< Johannes 11 >

1 En er was een zeker man krank, genaamd Lazarus, van Bethanie, uit het vlek van Maria en haar zuster Martha.
ᎩᎶᏃ ᎢᏳᏍᏗ ᎠᏍᎦᏯ ᎤᏢᎬᎩ, ᎳᏏᎳ ᏧᏙᎢᏛ, ᏇᏗᏂᏱ ᎡᎯ, ᎺᎵ ᎠᎴ ᎤᎸᎢ ᎹᏗ ᎤᏂᏚᎲᎢ.
2 (Maria nu was degene, die den Heere gezalfd heeft met zalf, en Zijn voeten afgedroogd heeft met haar haren; welker broeder Lazarus krank was.)
ᎾᏍᎩ ᎺᎵ ᎠᏠᏁᏗ ᏧᎶᏁᏔᏁ ᎤᎬᏫᏳᎯ, ᎠᎴ ᎤᏍᏘᏰᎬ ᏧᏩᏔᏁ ᏥᏚᏅᎦᎸᎡᎴ ᏧᎳᏏᏕᏂ, ᎾᏍᎩ ᏅᏙ ᎳᏏᎳ ᎤᏢᎬᎩ.
3 Zijn zusters dan zonden tot Hem, zeggende: Heere, zie, dien Gij liefhebt, is krank.
ᎿᎭᏉᏃ ᏧᏙ ᏓᏳᎾᏓᏅᏒᎩ ᎤᏛᎪᏗ, ᎯᎠ ᏅᏓᏳᏂᏪᏒᎩ, ᏣᎬᏫᏳᎯ, ᎬᏂᏳᏉ ᎯᎨᏳᎢ ᏥᎩ ᎤᏢᎦ.
4 En Jezus, dat horende, zeide: Deze krankheid is niet tot den dood, maar ter heerlijkheid Gods; opdat de Zone Gods door dezelve verheerlijkt worde.
ᏥᏌᏃ ᎤᏛᎦᏅ ᎯᎠ ᏄᏪᏒᎩ; ᎯᎠ ᎾᏍᎩ ᏧᏢᎦᎥᏝ ᎤᏲᎱᎯᏍᏗ ᏱᎩ, ᎠᏥᎸᏉᏙᏗᏱᏉᏍᎩᏂ ᎤᏁᎳᏅᎯ, ᎾᏍᎩᏃ ᎤᏁᎳᏅᎯ ᎤᏪᏥ ᎠᏥᎸᏉᏗᏳ ᎢᏳᎵᏍᏙᏗᏱ.
5 Jezus nu had Martha, en haar zuster, en Lazarus lief.
ᏥᏌᏃ ᏧᎨᏳᎯᏳᎨᏒᎩ ᎹᏗ ᎠᎴ ᎤᎸᎢ ᎠᎴ ᎳᏏᎳ.
6 Als Hij dan gehoord had, dat hij krank was, toen bleef Hij nog twee dagen in de plaats, waar Hij was.
ᎤᏛᎦᏅᏃ ᎤᏢᎬᎢ, ᎾᎿᎭᎡᏙᎲᎢ ᎠᏏ ᏔᎵ ᏅᎤᏙᏓᏋᎩ.
7 Daarna zeide Hij verder tot de discipelen: Laat ons wederom naar Judea gaan.
ᎣᏂᏃ ᎯᎠ ᏂᏚᏪᏎᎸᎩ ᎬᏩᏍᏓᏩᏗᏙᎯ; ᏔᎵᏁ ᏧᏗᏱ ᏫᏗᎶᎯ.
8 De discipelen zeiden tot Hem: Rabbi! de Joden hebben U nu onlangs gezocht te stenigen, en gaat Gij wederom derwaarts?
ᎬᏩᏍᏓᏩᏗᏙᎯ ᎯᎠ ᏅᎬᏩᏪᏎᎸᎩ; ᏔᏕᏲᎲᏍᎩ, ᎥᏝ ᏱᎪᎯᎩ ᎠᏂᏧᏏ ᎤᎾᏁᎶᏔᏅᎩ ᏅᏯ ᏗᎨᏨᏂᏍᏙᏗᏱ, ᏔᎵᏁᏍᎪᏃ ᎾᎿᎭᏮᏛᎯᎶᏏ?
9 Jezus antwoordde: Zijn er niet twaalf uren in den dag? Indien iemand in den dag wandelt, zo stoot hij zich niet, overmits hij het licht dezer wereld ziet;
ᏥᏌ ᎤᏁᏨᎩ; ᏝᏍᎪ ᏔᎳᏚ ᎢᏳᏟᎶᏛ ᏱᎩ ᏏᎦ? ᎢᏳᏃ ᎩᎶ ᎢᎦ ᏤᏙᎰᎢ, ᎥᏝ ᏱᏚᏬᏕᎯᎰᎢ, ᏅᏗᎦᎵᏍᏙᏗᏍᎪ ᎠᎪᏩᏘᏍᎬ ᎢᎦ ᎠᏂ ᎡᎶᎯ ᏚᎸᏌᏛᎢ.
10 Maar indien iemand in den nacht wandelt, zo stoot hij zich, overmits het licht in hem niet is.
ᎩᎶᏍᎩᏂ ᎡᏃᏱ ᏤᏙᎰᎢ, ᏚᏬᏕᎯᎰᎢ, ᏅᏗᎦᎵᏍᏙᏗᏍᎪ ᎢᎦ ᏂᏚᎸᏌᏓᏕᎲᎾ ᎨᏒᎢ.
11 Dit sprak Hij; en daarna zeide Hij tot hen: Lazarus, onze vriend, slaapt; maar Ik ga heen, om hem uit den slaap op te wekken.
ᎾᏍᎩ ᎯᎠ ᏄᏪᏒᎩ; ᎿᎭᏉᏃ ᎯᎠ ᏄᏚᏪᏎᎸᎩ; ᎳᏏᎳ ᎢᎦᎵᎢ ᎦᎵᎭ; ᎠᏎᏃ ᏓᎨᏏ, ᏮᏓᏥᏰᏍᏔᏂ.
12 Zijn discipelen dan zeiden: Heere, indien hij slaapt, zo zal hij gezond worden.
ᎬᏩᏍᏓᏩᏗᏙᎯᏃ ᎯᎠ ᏄᏂᏪᏒᎩ; ᏣᎬᏫᏳᎯ, ᎢᏳᏃ ᏱᎦᎵᎭ ᏓᏳᏗᏩᏏᏉ.
13 Doch Jezus had gesproken van zijn dood; maar zij meenden, dat Hij sprak van de rust des slaaps.
ᎠᏎᏃ ᎤᏲᎱᏒ ᎦᏛᎬᎩ ᎾᏍᎩ ᏄᏪᏒ ᏥᏌ: ᎾᏍᎩᏍᎩᏂ Ꮎ ᎠᎦᎵᎲᏉ ᏦᏯᏪᏐᎵᎰ ᎦᏛᎦ ᎤᏁᎵᏒᎩ.
14 Toen zeide dan Jezus tot hen vrijuit: Lazarus is gestorven.
ᎿᎭᏉᏃ ᎬᏂᎨᏒ ᏥᏌ ᎯᎠ ᏂᏚᏪᏎᎸᎩ; ᎳᏏᎳ ᎤᏲᎱᏒ;
15 En Ik ben blijde om uwentwil, dat Ik daar niet geweest ben, opdat gij geloven moogt; doch laat ons tot hem gaan.
ᎠᎴ ᎣᏏᏳ ᎠᎩᏰᎸᎭ ᎾᎿᎭᏫᏂᎨᏙᎲᎾ ᏥᎨᏒᎩ, ᏂᎯ ᏅᏗᎦᎵᏍᏙᏗᎭ, ᎢᏦᎯᏳᏗᏱ. ᎠᏎᏃ ᎡᏗᏩᏛᎱᎦ.
16 Thomas dan, genaamd Didymus, zeide tot zijn medediscipelen: Laat ons ook gaan, opdat wij met Hem sterven.
ᎿᎭᏉᏃ ᏓᎻ, ᏗᏗᎹ ᏧᏙᎢᏛ, ᎯᎠ ᏂᏚᏪᏎᎸᎩ ᎤᎾᎵᎪᎯ ᎠᎾᏓᏍᏓᏩᏗᏙᎯ, ᎾᏍᏉ ᎠᏴ ᎢᏕᎾ, ᎠᏲᎱᏒᎭ ᎢᎦᏠᏯᏍᏔᏅᎭ.
17 Jezus dan, gekomen zijnde, vond, dat hij nu vier dagen in het graf geweest was.
ᎿᎭᏉᏃ ᏥᏌ ᎤᎷᏨ ᎤᏙᎴᎱᏒᎩ ᎦᏳᎳ ᏅᎩ ᏧᏙᏓᏉᏛ ᎬᏩᏂᏅᏅᎯ ᎨᏒ ᎠᏤᎵᏍᏛᎢ.
18 (Bethanie nu was nabij Jeruzalem, omtrent vijftien stadien van daar.)
ᎾᏍᎩ ᏇᏗᏂᏃ ᎦᏚᎲ ᏥᎷᏏᎵᎻ ᎾᎥ ᎨᏒᎩ, ᏔᎵᎭᏉ ᎢᏳᏟᎶᏛ.
19 En velen uit de Joden waren gekomen tot Martha en Maria, opdat zij haar vertroosten zouden over haar broeder.
ᎠᎴ ᎤᏂᏣᏛ ᎠᏂᏧᏏ ᎬᏩᏂᎷᏤᎸᎩ ᎹᏗ ᎠᎴ ᎺᎵ ᎬᏩᏂᏄᏬᎯᏍᏔᏂᎸᎩ ᎤᏂᏙ ᎤᏲᎱᏒ ᎢᏳᏍᏗ.
20 Martha dan, als zij hoorde, dat Jezus kwam, ging Hem tegemoet; doch Maria bleef in huis zitten.
ᎿᎭᏉᏃ ᎹᏗ ᎤᏛᎦᏅᏉ ᏥᏌ ᏣᎢᏒᎢ ᏫᏚᏠᏒᎩ. ᎺᎵᏍᎩᏂ ᎦᎵᏦᏕᏉ ᎬᏬᎸᎩ.
21 Zo zeide Martha dan tot Jezus: Heere, waart Gij hier geweest, zo ware mijn broeder niet gestorven;
ᎿᎭᏉᏃ ᎹᏗ ᎠᎴ ᏄᏪᏎᎸᎩ ᏥᏌ; ᏣᎬᏫᏳᎯ, ᎢᏳᏃ ᎠᏂ ᏱᎮᏙᎮᎢ, ᎥᏝ ᏱᎬᏩᏲᎱᏎ ᎥᎩᏙ.
22 Maar ook nu weet ik, dat alles, wat Gij van God begeren zult, God U het geven zal.
ᎠᏎᏃ ᏥᎦᏔᎭ ᎾᏍᏉ ᎪᎯ ᎨᏒ ᏂᎦᎥ ᎪᎱᏍᏗ ᏱᏔᏲᏎᎸ ᎤᏁᎳᏅᎯ, ᏣᏁᏗᏉ ᎨᏒ ᎤᏁᎳᏅᎯ.
23 Jezus zeide tot haar: Uw broeder zal wederopstaan.
ᏥᏌ ᎯᎠ ᏄᏪᏎᎸᎩ; ᎡᏣᏙ ᏙᏛᎠᎴᎯᏌᏂ.
24 Martha zeide tot Hem: Ik weet, dat hij opstaan zal in de opstanding ten laatsten dage.
ᎹᏗ ᎯᎠ ᏄᏪᏎᎸᎩ; ᏥᎦᏔᎭ ᏙᏗᎴᎯᏌᏂᏒ ᏗᎴᎯᏐᏗ ᎨᏒ ᎤᎵᏍᏆᎸᏗ ᎢᎦ ᎨᏎᏍᏗ.
25 Jezus zeide tot haar: Ik ben de Opstanding en het Leven; die in Mij gelooft zal leven, al ware hij ook gestorven;
ᏥᏌ ᎯᎠ ᏄᏪᏎᎸᎩ; ᎠᏴ ᏗᎴᎯᏐᏗ ᎨᏒ ᎠᎴ ᎬᏂᏛ. ᎩᎶ ᎠᏉᎯᏳᎲᏍᎨᏍᏗ, ᎢᏳ ᎾᏍᏉ ᎤᏲᎱᏒᎯ ᏱᎩ, ᎬᏁᏍᏗ.
26 En een iegelijk, die leeft, en in Mij gelooft, zal niet sterven in der eeuwigheid. Gelooft gij dat? (aiōn g165)
ᎩᎶᏃ ᎬᏁᏍᏗ ᎠᎴ ᎠᏉᎯᏳᎲᏍᎨᏍᏗ, ᎥᏝ ᎢᎸᎯᏳ ᎤᏲᎱᎯᏍᏗ ᏱᎨᏎᏍᏗ. ᎰᎯᏳᎲᏍᎦᏍᎪ ᎾᏍᎩ ᎯᎠ? (aiōn g165)
27 Zij zeide tot Hem: Ja, Heere; ik heb geloofd, dat Gij zijt de Christus, de Zone Gods, Die in de wereld komen zou.
ᎯᎠ ᏄᏪᏎᎸᎩ; ᎥᎥ, ᏣᎬᏫᏳᎯ; ᎪᎢᏳᎲᏍᎦ ᏂᎯ ᎦᎶᏁᏛ ᎨᏒᎯ, ᎤᏁᎳᏅᎯ ᎤᏪᏥ, ᎾᏍᎩ ᎡᎶᎯ ᎤᎷᎯᏍᏗ ᏥᎨᏒᎩ.
28 En dit gezegd hebbende, ging zij heen, en riep Maria, haar zuster, heimelijk, zeggende: De Meester is daar, en Hij roept u.
ᎾᏍᎩᏃ ᏄᏪᏒ ᎤᏓᏅᏒᎩ, ᎠᎴ ᎤᏕᎵᏛ ᏭᏯᏅᎲᎩ ᎤᎸᎢ ᎺᎵ, ᎯᎠ ᏄᏪᏒᎩ; ᏗᏕᏲᎲᏍᎩ ᎦᎷᎩ ᎠᎴ ᏗᏣᏯᏂᎭ.
29 Deze, als zij dat hoorde, stond haastelijk op, en ging tot Hem.
ᎾᏍᎩ ᎤᏛᎦᏅ ᏱᎳᏉ ᎢᏴᏛ ᏚᎴᏅᎩ, ᎠᎴ ᏭᎷᏤᎸᎩ.
30 (Jezus nu was nog in het vlek niet gekomen, maar was in de plaats, waar Hem Martha tegemoet gekomen was.)
ᏥᏌᏃ ᎥᏝ ᎠᏏ ᏱᎦᎷᎨ ᎦᏚᎲᎢ, ᎾᎿᎭᏉᏍᎩᏂ ᎹᏗ ᏫᏚᏠᏒ ᎡᏙᎲᎩ.
31 De Joden dan, die met haar in het huis waren, en haar vertroostten, ziende Maria, dat zij haastelijk opstond en uitging, volgden haar, zeggende: Zij gaat naar het graf, opdat zij aldaar wene.
ᎿᎭᏉᏃ ᎠᏂᏧᏏ ᎦᎵᏦᏕ ᎤᏪᎸ ᎠᏂᏂ, ᎠᎴ ᎬᏩᏄᏬᎯᏍᏗᏍᎩ, ᎤᏂᎪᎲ ᎺᎵ ᎤᎵᏍᏗᏳ ᏚᎴᏅ ᎠᎴ ᎤᏄᎪᏨ ᎬᏩᏍᏓᏩᏛᏒᎩ, ᎯᎠ ᏄᏂᏪᏒᎩ; ᏗᎦᏂᏌᎲ ᏩᎦᏘ ᎾᎿᎭᏮᏛᏍᎪᏂᎵ.
32 Maria dan, als zij kwam, waar Jezus was, en Hem zag, viel aan Zijn voeten, zeggende tot Hem: Heere, indien Gij hier geweest waart, zo ware mijn broeder niet gestorven.
ᎺᎵᏃ ᎤᎷᏨ ᏥᏌ ᎡᏙᎲᎢ, ᎠᎴ ᎤᎪᎲ, ᏚᎳᏍᎬ ᎡᎳᏗ ᎤᏓᏅᏅᎩ, ᎯᎠ ᏄᏪᏎᎸᎩ; ᏣᎬᏫᏳᎯ, ᎢᏳᏃ ᎠᏂ ᏱᎮᏙᎮᎢ, ᎥᏝ ᎥᎩᏙ ᏱᎬᏩᏲᎱᏎᎢ.
33 Jezus dan, als Hij haar zag wenen, en de Joden, die met haar kwamen, ook wenen, werd zeer bewogen in den geest, en ontroerde Zichzelven;
ᏥᏌᏃ ᎤᎪᎲ ᏓᏠᏱᎲᎢ, ᎠᎴ ᏚᎪᎲ ᎠᏂᏧᏏ ᎾᏍᎩ ᎤᏂᏍᏓᏩᏙᎸᎯ ᏓᎾᏠᏱᎲᎢ, ᎡᎯᏍᏗ ᎤᏓᏅᏓᏛᎩ, ᎠᎴ ᎤᏕᏯᏙᏗ ᏄᎵᏍᏓᏁᎸᎩ.
34 En zeide: Waar hebt gij hem gelegd? Zij zeiden tot Hem: Heere, kom en zie het.
ᎠᎴ ᎯᎠ ᏄᏪᏒᎩ; ᎭᏢ ᎡᏥᏅᏁᎢ? ᏣᎬᏫᏳᎯ, ᎡᎭᎦᏔ, ᎬᏬᏎᎸᎩ.
35 Jezus weende.
ᏥᏌ ᏚᏠᏱᎸᎩ.
36 De Joden dan zeiden: Ziet, hoe lief Hij hem had!
ᎿᎭᏉᏃ ᎠᏂᏧᏏ ᎯᎠ ᏄᏂᏪᏒᎩ; ᎬᏂᏳᏉ ᏂᎦᎡ ᎤᎨᏳᎯᏳ ᎨᏎᎢ.
37 En sommigen uit hen zeiden: Kon Hij, Die de ogen des blinden geopend heeft, niet maken, dat ook deze niet gestorven ware?
ᎢᎦᏛᏃ ᎤᎾᏓᏑᏴᎩ ᎯᎠ ᏄᏂᏪᏒᎩ; ᏝᏍᎪ ᎯᎠ ᏗᎨᏫ ᏗᎦᏙᎵ ᏧᏍᏚᎢᎡᎸᎯ, ᎾᏍᏉ ᎾᏍᎩ ᏱᏂᎬᏩᏂᏌᏁ ᏄᏲᎱᏒᎾ ᏱᎦᎨᏎ ᎯᎠ ᎠᏍᎦᏯ?
38 Jezus dan wederom in Zichzelven zeer bewogen zijnde, kwam tot het graf; en het was een spelonk, en een steen was daarop gelegd.
ᏥᏌᏃ ᏔᎵᏁ ᎡᎯᏍᏗ ᎤᏓᏅᏓᏛ ᎠᏤᎵᏍᏛ ᎤᎷᏨᎩ. ᎤᏍᏓᎦᎸ ᎨᏒᎩ, ᎠᎴ ᏅᏯ ᎠᏍᏚᏛᎩ.
39 Jezus zeide: Neemt den steen weg. Martha, de zuster des gestorvenen, zeide tot Hem: Heere, hij riekt nu al, want hij heeft vier dagen aldaar gelegen.
ᏥᏌ ᎯᎠ ᏄᏪᏒᎩ, ᏅᏯ ᎢᏥᎲᎾ. ᎹᏗ ᎤᏲᎱᏒᎯ ᎤᏙ, ᎯᎠ ᏄᏪᏎᎸᎩ; ᏣᎬᏫᏳᎯ, ᎪᎯ ᎠᏎ ᎠᏒᎦ, ᏅᎩᏰᏃ ᏄᏒᎭ ᎦᏰᏥᏂᏌᏅᎯ.
40 Jezus zeide tot haar: Heb Ik u niet gezegd, dat, zo gij gelooft, gij de heerlijkheid Gods zien zult?
ᏥᏌ ᎯᎠ ᏄᏪᏎᎸᎩ; ᏝᏍᎪ ᎯᎠ ᏱᏂᎬᏪᏎᎴᎢ; ᎢᏳᏃ ᎰᎯᏳᎲᏍᎨᏍᏗ, ᏣᎪᏩᏛᏗ ᎨᏎᏍᏗ ᎦᎸᏉᏗᏳ ᎨᏒ ᎤᏁᎳᏅᎯ ᎤᏤᎵᎦ.
41 Zij namen dan den steen weg, waar de gestorvene lag. En Jezus hief de ogen opwaarts, en zeide: Vader, Ik dank U, dat Gij Mij gehoord hebt.
ᎿᎭᏉᏃ ᏅᏯ ᎤᏂᎲᏍᎩ ᎤᏲᎱᏒᎯ ᎦᏅᎢ. ᏥᏌᏃ ᏚᏌᎳᏓᏅᎩ ᏗᎦᏙᎵ, ᎯᎠ ᏄᏪᏒᎩ; ᎡᏙᏓ, ᎬᏯᎵᎡᎵᏤᎭ ᏥᏍᏆᏛᎦᏁᎸ.
42 Doch Ik wist, dat Gij Mij altijd hoort; maar om der schare wil, die rondom staat, heb Ik dit gezegd, opdat zij zouden geloven, dat Gij Mij gezonden hebt.
ᎠᎴ ᏥᎦᏔᎭ ᏂᎪᎯᎸᎢ ᏍᏆᏛᎦᏁᎲᎢ; ᎠᏎᏃ ᏴᏫ ᎠᏂ ᏣᏂᏙᎾᎠ ᏅᏓᎦᎵᏍᏙᏓ ᎾᏍᎩ ᏥᏂᏥᏫ, ᎤᏃᎯᏳᏗᏱ ᏂᎯ ᏅᏓᏍᎩᏅᏏᏛ ᎨᏒᎢ.
43 En als Hij dit gezegd had, riep Hij met grote stemme: Lazarus, kom uit!
ᎾᏍᎩᏃ ᏄᏪᏒ, ᎠᏍᏓᏯ ᎤᏪᎷᏅᎩ, ᎯᎠ ᏄᏪᏒᎩ; ᎳᏏᎳ, ᎡᎯᏄᎪᎢ.
44 En de gestorvene kwam uit, gebonden aan handen en voeten met grafdoeken, en zijn aangezicht was omwonden met een zweetdoek. Jezus zeide tot hen: Ontbindt hem, en laat hem heengaan.
ᎤᏲᎱᏒᎯᏃ ᏓᏳᏄᎪᏨᎩ, ᏧᏬᏰᏂ ᎠᎴ ᏧᎳᏏᏕᏂ ᏚᏓᎸᏍᏛᎩ ᏗᎦᎸᏓᎸᏛ ᏗᏄᏬ, ᎤᎧᏛᏃ ᎠᏯᏠ ᎤᏓᎸᏍᏛᎩ. ᏥᏌ ᎯᎠ ᏂᏚᏪᏎᎸᎩ; ᎡᏣᎸᏒ ᎠᎴ ᏤᏥᏲᎯ.
45 Velen dan uit de Joden, die tot Maria gekomen waren, en aanschouwd hadden, hetgeen Jezus gedaan had, geloofden in Hem.
ᎠᎴ ᎤᏂᏣᏛᎩ ᎤᎾᏓᏑᏴᎩ ᎠᏂᏧᏏ ᎺᎵ ᎬᏩᎷᏤᎸᎯ, ᎠᎴ ᎤᏂᎪᎲᎯ ᎾᏍᎩ ᏥᏌ ᏄᏛᏁᎸᎢ, ᎬᏬᎯᏳᏅᎩ.
46 Maar sommigen van hen gingen tot de Farizeen, en zeiden tot hen, hetgeen Jezus gedaan had.
ᎢᎦᏛᏍᎩᏂ ᎠᏂᏆᎵᏏ ᏗᏂᏅ ᏭᏂᎶᏒᎩ, ᎠᎴ ᏫᏚᏂᏃᏁᎸᎩ ᏥᏌ ᏄᏛᏁᎸᎩ.
47 De overpriesters dan en de Farizeen vergaderden den raad, en zeiden: Wat zullen wij doen? want deze Mens doet vele tekenen.
ᎿᎭᏉᏃ ᏄᏂᎬᏫᏳᏒ ᎠᏥᎸ-ᎠᏁᎶᎯ ᎠᎴ ᎠᏂᏉᎵᏏ ᏚᏂᎳᏫᏛᎩ, ᎠᎴ ᎯᎠ ᏄᏂᏪᏒᎩ; ᎦᏙ ᎢᏓᏛᏁᎭ? ᎯᎠᏰᏃ ᎠᏍᎦᏯ ᎤᏣᏔ ᎤᏍᏆᏂᎪᏗ ᏚᎸᏫᏍᏓᏁᎭ.
48 Indien wij Hem alzo laten geworden, zij zullen allen in Hem geloven, en de Romeinen zullen komen, en wegnemen beide onze plaats en volk.
ᎢᏳᏃ ᎾᏍᎩ ᎤᏁᎳᎩ ᏰᏕᎵᏎᎭ, ᏂᎦᏗᏳ ᏓᎬᏬᎯᏳᏂ, ᎠᏂᎶᎻᏃ ᏛᏂᎷᏥ ᎠᎴ ᏓᎨᎩᎩᎡᎵ ᎢᎦᏤᎵᎪᎯ ᎠᎴ ᏗᎦᏤᎵ ᏴᏫ ᏙᏓᎨᎩᏯᏅᎡᎵ.
49 En een uit hen, namelijk Kajafas, die deszelven jaars hogepriester was, zeide tot hen: Gij verstaat niets;
ᎠᏏᏴᏫᏃ ᎤᏓᏑᏴᎩ, ᎧᏱᏆ ᏧᏙᎢᏛ, ᎾᎯᏳ ᎤᏕᏘᏴᏌᏗᏒ ᏄᎬᏫᏳᏒ ᎠᏥᎸ-ᎨᎶᎯ ᎨᏒᎩ, ᎯᎠ ᏂᏚᏪᏎᎸᎩ; ᎥᏝ ᎪᎱᏍᏗ ᏱᏥᎦᏔᎭ,
50 En gij overlegt niet, dat het ons nut is, dat een mens sterve voor het volk, en het gehele volk niet verloren ga.
ᎠᎴ ᎥᏝ ᏱᏣᏓᏅᏖᎭ ᎤᏟ ᎣᏏᏳ ᎢᎨᎦᎵᏍᏓᏁᏗ ᎨᏒᎢ, ᎠᏏᏴᏫ ᎩᎶ ᏱᏓᏲᎱᎯᏎᎭ ᏴᏫ, ᎠᏃ ᎤᏂᏣᏘ ᎤᏅᏒ ᏯᎾᏗᏒᎲᏍᎦ.
51 En dit zeide hij niet uit zichzelven; maar, zijnde hogepriester deszelven jaars, profeteerde hij, dat Jezus sterven zou voor het volk;
ᎾᏍᎩ ᏄᏪᏒᎩ, ᎥᏝ ᎤᏩᏒ ᎤᏓᏅᏖᏛ ᏱᎨᏎᎢ; ᎾᎯᏳ ᎠᏥᎸ-ᎨᎶᎯᏍᎩᏂ ᎨᏒ ᎢᏳᏍᏗ ᎤᏕᏘᏴᏌᏗᏒ ᎤᏙᎴᎰᏒᎩ ᏥᏌ ᏧᏲᎱᎯᏎᏗᏱ ᎾᏍᎩ ᏑᎾᏓᎴᎩ ᎨᏒ ᏴᏫ,
52 En niet alleen voor dat volk, maar opdat Hij ook de kinderen Gods, die verstrooid waren, tot een zou vergaderen.
ᎠᎴ ᎥᏝ ᎾᏍᎩ Ꮎ ᏑᎾᏓᎴᎩ ᎨᏒ ᎤᏅᏒ, ᎾᏍᏉᏍᎩᏂ ᏌᏉ ᎢᏧᏩᏁᏗᏱ ᏧᏪᏟᏐᏗᏱ ᎤᎾᏗᎦᎴᏲᏨᎯ ᎤᏁᎳᏅᎯ ᏧᏪᏥ.
53 Van dien dag dan af beraadslaagden zij te zamen, dat zij Hem doden zouden.
ᎿᎭᏉᏃ ᎾᎯᏳ ᎤᎾᎴᏅᎲᎩ ᎤᏂᏃᎮᎸᎩ ᎤᏂᎯᏍᏗᏱ.
54 Jezus dan wandelde niet meer vrijelijk onder de Joden; maar ging van daar naar het land bij de woestijn, naar de stad, genaamd Efraim, en verkeerde aldaar met Zijn discipelen.
ᎾᏍᎩ ᎢᏳᏍᏗ ᏥᏌ ᎿᎭᏉ ᎥᏝ ᎢᎸᎯᏳ ᎬᏂᎨᏒ ᏱᏚᏪᎳᏗᏙᎴ ᎠᏂᏧᏏ; ᎾᎿᎭᏍᎩᏂ ᎤᏂᎩᏒᎩ, ᎢᎾᎨ ᎾᎥ ᏭᎶᏅᎩ, ᎢᏆᎻ ᏚᏙᎥ ᏗᎦᏚᎲᎢ, ᎠᎴ ᎾᎿᎭᎤᏪᏅᎩ ᎠᎴ ᎬᏩᏍᏓᏩᏗᏙᎯ.
55 En het pascha der Joden was nabij, en velen uit dat land gingen op naar Jeruzalem, voor het pascha, opdat zij zichzelven reinigden.
ᎠᏂᏧᏏᏃ ᎤᎾᏤᎵᎦ ᎧᏃᎯᏰᎩ ᏗᎵᏍᏓᏴᏗᏱ ᎤᏍᏆᎸᎯᏗᏒᎩ; ᎤᏂᏣᏛᎩᏃ ᎾᎿᎭᎤᎾᏂᎩᏒᎩ ᏥᎷᏏᎵᎻ ᏭᏂᎶᏒᎩ ᎠᏏᏉ ᎾᏍᏆᎵᏍᎬᎾ ᎧᏃᎯᏰᎩ ᏗᎵᏍᏓᏴᏗᏱ, ᎤᎾᏓᏅᎦᎸᏗᏱ ᎤᏂᏰᎸᏒᎩ.
56 Zij zochten dan Jezus, en zeiden onder elkander, staande in den tempel: Wat dunkt u? Dunkt u, dat Hij niet komen zal tot het feest?
ᏥᏌᏃ ᎤᏂᏲᎸᎩ, ᎠᎴ ᎤᏛᏅᏗᎦᎳᏫᏍᏗᏱ ᎠᏂᏙᎾᎥ ᎯᎠ ᏂᏚᎾᏓᏪᏎᎸᎩ; ᎦᏙ ᎢᏤᎵᎭ? ᏝᏍᎪ ᏓᎾᎵᏍᏓᏴᎲᏍᎬ ᏴᏓᎦᎷᏥ?
57 De overpriesters nu en de Farizeen hadden een gebod gegeven, dat, zo iemand wist, waar Hij was, hij het zou te kennen geven, opdat zij Hem mochten vangen.
ᏄᏂᎬᏫᏳᏒᏃ ᎠᏥᎸ-ᎠᏁᎶᎯ ᎠᎴ ᎾᏍᏉ ᎠᏂᏆᎵᏏ ᎤᏂᏁᏨᎯ ᎨᏒᎩ, ᎢᏳᏃ ᎩᎶ ᏯᎦᏔᎭ ᎡᏙᎲᎢ, ᎬᏂᎨᏒ ᎢᏳᏩᏁᏗᏱ, ᎤᏂᏂᏴᏗᏱ ᎤᏂᏰᎸᏒᎩ.

< Johannes 11 >