< Jesaja 58 >
1 Roep uit de keel, houd niet in, verhef uw stem als een bazuin, en verkondig Mijn volk hun overtreding, en het huis Jakobs hun zonden.
LEUM GOD El fahk, “Wowoyak ke kuiyom nufon! Fahk nu sin mwet luk mwet Israel ke ma koluk lalos!
2 Hoewel zij Mij dagelijks zoeken, en een lust hebben aan de kennis Mijner wegen, als een volk, dat gerechtigheid doet en het recht zijns Gods niet verlaat, vragen zij Mij naar de rechten der gerechtigheid; zij hebben een lust tot God te naderen;
Elos alu nu sik len nukewa, ac fahk mu elos kena etu mwe luti luk ac in akos ma sap luk. Elos fahk mu elos lungse nga in sang nu selos ma sap suwohs, ac elos insewowo na in alu nu sik.”
3 Zeggende: Waarom vasten wij, en Gij ziet het niet aan, waarom kwellen wij onze ziel, en Gij weet het niet? Ziet, ten dage, wanneer gijlieden vast, zo vindt gij uw lust, en gij eist gestrengelijk al uw arbeid.
Mwet uh siyuk, “Efu ku kut in lalo LEUM GOD El fin tiana liye? Mwe mea kut in tia mongo El fin tia lohma nu sesr?” LEUM GOD El fahk nu selos, “Mweyen ke pacl kowos lalo uh, kowos oru na lungse lowos sifacna, ac kowos akkohsye mwet orekma lowos.
4 Ziet, tot twist en gekijf vast gijlieden, en om goddelooslijk met de vuist te slaan; vast niet gelijk heden, om uw stem te doen horen in de hoogte.
Lalo lowos uh oru kowos in mongsa, na kowos akukuin ac anwuk. Ya kowos nunku mu nga ac lohng pre lowos ke lalo ouinge?
5 Zou het zulk een vasten zijn, dat Ik verkiezen zou, dat de mens zijn ziel een dag kwelle, dat hij zijn hoofd kromme gelijk een bieze, en een zak en as onder zich spreide? Zoudt gij dat een vasten heten, en een dag den HEERE aangenaam?
Pacl kowos lalo, kowos sifacna oru kowos in keok. Kowos suwoli nwe ten oana soko loa kuruweni, ac kowos laknelik nuknuk yohk eoa ac sang apat nu fac kowos in ona fac. Ya kowos pangon mu pa ingan lalo uh? Ya kowos nunku mu nga engankin?
6 Is niet dit het vasten, dat Ik verkies: dat gij losmaakt de knopen der goddeloosheid, dat gij ontdoet de banden des juks, en dat gij vrij loslaat de verpletterden, en alle juk verscheurt?
“Kain lalo se ma nga lungse uh pa inge: tulalosla su kapir ke nununku sesuwos, ac aksukosokye mwet su kowos akkeokye.
7 Is het niet, dat gij den hongerige uw brood mededeelt, en de armen, verdrevenen in huis brengt? Als gij een naakte ziet, dat gij hem dekt, en dat gij u voor uw vlees niet verbergt?
Sang mongo nun mwet masrinsral, ac usak mwet sukasrup ma wangin lohm se nu in lohm suwos. Sang nuknuk nu sin mwet su enenu nuknuk, ac tia srangesr in kasru mwet in sou lowos sifacna.
8 Dan zal uw licht voortbreken als de dageraad, en uw genezing zal snellijk uitspruiten; en uw gerechtigheid zal voor uw aangezicht heengaan, en de heerlijkheid des HEEREN zal uw achtertocht wezen.
“Na kulang luk fah tolkowosyak oana kalmen faht in lotutang, ac kinet keiwos ac fah sa in mahla. Nga fah wi kowos pacl nukewa in moli kowos. Ac nga fah loangekowos yen nukewa.
9 Dan zult gij roepen, en de HEERE zal antwoorden; gij zult schreeuwen, en Hij zal zeggen: Ziet, hier ben Ik. Zo gij uit het midden van u wegdoet het juk, het uitsteken des vingers, en het spreken der ongerechtigheid;
Pacl kowos pre, nga fah topuk kowos. Pacl kowos pang nu sik, nga fah lohng kowos. “Kowos fin tulokinya ma upa kowos sang akkeokye mwet, ac tia sifil aklusrongtenye mwet, ku fahk kas in pirakak lain mwet,
10 En zo gij uw ziel opent voor den hongerige, en de bedrukte ziel verzadigt; dan zal uw licht in de duisternis opgaan, en uw donkerheid zal zijn als de middag.
ac kowos fin kite mwet masrinsral, ac kasrelos su muta in enenu, na lohsr su apinkowosla fah ekla oana kalmen faht ke infulwen len.
11 En de HEERE zal u geduriglijk leiden, en Hij zal uw ziel verzadigen in grote droogten, en uw beenderen vaardig maken; en gij zult zijn als een gewaterde hof, en als een springader der wateren, welker wateren niet ontbreken.
Na nga fah kol kowos pacl nukewa, ac akfalye mwe enenu lowos ke kowos fahsr yen mwesis. Nga fah akkeye kowos ac oru kowos in ku na. Kowos ac fah oana sie ima yohk kof we, oana sie unon in kof ma tiana mihnla.
12 En die uit u voortkomen, zullen bouwen de oude verwoeste plaatsen; de fondamenten, van geslacht tot geslacht verwoest, zult gij oprichten; en gij zult genaamd worden: Die de bressen toemuurt, die de paden weder opmaakt, om te bewonen.
Mwet lowos fah sifil musaela lohm ma musalla pacl na loeloes. Musa sacn ac orek fin pwelung meet ah. Ac fah eteyuk mu kowos mwet su sifilpa musaeak pot lun siti uh, ac sifil tulokunak lohm ma tuh musalla ah.”
13 Indien gij uw voet van den sabbat afkeert, van te doen uw lust op Mijn heiligen dag; en indien gij den sabbat noemt een verlustiging, opdat de HEERE geheiligd worde, Die te eren is; en indien gij dien eert, dat gij uw wegen niet doet, en uw eigen lust niet vindt, noch een woord daarvan spreekt;
LEUM GOD El fahk, “Kowos fin oru len Sabbath in sie len mutal, ac tia ukwe lungse lowos sifacna ke len sac; kowos fin saokkin len mutal luk, ac akfulatye ke kowos tia fufahsryesr loes, ku orekma, ac tia fahk kas lusrongten ke len sac,
14 Dan zult gij u verlustigen in den HEERE, en Ik zal u doen rijden op de hoogten der aarde, en Ik zal u spijzigen met de erve van uw vader Jakob; want de mond des HEEREN heeft het gesproken.
na kowos ac fah pulakin insewowo ke sripen kowos kulansupweyu. Nga ac fah oru mwet in mutunfacl nukewa in akfulatye kowos, ac kowos ac fah usrui facl se su nga tuh sang nu sel Jacob, papa matu tomowos. Nga, LEUM GOD, pa fahk ma inge.”