< Johannes 14 >
1 Uw hart worde niet ontroerd; gijlieden gelooft in God, gelooft ook in Mij.
Nermutiž se srdce vaše. Věříte v Boha, i ve mne věřte.
2 In het huis Mijns Vaders zijn vele woningen; anderszins zo zou Ik het u gezegd hebben; Ik ga heen om u plaats te bereiden.
V domu Otce mého příbytkové mnozí jsou. Byť nebylo tak, pověděl bych vám.
3 En zo wanneer Ik heen zal gegaan zijn, en u plaats zal bereid hebben, zo kome Ik weder en zal u tot Mij nemen, opdat gij ook zijn moogt, waar Ik ben.
Jduť, abych vám připravil místo. A odejdu-liť, a připravím vám místo, zaseť přijdu, a poberu vás k sobě samému, abyste, kde jsem já, i vy byli.
4 En waar Ik heenga, weet gij, en den weg weet gij.
A kam já jdu, víte, i cestu víte.
5 Thomas zeide tot Hem: Heere, wij weten niet, waar Gij heengaat; en hoe kunnen wij den weg weten?
Dí jemu Tomáš: Pane, nevíme, kam jdeš. A kterak můžeme cestu věděti?
6 Jezus zeide tot hem: Ik ben de Weg, en de Waarheid, en het Leven. Niemand komt tot den Vader, dan door Mij.
Dí jemu Ježíš: Já jsem cesta, i pravda, i život. Žádný nepřichází k Otci než skrze mne.
7 Indien gijlieden Mij gekend hadt, zo zoudt gij ook Mijn Vader gekend hebben; en van nu kent gij Hem, en hebt Hem gezien.
Byste znali mne, také i Otce mého znali byste; a již nyní jej znáte, a viděli jste ho.
8 Filippus zeide tot Hem: Heere, toon ons den Vader, en het is ons genoeg.
Řekl jemu Filip: Pane, ukaž nám Otce, a dostiť jest nám.
9 Jezus zeide tot hem: Ben Ik zo langen tijd met ulieden, en hebt gij Mij niet gekend, Filippus? Die Mij gezien heeft, die heeft den Vader gezien; en hoe zegt gij: Toon ons den Vader?
Dí jemu Ježíš: Tak dlouhý čas s vámi jsem, a nepoznal jsi mne? Filipe, kdož vidí mne, vidí Otce, a kterak ty pravíš: Ukaž nám Otce?
10 Gelooft gij niet, dat Ik in den Vader ben, en de Vader in Mij is? De woorden, die Ik tot ulieden spreek, spreek Ik van Mijzelven niet, maar de Vader, Die in Mij blijft, Dezelve doet de werken.
A což nevěříš, že já v Otci a Otec ve mně jest? Slova, kteráž já mluvím vám, sám od sebe nemluvím, ale Otec ve mně přebývaje, onť činí skutky.
11 Gelooft Mij, dat Ik in den Vader ben en de Vader in Mij is; en indien niet, zo gelooft Mij om de werken zelve.
Věřtež mi, že jsem já v Otci a Otec ve mně; nebo aspoň pro samy skutky věřte mi.
12 Voorwaar, voorwaar zeg Ik ulieden: Die in Mij gelooft, de werken, die Ik doe, zal hij ook doen, en zal meerder doen, dan deze; want Ik ga heen tot Mijn Vader.
Amen, amen pravím vám: Kdož věří ve mne, skutky, kteréž já činím, i on činiti bude, a větší nad ty činiti bude. Nebo já jdu k Otci svému.
13 En zo wat gij begeren zult in Mijn Naam, dat zal Ik doen; opdat de Vader in den Zoon verheerlijkt worde.
A jestliže byste co prosili ve jménu mém, toť učiním, aby oslaven byl Otec v Synu.
14 Zo gij iets begeren zult in Mijn Naam, Ik zal het doen.
Budete-li zač prositi ve jménu mém, jáť učiním.
15 Indien gij Mij liefhebt, zo bewaart Mijn geboden.
Milujete-li mne, přikázání mých ostříhejte.
16 En Ik zal den Vader bidden, en Hij zal u een anderen Trooster geven, opdat Hij bij u blijve in der eeuwigheid; (aiōn )
A jáť prositi budu Otce, a jiného Utěšitele dá vám, aby s vámi zůstal na věky, (aiōn )
17 Namelijk den Geest der waarheid, Welken de wereld niet kan ontvangen; want zij ziet Hem niet, en kent Hem niet; maar gij kent Hem; want Hij blijft bij ulieden, en zal in u zijn.
Ducha pravdy, jehož svět nemůže přijíti. Nebo nevidí ho, aniž ho zná, ale vy znáte jej, nebť u vás přebývá a v vás bude.
18 Ik zal u geen wezen laten; Ik kom weder tot u.
Neopustímť vás sirotků, přijduť k vám.
19 Nog een kleinen tijd, en de wereld zal Mij niet meer zien; maar gij zult Mij zien; want Ik leef, en gij zult leven.
Ještě maličko, a svět mne již neuzří, ale vy uzříte mne; nebo já živ jsem, a i vy živi budete.
20 In dien dag zult gij bekennen, dat Ik in Mijn Vader ben, en gij in Mij, en Ik in u.
V ten den vy poznáte, že já jsem v Otci svém, a vy ve mně, a já v vás.
21 Die Mijn geboden heeft, en dezelve bewaart, die is het, die Mij liefheeft; en die Mij liefheeft, zal van Mijn Vader geliefd worden; en Ik zal hem liefhebben, en Ik zal Mijzelven aan hem openbaren.
Kdož by měl přikázaní má a ostříhal jich, onť jest ten, kterýž mne miluje. A kdož mne miluje, milován bude od Otce mého, a jáť jej budu milovati a zjevím jemu samého sebe.
22 Judas, niet de Iskariot, zeide tot Hem: Heere, wat is het, dat Gij Uzelven aan ons zult openbaren, en niet aan de wereld?
Řekl jemu Judas, ne onen Iškariotský: Pane, jakž jest to, že sebe nám zjeviti chceš, a ne světu?
23 Jezus antwoordde en zeide tot hem: Zo iemand Mij liefheeft, die zal Mijn woord bewaren; en Mijn Vader zal hem liefhebben, en Wij zullen tot hem komen, en zullen woning bij hem maken.
Odpověděl Ježíš a řekl jemu: Miluje-li mne kdo, slova mého ostříhati bude, a Otec můj bude jej milovati, a k němu přijdeme, a příbytek u něho učiníme.
24 Die Mij niet liefheeft, die bewaart Mijn woorden niet; en het woord dat gijlieden hoort, is het Mijne niet, maar des Vaders, Die Mij gezonden heeft.
Kdož pak nemiluje mne, slov mých neostříhá; a slovo, kteréž slyšíte, neníť mé, ale toho, kterýž mne poslal, Otcovo.
25 Deze dingen heb Ik tot u gesproken, bij u blijvende.
Toto mluvil jsem vám, u vás přebývaje.
26 Maar de Trooster, de Heilige Geest, Welken de Vader zenden zal in Mijn Naam, Die zal u alles leren, en zal u indachtig maken alles, wat Ik u gezegd heb.
Utěšitel pak, ten Duch svatý, kteréhož pošle Otec ve jménu mém, onť vás naučí všemu a připomeneť vám všecko, což jsem koli mluvil vám.
27 Vrede laat Ik u, Mijn vrede geef Ik u; niet gelijkerwijs de wereld hem geeft, geef Ik hem u. Uw hart worde niet ontroerd en zij niet versaagd.
Pokoj zůstavuji vám, pokoj můj dávám vám; ne jako svět dává, já dávám vám. Nermutiž se srdce vaše, ani strachuj.
28 Gij hebt gehoord, dat Ik tot u gezegd heb: Ik ga heen, en kom weder tot u. Indien gij Mij liefhadt, zo zoudt gij u verblijden, omdat Ik gezegd heb: Ik ga heen tot den Vader; want Mijn Vader is meerder dan Ik.
Slyšeli jste, že já řekl jsem vám: Jdu, a zase přijdu k vám. Kdybyste mne milovali, radovali byste se jistě, že jsem řekl: Jdu k Otci; nebo Otec větší mne jest.
29 En nu heb Ik het u gezegd, eer het geschied is; opdat, wanneer het geschied zal zijn, gij geloven moogt.
A nyní pověděl jsem vám, prve nežli by se stalo, abyste, když se stane, uvěřili.
30 Ik zal niet meer veel met u spreken; want de overste dezer wereld komt, en heeft aan Mij niets.
Již nemnoho mluviti budu s vámi; neboť jde Kníže tohoto světa, ale nemáť nic na mně.
31 Maar opdat de wereld wete, dat Ik den Vader liefheb, en alzo doe, gelijkerwijs Mij de Vader geboden heeft. Staat op, laat ons van hier gaan.
Ale aby poznal svět, že miluji Otce, a jakož mi přikázání dal Otec, tak činím. Vstaňte, pojďme odtud.