< Lukas 18 >
1 En Hij zeide ook een gelijkenis tot hen, daartoe strekkende, dat men altijd bidden moet, en niet vertragen;
ᏚᏟᎶᏍᏓᏁᎴᏃ, ᎯᎠ ᏄᏍᏕ ᎤᎬᏩᎴᎢ, ᎾᏍᎩ ᏴᏫ ᏂᎪᎯᎸ ᎤᎾᏓᏙᎵᏍᏙᏗᏱ, ᎠᎴ ᏧᏂᏯᏪᎢᏍᏗ ᏂᎨᏒᎾ;
2 Zeggende: Er was een zeker rechter in een stad, die God niet vreesde, en geen mens ontzag.
ᎯᎠ ᏄᏪᏎᎢ, ᎡᎮ ᏗᎫᎪᏗᏍᎩ ᎢᎸᎯᏢ ᎦᏚᎲᎢ, ᎾᏍᎩ ᎤᏁᎳᏅᎯ ᏂᎦᎾᏰᏍᎬᎾ, ᎠᎴ ᏴᏫ ᏂᏚᏁᎶᏛᎾ;
3 En er was een zekere weduwe in dezelfde stad, en zij kwam tot hem, zeggende: Doe mij recht tegen mijn wederpartij.
ᎠᎴ ᎤᏬᏑᎶᏨᎯ ᎾᎿᎭᎦᏚᎲ ᎡᎮᎢ; ᎾᏍᎩᏃ ᎤᎷᏤᎴᎢ, ᎯᎠ ᏂᎦᏪᏍᎨᎢ, ᏚᏳᎪᏛ ᏂᏍᎩᎾᏛᏂᏏ ᏦᏍᏓᏓᏱᎵᏙᎯ.
4 En hij wilde voor een langen tijd niet; maar daarna zeide hij bij zichzelven: Hoewel ik God niet vreze, en geen mens ontzie;
ᎠᏎᏃ ᎤᏉᏌᏁ ᎢᎸᏍᎩ ᎢᎪᎯᏛ; ᎣᏂᏍᎩᏂ ᎯᎠ ᏂᎤᏪᏎ ᎤᏩᏒ ᏧᏓᏅᏛᎢ, ᏝᏍᎩᏂᏃᏅ ᏱᏥᎾᏰᏍᎦ ᎤᏁᎳᏅᎯ, ᎠᎴ ᎥᏝ ᏱᏗᏥᏯᏁᎶᏗ ᏴᏫ;
5 Nochtans, omdat deze weduwe mij moeielijk valt, zo zal ik haar recht doen, opdat zij niet eindelijk kome, en mij het hoofd breke.
ᎠᏎᏃ ᎯᎠ ᎤᏬᏑᎶᏨᎯ ᏣᏆᏕᏯᏙᏗᎭ ᏅᏓᎦᎵᏍᏙᏔᏂ ᏚᏳᎪᏛ ᏅᏓᏥᏯᏛᏁᎵ, ᏂᎪᎯᎸᏰᏃ ᎦᎷᎬ ᏱᏓᎩᏯᏪᎢᏍᏓ.
6 En de Heere zeide: Hoort, wat de onrechtvaardige rechter zegt.
ᎤᎬᏫᏳᎯᏃ ᎯᎠ ᏄᏪᏎᎢ, ᎢᏣᎦᏌᏯᏍᏓ ᏂᏚᏳᎪᏛᎾ ᎢᏯᏛᏁᎯ ᏗᎫᎪᏗᏍᎩ ᏂᎦᏪᏍᎬᎢ.
7 Zal God dan geen recht doen Zijn uitverkorenen, die dag en nacht tot Hem roepen, hoewel Hij lankmoedig is over hen?
ᏝᏍᎪᏃ ᎤᏁᎳᏅᎯ ᏚᏳᎪᏛ ᏱᏂᏙᎬᏛᏂᏏ ᎤᏩᏒ ᏧᏤᎵ ᎨᎦᏑᏴᏛ, ᎾᏍᎩ ᏗᎬᏩᎩᏨᏗ ᏥᎬᏩᏓᏙᎵᏍᏓᏁᎭ, ᎾᏍᏉ ᎪᎯᏗᏳ ᏱᏓᏙᎯᏕᎭ?
8 Ik zeg u, dat Hij hun haastelijk recht doen zal. Doch de Zoon des mensen, als Hij komt, zal Hij ook geloof vinden op de aarde?
ᎢᏨᏲᏎᎭ ᏞᎩᏳ ᏙᏓᎫᎴᏏ. ᎠᏎᏃ, ᏴᏫ ᎤᏪᏥ ᎦᎷᏨᎭ, ᎪᎯᏳᏗᏍᎪ ᎨᏒ ᏛᏩᏛᎯ ᎡᎶᎯ?
9 En Hij zeide ook tot sommigen, die bij zichzelven vertrouwden, dat zij rechtvaardig waren, en de anderen niets achtten, deze gelijkenis:
ᎯᎠᏃ ᏚᏟᎶᏍᏓᏁᎴ ᎩᎶ ᎢᏳᎾᏍᏗ ᎤᏅᏒ ᎠᎾᏓᎸᏉᏗᏍᎩ, ᎾᏂᏍᎦᏅᎾ ᎤᎾᏤᎸᎯ, ᎤᏩᎾᏓᎴᏃ ᏅᎵᏌᎵ ᏗᏂᏰᎸᏍᎩ.
10 Twee mensen gingen op in den tempel om te bidden, de een was een Farizeer, en de ander een tollenaar.
ᎠᏂᏔᎵ ᎠᏂᏍᎦᏯ ᎤᏛᎾ-ᏗᎦᎳᏫᎢᏍᏗᏱ ᎤᎾᏓᏙᎵᏍᏔᏅᏎᎢ, ᎠᏏᏴᏫ ᎠᏆᎵᏏ ᎨᏎᎢ, ᏐᎢᏃ ᎠᏕᎸ-ᎠᎩᏏᏙᎯ.
11 De Farizeer, staande, bad dit bij zichzelven: O God! ik dank U, dat ik niet ben gelijk de andere mensen, rovers, onrechtvaardigen, overspelers; of ook gelijk deze tollenaar.
ᎠᏆᎵᏏ ᎤᎴᏁ ᎤᏩᏒ ᎨᏒᎢ ᎤᏓᏙᎵᏍᏔᏁ ᎯᎠ ᏄᏪᏎᎢ; ᏣᏁᎳᏅᎯ ᎬᏯᎵᎡᎵᏤᎭ ᎠᏂᏐᎢ ᏴᏫ ᏄᎾᏍᏛᎢ ᎾᏍᎩ ᎾᏆᏍᏛᎾ ᏥᎩ, ᎾᏍᎩ ᎠᏎᏉ ᎠᎾᏓᎩᎡᎯ ᏥᎩ, ᎠᎴ ᏂᏚᏳᎪᏛᎾ ᎢᏯᎾᏛᏁᎯ, ᎠᎴ ᏗᎾᏓᏲᏁᎯ, ᎠᎴ ᎾᏍᏉ ᎯᎠ ᎠᏕᎸ-ᎠᎩᏏᏙᎯ ᎾᏍᎩ ᏄᏍᏛ ᎾᏆᏍᏛᎾ ᏥᎩ.
12 Ik vast tweemaal per week; ik geef tienden van alles, wat ik bezit.
ᏑᎾᏙᏓᏆᏍᏗ ᎨᏒ ᏔᎵ ᎠᎹᏟ ᏂᎬᏍᎪᎢ; ᎠᎴ ᏂᎦᎥ ᎠᎩᎾᎥ ᎠᏍᎪᎯᏁ ᎪᏣᎴᏛ ᏥᎥᏍᎪᎢ.
13 En de tollenaar, van verre staande, wilde ook zelfs de ogen niet opheffen naar den hemel, maar sloeg op zijn borst, zeggende: O God! wees mij zondaar genadig!
ᎠᏕᎸᏃ-ᎠᎩᏏᏙᎯ ᎢᏅ ᏧᎴᏁᎢ, ᎥᏝ ᏰᎵ ᎦᎸᎳᏗ ᏫᏗᎬᏩᎧᏃᏗ ᏱᎨᏎᎢ, ᎦᏁᏥᏉᏍᎩᏂ ᎤᏩᏂᎴᎢ, ᎯᎠ ᏄᏪᏎᎢ; ᏣᏁᎳᏅᎯ, ᏍᎩᏙᎵᎩ ᏥᏍᎦᎾᎢ.
14 Ik zeg ulieden: Deze ging af gerechtvaardigd in zijn huis, meer dan die; want een ieder, die zichzelven verhoogt, zal vernederd worden, en die zichzelven vernedert, zal verhoogd worden.
ᎢᏨᏲᏎᎭ, ᎯᎠ ᎾᏍᎩ ᎠᏍᎦᏯ ᎤᏚᏓᎴᏛ ᏧᏪᏅᏒ ᏭᎶᏎᎢ, ᏐᎢᏃ ᎥᏝ. ᎩᎶᏰᏃ ᎤᏩᏒ ᎢᎠᏓᏌᎳᏗᏍᎨᏍᏗ ᎡᎳᏗ ᎢᏯᎬᏁᏗ ᎨᏎᏍᏗ, ᎩᎶᏃ ᎤᏩᏒ ᎡᎳᏗ ᏂᎠᏓᏛᏁᎮᏍᏗ ᎠᏥᏌᎳᏙᏗ ᎨᏎᏍᏗ.
15 En zij brachten ook de kinderkens tot Hem, opdat Hij die zou aanraken; en de discipelen, dat ziende, bestraften dezelve.
ᎠᎴ ᎾᏍᏉ ᏕᎬᏩᏘᏃᎮᎴ ᏧᎾᏍᏗ ᏗᏂᏲᎵ, ᎾᏍᎩ ᏧᏏᏔᏗᏍᏗᏱ; ᎠᏎᏃ ᎬᏩᏍᏓᏩᏗᏙᎯ ᎤᎾᏙᎴᎰᏒ ᏚᏂᎬᏍᎪᎸᏁᎢ.
16 Maar Jezus riep dezelve kinderkens tot Zich, en zeide: Laat de kinderkens tot Mij komen, en verhindert hen niet; want derzulken is het Koninkrijk Gods.
ᏥᏌᏃ ᏫᏚᏯᏅᎲ ᎯᎠ ᏄᏪᏎᎢ, ᎤᎾᏁᎳᎩ ᏗᏤᎵᏏ ᏗᏂᏲᎵ ᎬᎩᎷᏤᏗᏱ, ᎠᎴ ᏞᏍᏗ ᏗᏥᏅᏍᏓᏕᎸᎩ; ᎾᏍᎩᏰᏃ ᏄᎾᏍᏗ ᎾᎿᎭᎤᏁᎳᏅᎯ ᎤᎬᏫᏳᎯ ᎨᏒᎢ.
17 Voorwaar, zeg Ik u: Zo wie het Koninkrijk Gods niet zal ontvangen als een kindeken, die zal geenszins in hetzelve komen.
ᎤᏙᎯᏳᎯᏯ ᎯᎠ ᏂᏨᏪᏎᎭ, ᎩᎶ ᎤᏁᎳᏅᎯ ᎤᎬᏫᏳᎯ ᎨᏒ ᏂᏓᏓᏂᎸᎬᎾ ᎢᎨᏎᏍᏗ ᎾᏍᎩᏯ ᎠᏲᎵ ᏥᏓᏓᏂᎸᎪᎢ, ᎥᏝ ᎾᎿᎭᎤᏴᏍᏗ ᏱᎨᏎᏍᏗ.
18 En een zeker overste vraagde Hem, zeggende: Goede Meester, wat doende zal ik het eeuwige leven beerven? (aiōnios )
ᎩᎶᏃ ᎢᏳᏍᏗ ᏄᎬᏫᏳᏌᏕᎩ ᎤᏛᏛᏁ, ᎯᎠ ᏄᏪᏎᎢ, ᎰᏍᏛ ᏔᏕᏲᎲᏍᎩ, ᎦᏙ ᏯᏆᏛᏁᎸ ᏫᎾᏍᏛᎾ ᎬᏂᏛ ᏱᏥᏩᏛ? (aiōnios )
19 En Jezus zeide tot hem: Wat noemt gij Mij goed? Niemand is goed, dan Een, namelijk God.
ᏥᏌᏃ ᎯᎠ ᏄᏪᏎᎴᎢ, ᎦᏙᏃ ᎰᏍᏛ ᎢᏍᏉᏎᎭ? ᎥᏝ ᎩᎶ ᎣᏍᏛ ᏱᎩ ᏌᏉ ᎤᏩᏒᎯᏳ, ᎾᏍᎩ ᎤᏁᎳᏅᎯ.
20 Gij weet de geboden: Gij zult geen overspel doen; gij zult niet doden; gij zult niet stelen; gij zult geen valse getuigenis geven; eer uw vader en uw moeder.
ᏕᎯᎦᏔᎭᏉ ᏗᎧᎿᎭᏩᏛᏍᏗ, ᏞᏍᏗ ᏣᏓᏲᏁᎸᎩ, ᏞᏍᏗ ᏣᏓᎸᎩ, ᏞᏍᏗ ᏣᏃᏍᎩᏒᎩ, ᏞᏍᏗ ᎦᏰᎪᎩ ᏣᏃᎮᎸᎩ, ᏕᎩᎸᏉᏕᏍᏗ ᏣᏙᏓ ᎠᎴ ᏣᏥ.
21 En hij zeide: Al deze dingen heb ik onderhouden van mijn jonkheid aan.
ᎯᎠᏃ ᏄᏪᏎᎢ, ᎯᎠ ᎾᏍᎩ ᏂᎦᏛ ᏓᎩᎧᎾᏩᏕᏅ ᏥᏧᏣ ᎨᏒ ᏅᏓᎬᏩᏓᎴ ᏅᏛ.
22 Doch Jezus, dit horende, zeide tot hem: Nog een ding ontbreekt u; verkoop alles, wat gij hebt, en deel het onder de armen, en gij zult een schat hebben in den hemel; en kom herwaarts, volg Mij.
ᏥᏌᏃ ᎾᏍᎩ ᎯᎠ ᎤᏛᎦᏅ, ᎯᎠ ᏄᏪᏎᎴᎢ, ᎠᏏ ᏑᏓᎴᎩ ᏣᎷᎳ; ᎯᎾᏚᎦ ᏂᎦᏛ ᏣᎾᎥᎢ, ᎠᎴ ᏘᏯᏙᎯᏏ ᎤᏲ ᎢᏳᎾᏛᎿᎭᏕᎩ, ᎦᎸᎳᏗᏃ ᏫᏣᎮᏍᏗ ᏧᎬᏩᎶᏗ; ᏖᏒᏃ ᏍᎩᏍᏓᏩᏕᏒᎭ.
23 Maar als hij dit hoorde, werd hij geheel droevig; want hij was zeer rijk.
ᎾᏍᎩᏃ ᎯᎠ ᎤᏛᎦᏅ ᎤᏣᏘ ᎤᏲ ᎤᏰᎸᏁᎢ; ᎤᏣᏘᏰᏃ ᎤᏪᎿᎭᎢᏳ ᎨᏎᎢ.
24 Jezus nu, ziende, dat hij geheel droevig geworden was, zeide: Hoe bezwaarlijk zullen degenen, die goed hebben, in het Koninkrijk Gods ingaan!
ᏥᏌᏃ ᎤᎪᎲ ᎤᏣᏘ ᎤᏲ ᎤᏰᎸᏒᎢ, ᎯᎠ ᏄᏪᏎᎢ, ᏂᎦᎥ ᎠᏍᏓᏱᏳ ᏧᏁᎿᎭᎢ ᎤᏁᎳᏅᎯ ᎤᎬᏫᏳᎯ ᏗᎨᏒ ᏭᏂᏴᏍᏗᏱ!
25 Want het is lichter, dat een kemel ga door het oog van een naald, dan dat een rijke in het Koninkrijk Gods inga.
ᎤᏟᏰᏃ ᎠᎯᏗᏳ ᎨᎻᎵ ᎤᎦᏛᎴᎯᏍᏗᏱ ᏴᎩ ᎦᏌᏁᎾᏛᏗᏱ ᎠᏃ ᎤᏪᎿᎭᎢ ᏴᏫ ᏭᏴᏍᏗᏱ ᎤᏁᎳᏅᎯ ᎤᎬᏫᏳᎯ ᏗᎨᏒᎢ.
26 En die dit hoorden, zeiden: Wie kan dan zalig worden?
ᎤᎾᏛᎦᏅᎯᏃ ᎯᎠ ᏄᏂᏪᏎᎢ, ᎦᎪᏃ ᏰᎵ ᏯᏥᏍᏕᎸ?
27 En Hij zeide: De dingen, die onmogelijk zijn bij de mensen, zijn mogelijk bij God.
ᎯᎠᏃ ᏄᏪᏎᎢ, ᎾᏍᎩ ᏴᏫ ᏰᎵ ᎢᎬᏩᎾᏛᏁᏗ ᏂᎨᏒᎾ ᏥᎩ, ᏰᎵᏉ ᎢᎬᏩᏛᏁᏗ ᎤᏁᎳᏅᎯ.
28 En Petrus zeide: Zie, wij hebben alles verlaten, en zijn U gevolgd.
ᎿᎭᏉᏃ ᏈᏓ ᎯᎠ ᏂᎤᏪᏎᎢ, ᎬᏂᏳᏉ ᎠᏴ ᏂᎦᏗᏳ ᏙᎩᏲᏐᏅ, ᎠᎴ ᎢᏨᏍᏓᏩᏕᏅ.
29 En Hij zeide tot hen: Voorwaar, Ik zeg ulieden, dat er niemand is, die verlaten heeft huis, of ouders, of broeders, of vrouw, of kinderen, om het Koninkrijk Gods;
ᎯᎠᏃ ᏂᏚᏪᏎᎴᎢ, ᎤᏙᎯᏳᎯᏯ ᎯᎠ ᏂᏨᏪᏎᎭ, ᎥᏝ ᎩᎶ ᏧᏮᏕᏨᎯ ᏱᎩ ᎦᏁᎸᎢ, ᎠᎴ ᏧᎦᏴᎵᎨᎢ, ᎠᎴ ᎠᎾᎵᏅᏟ, ᎠᎴ ᎤᏓᎵᎢ, ᎠᎴ ᏧᏪᏥ, ᏅᏓᏳᎵᏍᏙᏔᏅᎯ ᎤᏁᎳᏅᎯ ᎤᎬᏫᏳᎯ ᎨᏒᎢ,
30 Die niet zal veelvoudig weder ontvangen in dezen tijd, en in de toekomende eeuw het eeuwige leven. (aiōn , aiōnios )
ᎾᏍᎩ ᎠᏥᏁᏗ ᏂᎨᏒᎾ ᎨᏒ ᎤᏣᏘ ᎢᏳᏩᎫᏗ ᎪᎯ ᎨᏒᎢ, ᏐᎢᏱᏃ ᏗᎨᏒ ᎬᏂᏛ ᏫᎾᏍᏛᎾ. (aiōn , aiōnios )
31 En Hij nam de twaalven bij Zich, en zeide tot hen: Ziet, wij gaan op naar Jeruzalem, en het zal alles volbracht worden aan den Zoon des mensen, wat geschreven is door de profeten.
ᎿᎭᏉᏃ ᏔᎳᏚ ᎢᏯᏂᏛ ᎢᏴᏛ ᏫᏚᏘᏅᏍᏔᏁᎢ, ᎠᎴ ᎯᎠ ᏂᏚᏪᏎᎴᎢ, ᎬᏂᏳᏉ ᏥᎷᏏᎵᎻ ᏫᏗᎦᏘ, ᎠᎴ ᏂᎦᎥ ᏚᏃᏪᎸ ᎠᎾᏙᎴᎰᏍᎩ ᏴᏫ ᎤᏪᏥ ᎠᏥᏃᎮᏍᎬ ᎾᏍᎩ ᎢᏳᎵᏍᏙᏗ ᎨᏎᏍᏗ.
32 Want Hij zal den heidenen overgeleverd worden, en Hij zal bespot worden, en smadelijk behandeld worden, en bespogen worden.
ᏧᎾᏓᎴᏅᏛᏰᏃ ᏴᏫ ᏙᏓᎨᏥᏲᎯᏎᎵ, ᎠᎴ ᏓᏰᎦᏕᎰᏔᏂ, ᎠᎴ ᏓᎦᏰᏥᏐᏢᏔᏂ, ᎠᎴ ᏙᏓᏰᎦᎵᏥᏍᏈ,
33 En Hem gegeseld hebbende, zullen zij Hem doden; en ten derden dage zal Hij wederopstaan.
ᎠᎴ ᏓᎬᏩᎵᎥᏂᎵ, ᎠᎴ ᏓᎬᏩᎵ; ᏦᎢᏁᏃ ᎢᎦ ᏙᏛᎠᎴᎯᏌᏂ.
34 En zij verstonden geen van deze dingen; en dit woord was voor hen verborgen, en zij verstonden niet, hetgeen gezegd werd.
ᎠᎴ ᎯᎠ ᎾᏍᎩ ᎥᏝ ᏳᏃᎵᏤᎢ; ᎠᎴ ᎾᏍᎩ ᎯᎠ ᏄᏪᏒ ᎨᎬᏍᎦᎳᏁᎴᎢ, ᎠᎴ ᎥᏝ ᏯᏂᎦᏔᎮ ᎢᏳᏍᏗ ᎦᏛᎬ ᎾᏍᎩ ᎤᏁᏨᎢ.
35 En het geschiedde, als Hij nabij Jericho kwam, dat een zeker blinde aan den weg zat, bedelende.
ᎠᎴ ᎯᎠ ᏄᎵᏍᏔᏁᎢ, ᎾᏍᎩ ᏤᎵᎪ ᎾᎥ ᎤᎷᏨ, ᎩᎶ ᎢᏳᏍᏗ ᏗᎨᏫ ᏅᏃᎱᎶᏗ ᎤᏬᎴ ᎠᏚᎳᏗᏍᎨᎢ;
36 En deze, horende de schare voorbijgaan, vraagde, wat dat ware.
ᎤᏛᎦᏅᏃ ᎤᏂᏣᏘ ᎠᏂᎶᏍᎬ ᎤᏛᏛᏁ ᎾᏍᎩ ᎤᏰᎸᏛᎢ.
37 En zij boodschapten hem, dat Jezus de Nazarener voorbijging.
ᎬᏩᏃᏁᎴᏃ ᎾᏍᎩ ᏥᏌ ᎾᏎᎵᏗ ᎡᎯ ᎦᎶᏍᎬᎢ.
38 En hij riep, zeggende: Jezus, Gij Zone Davids, ontferm U mijner!
ᎤᏪᎷᏁᏃ ᎯᎠ ᏄᏪᏎᎢ, ᏥᏌ, ᏕᏫ ᎤᏪᏥ, ᏍᎩᏙᎵᎩ.
39 En die voorbijgingen, bestraften hem, opdat hij zwijgen zou; maar hij riep zoveel te meer: Zone Davids, ontferm U mijner!
ᎢᎬᏱᏃ ᎠᏁᎩ ᎬᏩᎬᏍᎪᎸᏁᎢ, ᎡᎳᏪ ᎲᎾ ᎬᏬᏎᎴᎢ; ᎠᏎᏃ ᎤᏟᏉ ᎢᎦᎢ ᎤᏪᎷᏁᎢ; ᏕᏫ ᎤᏪᏥ ᏍᎩᏙᎵᎩ, ᎠᏗᏍᎨᎢ.
40 En Jezus, stilstaande, beval, dat men denzelven tot Hem brengen zou; en als hij nabij Hem gekomen was, vraagde Hij hem,
ᏥᏌᏃ ᎤᎴᏫᏍᏔᏅ ᎤᏁᏤ ᎠᎦᏘᏃᎮᏗᏱ; ᎿᎭᏉᏃ ᎾᎥ ᎤᎷᏨ ᎤᏛᏛᏁᎢ,
41 Zeggende: Wat wilt gij, dat Ik u doen zal? En hij zeide: Heere! dat ik ziende mag worden.
ᎯᎠ ᏄᏪᏎᎢ, ᎦᏙ ᏣᏚᎵ ᎬᏯᏛᏁᏗᏱ? ᎯᎠᏃ ᏄᏪᏎᎢ, ᏣᎬᏫᏳᎯ, ᎥᎠᎩᎪᏩᏛᏗᏱ ᎠᏆᏚᎵᎭ.
42 En Jezus zeide tot hem: Word ziende; uw geloof heeft u behouden.
ᏥᏌᏃ ᎯᎠ ᏄᏪᏎᎴᎢ, ᎨᏣᎪᏩᏛᏗ ᏫᏂᎦᎵᏍᏓ; ᏦᎯᏳᏒ ᏣᏍᏕᎸ.
43 En terstond werd hij ziende, en volgde Hem, God verheerlijkende. En al het volk, dat ziende, gaf Gode lof.
ᎩᎳᏉᏃ ᎢᏴᏛ ᎬᏩᎪᏩᏛᏗ ᏄᎵᏍᏔᏁᎢ, ᎠᎴ ᎤᏍᏓᏩᏛᏎ ᎦᎸᏉᏗᏍᎨ ᎤᏁᎳᏅᎯ; ᏂᎦᏛᏃ ᏴᏫ ᎤᏂᎪᎲ ᎤᏂᎸᏉᏔᏁ ᎤᏁᎳᏅᎯ.