ᏥᏌ ᏧᏔᏪᏙᏂᏎᎢ,
48 En Jezus zeide tot hem: Judas, verraadt gij den Zoon des mensen met een kus?
ᏥᏌᏃ ᎯᎠ ᏄᏪᏎᎴᎢ, ᏧᏓᏏ, ᎯᏯᏔᏬᏙᎲᏍᎬᏍᎪ ᎯᎶᏄᎡᏗᎭ ᏴᏫ ᎤᏪᏥ?
49 En die bij Hem waren, ziende, wat er geschieden zou, zeiden tot Hem: Heere, zullen wij met het zwaard slaan?
ᎾᎥᏃ ᎠᏁᏙᎯ ᎤᎾᏙᎴᎰᏒ ᏄᏍᏛ ᏫᎬᏩᎵᏰᎢᎶᎯᏍᏗ ᎨᏒ, ᎯᎠ ᏂᎬᏩᏪᏎᎴᎢ, ᏣᎬᏫᏳᎯ, ᎠᏰᎳᏍᏗᏍᎪ-ᎦᏅᎯᏛ ᏙᏓᏲᏥᎷᏯᏍᏔᏂ?
50 En een uit hen sloeg den dienstknecht des hogepriesters, en hieuw hem zijn rechteroor af.
ᎠᏏᏴᏫᏃ ᎤᎷᏰ ᏄᎬᏫᏳᏒ ᎠᏥᎸᎨᎶᎯ ᎤᏅᏏᏓᏍᏗ, ᎠᎴ ᎤᎵᏍᏕᏍᏔᏁ ᎠᎦᏘᏏ ᎦᎴᏂ.
51 En Jezus, antwoordende, zeide: Laat hen tot hiertoe geworden; en raakte zijn oor aan, en heelde hem.
ᏥᏌᏃ ᎤᏁᏨ ᎯᎠ ᏄᏪᏎᎢ, ᎤᎾᏁᎳᎩ, ᎾᏍᎩᏉ ᎢᎦᎢ ᎤᏒᏁᎴᏃ ᎦᎴᏂ ᎠᎴ ᎤᏅᏩᏁᎢ
52 En Jezus zeide tot de overpriesters, en de hoofdmannen des tempels, en ouderlingen, die tegen Hem gekomen waren: Zijt gij uitgegaan met zwaarden en stokken als tegen een moordenaar?
ᎿᎭᏉᏃ ᏥᏌ ᎯᎠ ᏂᏚᏪᏎᎴ ᏄᏂᎬᏫᏳᏒ ᎠᏥᎸ-ᎠᏁᎶᎯ, ᎠᎴ ᎣᏍᏛ ᎢᏳᏅᎿᎭᏕᎩ ᎤᏛᎾ-ᏗᎦᎳᏫᎢᏍᏗᏱ, ᎠᎴ ᏗᏂᎳᏫᎩ, ᎾᏍᎩ ᎬᏩᏂᏴᎯᎸᎯ, ᎢᏥᎷᎩᏍᎪ ᎠᏓᎾᏌᎲᏍᎩ ᏤᏥᏲᎰ ᎾᏍᎩᏯᎢ, ᎠᏰᎳᏍᏗ-ᏗᎦᏅᎯᏛ ᎠᎴ ᎠᏓ ᏥᏕᏥᏁᎭ?
53 Als Ik dagelijks met u was in den tempel, zo hebt gij de handen tegen Mij niet uitgestoken; maar dit is uw ure, en de macht der duisternis.
ᏂᏑᎩᏨᏂᏒ ᎢᏨᏰᎳᏗᏙᎲ ᎤᏛᎾ-ᏗᎦᎳᏫᎢᏍᏗᏱ, ᎥᏝ ᏱᏣᏁᎶᏔᏁ ᏍᎩᏂᏴᏗᏱ; ᎠᏎᏃ ᎢᏣᏤᎵᎦ ᎪᎯ ᏥᎩ, ᎠᎴ ᎤᎵᏏᎩ ᎤᎵᏂᎬᎬᎢ.
54 En zij grepen Hem en leidden Hem weg, en brachten Hem in het huis des hogepriesters. En Petrus volgde van verre.
ᎿᎭᏉᏃ ᎬᏩᏂᏴᎮᎢ, ᎠᎴ ᎬᏩᏘᏅᏎ ᎠᎴ ᏫᎬᏩᏴᏔᏁ ᏄᎬᏫᏳᏒ ᎠᏥᎸᎨᎶᎯ ᏗᎦᏁᎸᎢ. ᏈᏓᏃ ᎢᏅ ᎣᏂ ᏗᎵᏍᏓᏩᏗᏎᎢ.
55 En als zij vuur ontstoken hadden in het midden van de zaal, en zij te zamen nederzaten, zat Petrus in het midden van hen.
ᎿᎭᏉᏃ ᎤᏜᏓᏅᏛ ᎠᏰᎵ ᎤᏃᏔᏅ, ᎠᎴ ᎢᏧᎳᎭ ᎤᎾᏅᏅ, ᏈᏓ ᎤᏪᏁ ᎠᏂᏅᎢ.
56 En een zekere dienstmaagd, ziende hem bij het vuur zitten, en haar ogen op hem houdende, zeide: Ook deze was met Hem.
ᎩᎶᏃ ᎢᏳᏍᏗ ᎠᏛ ᎤᎪᎲ ᎠᏥᎸᏳᎶᏗ ᎤᏬᎸᎢ, ᎠᎴ ᎤᏯᏅᏒᎯ ᏚᎧᎿᎭᏅ, ᎯᎠ ᏄᏪᏎᎢ, ᎯᎠ ᎠᏍᎦᏯ ᎾᏍᏉ ᏓᏁᏙᎲᎩ ᎾᏍᎩ.
57 Maar hij verloochende Hem, zeggende: Vrouw, ik ken Hem niet.
ᎠᏎᏃ ᎤᏓᏱᎴ ᎯᎠ ᏄᏪᏎᎢ, ᎯᎨᏴ, ᎥᏝ ᏱᏥᎦᏔᎭ ᎾᏍᎩ.
58 En kort daarna een ander, hem ziende, zeide: Ook gij zijt van die. Maar Petrus zeide: Mens, ik ben niet.
ᎪᎯᏱᏃ ᎢᏴᏛ ᏅᏩᏓᎴ ᎤᎪᎲ, ᎯᎠ ᏄᏪᏎᎢ, ᏂᎯ ᎾᏍᏉ ᎾᎿᎭᎮᎸ ᎢᎩ. ᏈᏓᏃ ᎯᎠ ᏄᏪᏎᎢ, ᎯᏍᎦᏯ, ᎥᏝ ᎠᏴ ᎾᎿᎭᎨᎸ ᏱᎩ.
59 En als het omtrent een uur geleden was, bevestigde dat een ander, zeggende: In der waarheid, ook deze was met Hem; want hij is ook een Galileer.
ᎣᏂᏃ ᏑᏟᎶᏛ ᎢᏴᏛ ᎢᎪᎯᏛ, ᏅᏩᏓᎴ ᎾᏍᎩ ᎤᏙᎯᏳᎯ ᎨᏒ ᎤᏍᏓᏱᏕᎢ, ᎯᎠ ᏄᏪᏎᎢ; ᎤᏙᎯᏳᎯ ᎯᎠ ᎾᏍᏉ ᏓᏁᏙᎲᎩ; ᎨᎵᎵᏰᏃ ᏕᎯ ᎢᎩ.
60 Maar Petrus zeide: Mens, ik weet niet, wat gij zegt. En terstond, als hij nog sprak, kraaide de haan.
ᏈᏓᏃ ᎯᎠ ᏄᏪᏎᎢ; ᎯᏍᎦᏯ, ᎥᏝ ᏱᎪᎵᎦ ᏂᏪᏍᎬᎢ. ᎩᎳᏉᏃ ᎢᏴᏛ, ᎠᏏᏉ ᎧᏁᎨᎢ, ᏣᏔᎦ ᎤᏴᎳᏎᎢ.
61 En de Heere, Zich omkerende, zag Petrus aan; en Petrus werd indachtig het woord des Heeren, hoe Hij hem gezegd had: Eer de haan zal gekraaid hebben, zult gij Mij driemaal verloochenen.
ᎤᎬᏫᏳᎯᏃ ᎤᎦᏔᎲᏒ ᏚᎧᎿᎭᏁ ᏈᏓ. ᏈᏓᏃ ᎤᏅᏓᏕ ᎤᏁᏨ ᎤᎬᏫᏳᎯ, ᎯᎠ ᏥᏄᏪᏎᎴᎢ; ᎠᏏᏉ ᏄᏴᎳᏒᎾ ᏣᏔᎦ ᏦᎢ ᏅᏓᏍᏆᏓᏱᎵ.
62 En Petrus, naar buiten gaande, weende bitterlijk.
ᎤᏄᎪᏤᏃ ᏈᏓ, ᎠᎴ ᎡᎯᏍᏗ ᏚᏠᏱᎴᎢ
63 En de mannen, die Jezus hielden, bespotten Hem, en sloegen Hem.
ᎠᏂᏍᎦᏯᏃ ᏥᏌ ᏗᎬᏩᏂᏴᎯ ᎦᎬᏩᏐᏢᏕ ᎠᎴ ᏕᎬᏩᏂᎮᎢ.
64 En als zij Hem overdekt hadden, sloegen zij Hem op het aangezicht, en vraagden Hem, zeggende: Profeteer, wie het is, die U geslagen heeft?
ᏕᎬᏩᎦᏚᏢᏅᏃ ᎤᎧᏛ ᏕᎬᏩᏂᎮᎢ, ᎬᏩᏛᏛᎲᏍᎨ ᎯᎠ ᎾᏂᏪᏍᎨᎢ, ᎭᏙᎴᎰᎯ, ᎦᎪ ᏥᏨᏂᎦ?
65 En vele andere dingen zeiden zij tegen Hem, lasterende.
ᎠᎴ ᎤᏣᏘ ᎠᏏ ᎢᏳᏓᎴᎩ ᎪᎱᏍᏗ ᎬᏬᏎᎮ ᎬᏩᏐᏢᎢᏍᏗᏍᎬᎢ.
66 En als het dag geworden was, vergaderden de ouderlingen des volks, en de overpriesters en Schriftgeleerden, en brachten Hem in hun raad,
ᎢᎦᏉᏃ ᏄᎵᏍᏔᏅ ᏗᏂᎳᏫᎩ ᏴᏫ ᎠᏁᎲ ᎠᎴ ᏄᏂᎬᏫᏳᏒ ᎠᏥᎸᎠᏁᎶᎯ ᎠᎴ ᏗᏃᏪᎵᏍᎩ ᏚᏂᎳᏫᏤᎢ, ᎠᎴ ᏓᏂᎳᏫᎥ ᎬᏩᏘᏃᎴ ᎯᎠ ᏄᏂᏪᏎᎢ;
67 Zeggende: Zijt Gij de Christus, zeg het ons. En Hij zeide tot hen: Indien Ik het u zeg, gij zult het niet geloven;
ᏂᎯᏍᎪ ᎦᎶᏁᏛ? ᏍᎩᏃᎲᏏ. ᎯᎠᏃ ᏂᏚᏪᏎᎴᎢ, ᎢᏳᏃ ᏱᏨᏃᏁᎸ ᎥᏝ ᏴᎨᏦᎯᏳᎲᎦ;
68 En indien Ik ook vraag, gij zult Mij niet antwoorden, of loslaten;
ᎠᎴ ᎾᏍᏉ ᏱᏨᏯᏛᏛᏅ ᎥᏝ ᏴᎨᏍᎩᏁᏥ, ᎠᎴ ᎥᏝ ᏱᏙᎨᏍᎩᏲᎯ.
69 Van nu aan zal de Zoon des mensen gezeten zijn aan de rechter hand der kracht Gods.
ᎢᎸᎯᏳ ᏛᏍᏆᎸᎯ ᏴᏫ ᎤᏪᏥ ᏓᎦᏂ ᎠᎦᏘᏏᏗᏢ ᎤᎵᏂᎩᏛ ᎤᏁᎳᏅᎯ ᎤᏬᎸᎢ.
70 En zij zeiden allen: Zijt Gij dan de Zoon Gods? En Hij zeide tot hen: Gij zegt, dat Ik het ben.
ᎿᎭᏉᏃ ᎯᎠ ᏄᏂᏪᏎ ᏂᎦᏛ, ᏂᎯᏍᎪ ᎤᏁᎳᏅᎯ ᎤᏪᏥ? ᎯᎠᏃ ᏂᏚᏪᏎᎴᎢ, ᏰᎵ ᏂᏥᏫ, ᎠᏴᏰᏃ ᎾᏍᎩ.
71 En zij zeiden: Wat hebben wij nog getuigenis van node? Want wij zelven hebben het uit Zijn mond gehoord.
ᎯᎠᏃ ᏄᏂᏪᏎᎢ, ᎦᏙᏃ ᎢᎬᏙᏗ ᎠᏏ ᎪᎯᏳᏗᏍᎩ? ᎢᎬᏒᏰᏃ ᎡᏓᏛᎦᏏ ᎤᏩᏒ ᎧᏁᎬᎢ.