< Hebreeën 11 >

1 Het geloof nu is een vaste grond der dingen, die men hoopt, en een bewijs der zaken, die men niet ziet.
ᎪᎯᏳᏗᏃ ᎨᏒ ᎯᎠ ᏄᏍᏗ ᎦᏛᎬᎢ, ᎤᎵᏂᎩᏛ ᎪᎯᏳᏗᏱ ᎠᎪᏩᏛᏗᏱ ᎨᏒ ᏄᏍᏛ ᎤᏚᎩ ᎣᏩᏒᎢ, ᎠᎴ ᏄᏜᏓᏏᏛᏒᎾ ᎢᏳᏓᎵᏍᏓᏁᏗᏱ ᎡᎲ ᎾᏍᎩ Ꮎ ᎠᏏ ᎠᎪᎲᎯ ᏂᎨᏒᎾ ᎨᏒᎢ.
2 Want door hetzelve hebben de ouden getuigenis bekomen.
ᎾᏍᎩᏰᏃ ᎠᏅᏗᏍᎬ ᎡᏘ ᎤᎾᏕᏅᎯ ᎣᏍᏛ ᎨᏥᏃᎮᏗᏱ ᎤᏂᏩᏛᎲᎩ.
3 Door het geloof verstaan wij, dat de wereld door het woord Gods is toebereid, alzo dat de dingen, die men ziet, niet geworden zijn uit dingen, die gezien worden. (aiōn g165)
ᎪᎯᏳᏗ ᎨᏒ ᎢᏛᏗᏍᎬ ᎢᏙᎵᎦ ᎤᏁᎳᏅᎯ ᎧᏁᎬ ᎬᏔᏅᎯ ᎨᏒ ᎡᎶᎯ ᏚᏙᏢᏅᎢ, ᎾᏍᎩᏃ ᏧᏓᎴᏅᏛ ᎠᎪᏩᏛᏗ ᏥᎩ ᎥᏝ ᎾᏍᎩ Ꮎ ᎬᏂᎨᏒ ᎢᏳᎵᏍᏔᏅᎯ ᎨᏒ ᏗᎪᏢᏔᏅᎯ ᏱᎩ. (aiōn g165)
4 Door het geloof heeft Abel een meerdere offerande Gode geofferd dan Kain, door hetwelk hij getuigenis bekomen heeft, dat hij rechtvaardig was, alzo God over zijn gave getuigenis gaf; en door hetzelve geloof spreekt hij nog, nadat hij gestorven is.
ᎪᎯᏳᏗ ᎨᏒ ᎬᏗᏍᎬ ᎡᏈᎵ ᎤᏟ ᎢᏲᏍᏛ ᎤᎵᏍᎪᎸᏓᏁᎴ ᎤᏁᎳᏅᎯ ᎠᏥᎸ-ᎨᎳᏍᏙᏗ ᎨᏒ ᎡᏍᎦᏉ ᎨᏂ, ᎾᏍᎩ ᏄᏛᏁᎸ ᎤᏩᏛᏔᏁ ᎪᎯᏳᏗᏍᎩ ᎤᏓᎤᏗᏳ ᎨᏒᎢ, ᎤᏁᎳᏅᎯ ᎬᏂᎨᏒ ᏄᏩᏁᎴ ᏚᏓᏂᎸᏤᎸ ᎤᎵᏍᎪᎸᏔᏅᎯ ᎨᏒᎢ; ᎾᏍᎩᏃ ᏄᏛᏁᎸ ᎬᏗᎭ ᎧᏁᎦ ᎾᏍᏉ ᎤᏲᎱᏒᎯ ᏥᎩ.
5 Door het geloof is Enoch weggenomen geweest, opdat hij den dood niet zou zien; en hij werd niet gevonden, daarom dat hem God weggenomen had; want voor zijn wegneming heeft hij getuigenis gehad, dat hij Gode behaagde.
ᎦᎯᏳᏗ ᎨᏒ ᎬᏗᏍᎬ ᎢᎾᎩ ᎠᎦᏘᎾᏫᏛᎮ ᎾᏍᎩ ᎠᏲᎱᎯᏍᏗ ᎨᏒ ᎤᎪᏩᏛᏗᏱ ᏂᎨᏒᎾ; ᎠᎴ ᎥᏝ ᏯᏥᏩᏛᎮᎢ, ᎤᏁᎳᏅᎯᏰᏃ ᎤᏘᎾᏫᏛᎮᎢ; ᎠᏏᏉᏰᏃ ᎾᎦᏘᎾᏫᏗᏍᎬᎾ ᎨᏎ ᎤᏁᎳᏅᎯ ᎣᏏᏳ ᎤᏰᎸᏗ ᎨᏒ ᏚᎸᏫᏍᏓᏁᎲ ᎬᏂᎨᏒ ᎾᎬᏁᎴᎢ.
6 Maar zonder geloof is het onmogelijk Gode te behagen. Want die tot God komt, moet geloven, dat Hij is, en een Beloner is dergenen, die Hem zoeken.
ᎪᎯᏳᏗᏍᎩᏂ ᎨᏒ ᏂᏛᏗᏍᎬᎾ ᏱᎩ ᎬᏩᏟᏍᏗ ᎣᏍᏛ ᎤᏰᎸᏗ [ ᎤᏁᎳᏅᎯ ] ᏗᎩᎸᏫᏍᏓᏁᏗᏱ; ᎩᎶᏰᏃ ᎤᏁᎳᏅᎯ ᏱᎦᎷᏤᎭ ᎠᏎ ᏱᎪᎯᏳᎲᏍᎦ ᎡᎲᎢ, ᎠᎴ ᎾᏍᎩ ᏗᎫᏴᎡᎯ ᎨᏒ ᎤᎵᏂᎩᏛ ᎬᏩᏲᎯ.
7 Door het geloof heeft Noach, door Goddelijke aanspraak vermaand zijnde van de dingen, die nog niet gezien werden, en bevreesd geworden zijnde, de ark toebereid tot behoudenis van zijn huisgezin; door welke ark hij de wereld heeft veroordeeld, en is geworden een erfgenaam der rechtvaardigheid, die naar het geloof is.
ᎪᎯᏳᏗ ᎨᏒ ᎬᏗᏍᎬ ᏃᏯ, ᎤᏁᎳᏅᎯ ᎤᏪᏯᏔᏅ ᎤᏁᎢᏍᏓᏁᎸ ᏧᏓᎴᏅᏛ ᎠᏏ ᎤᎪᎲᎯ ᏂᎨᏒᎾ ᎨᏒᎢ, ᎤᎾᏰᏎᎢ, ᎤᏛᏅᎢᏍᏔᏁ ᏥᏳ ᎤᎾᎵᏍᏕᎸᏙᏗ ᏚᏓᏘᎾᎥᎢ; ᎾᏍᎩ ᏄᏛᏁᎸ ᎤᏮᏔᏁ ᏚᏭᎪᏓᏁᎴ ᎡᎶᎯ, ᎠᎴ ᎤᏤᎵ ᏄᎵᏍᏔᏁ ᎾᏍᎩ ᏚᏳᎪᏛ ᎨᏒ ᎪᎯᏳᏗ ᎨᏒ ᏨᏗᏓᎴᎲᏍᎦ.
8 Door het geloof is Abraham, geroepen zijnde, gehoorzaam geweest, om uit te gaan naar de plaats, die hij tot een erfdeel ontvangen zou; en hij is uitgegaan, niet wetende, waar hij komen zou.
ᎪᎯᏳᏗ ᎨᏒ ᎬᏗᏍᎬ ᎡᏆᎭᎻ ᎾᎯᏳ ᎠᏥᏯᏅᎲ ᎢᎸᎯᏢ ᎤᏪᏅᏍᏗᏱ ᎾᏍᎩ ᎾᎿᎭᎣᏂ ᎢᏴᏛ ᎤᏤᎵᎦ ᎢᏯᎬᏁᏗ ᎨᏒᎢ, ᏧᏬᎯᏳᏁᎢ; ᎠᎴ ᏧᏄᎪᏤᎢ ᎾᎦᏔᎲ ᎾᎿᎭᎠᎢᏒᎢ.
9 Door het geloof is hij een inwoner geweest in het land der belofte, als in een vreemd land, en heeft in tabernakelen gewoond met Izak en Jakob, die medeerfgenamen waren derzelfde belofte.
ᎪᎯᏳᏗ ᎨᏒ ᎬᏗᏍᎬ ᎡᏙᎯᏉ ᎢᏳᏍᏗ ᎤᏪᏙᎴ ᎾᎿᎭᎠᏥᏚᎢᏍᏓᏁᎸ ᎦᏙᎯ, ᏅᏩᎾᏓᎴ ᎤᎾᏤᎵᎪᎯ ᎾᏍᎩᏯ, ᏕᎦᎵᏦᏛᏉ ᎠᏁᎮ ᎢᏧᎳᎭ ᎡᏏᎩ ᎠᎴ ᏤᎦᏈ, ᎾᏍᎩ ᎤᎾᏠᏯᏍᏗᏍᎩ ᏥᎨᏎ ᎤᏠᏱ ᎠᏚᎢᏍᏔᏅᎯ ᎨᏒᎢ.
10 Want hij verwachtte de stad, die fondamenten heeft, welker Kunstenaar en Bouwmeester God is.
ᎠᎦᏖᏃᎮᏰᏃ ᎦᏚᎲᎢ ᏗᎦᎫᏍᏓᎢ, ᎾᏍᎩ ᎤᏁᎳᏅᎯ ᎤᏁᏍᎨᎲᎢ ᎠᎴ ᎤᏬᏢᏅᎯ ᏥᎩ.
11 Door het geloof heeft ook Sara zelve kracht ontvangen, om zaad te geven, en boven den tijd haars ouderdoms heeft zij gebaard; overmits zij Hem getrouw heeft geacht, Die het beloofd had.
ᎪᎯᏳᏗ ᎨᏒ ᎾᏍᏉ ᎬᏗᏍᎬ ᏎᎵ ᎤᏩᏒ ᏧᎵᏂᎪᏎ ᏰᎵᏉ ᎬᏩᏁᎵᎢᏍᏗ ᏥᏄᎵᏍᏔᏁᎢ, ᎠᎴ ᎠᏲᎵ ᏧᎾᏄᎪᏫᏎ ᎿᎭᏉ ᏧᏓᎾᏄᎪᏫᏍᏗᏱ ᎤᎶᏐᏁᎸᎯ ᏥᎨᏎᎢ, ᏅᏗᎦᎵᏍᏙᏗᏍᎨ ᏄᏓᎵᏓᏍᏛᎾ ᎤᏰᎸᏅ ᎾᏍᎩ Ꮎ ᎤᏚᎢᏍᏔᏅᎯ ᎨᏒᎢ.
12 Daarom zijn ook van een, en dat een verstorvene, zovelen in menigte geboren, als de sterren des hemels, en als het zand, dat aan den oever der zee is, hetwelk ontallijk is.
ᎾᏍᎩᏃ ᎠᏏᏴᏫ ᎨᏒ ᏧᎾᏓᎴᏁᎢ ᎠᎴ ᎾᏍᎩ ᎤᏲᎱᏒᎯᏉ ᎾᏍᎩᏯ ᎨᏒᎢ, ᏃᏈᏏ ᎦᎸᎶ ᏣᏂᎧᎳ ᏥᏄᏂᏧᏈᏍᏗ ᎢᏳᏂᏧᏈᏍᏗ, ᎠᎴ ᏃᏳ ᎠᎺᏉᎯ ᎤᏣᏘ ᏥᎦᎳᎨᏴ ᎬᏎᎰᎲᏍᏗ ᏂᎨᏒᎾ ᏥᎩ ᎢᏳᏂᏧᏈᏍᏗ.
13 Deze allen zijn in het geloof gestorven, de beloften niet verkregen hebbende, maar hebben dezelve van verre gezien, en geloofd, en omhelsd, en hebben beleden, dat zij gasten en vreemdelingen op de aarde waren.
ᎯᎠ ᎾᏍᎩ ᏂᎦᏛ ᎬᏩᏃᎯᏳᎯ ᏚᏂᏲᎱᏎᎢ, ᏂᏚᎾᏓᏂᎸᏨᎾ ᎾᏍᎩ Ꮎ ᎨᏥᏚᎢᏍᏓᏁᎸᎯ ᎨᏒᎢ, ᎢᏅᏍᎩᏂ ᏫᏓᏂᎪᏩᏘᏍᎨᎢ ᎠᎴ ᏄᎾᏜᏓᏏᏛᎡᎲᎾ ᎨᏎᎢ, ᎠᎴ ᏚᏂᏂᏴᎮᎢ, ᎠᎴ ᎠᏂᏃᎲᏍᎨ ᏅᏩᎾᏓᎴᏉ ᎠᎴ ᎠᏁᏙᎯᏉ ᎨᏒ ᎠᏂ ᎡᎶᎯ.
14 Want die zulke dingen zeggen, betonen klaarlijk, dat zij een vaderland zoeken.
ᎾᏍᎩᏰᏃ ᎯᎠ ᎢᏯᏂᏪᏍᎩ, ᎬᏂᎨᏒᎢᏳ ᎾᏅᏁᎰ ᎤᎾᏤᎵᎪᎯ ᎤᏂᏲᎲᎢ.
15 En indien zij aan dat vaderland gedacht hadden, van hetwelk zij uitgegaan waren, zij zouden tijd gehad hebben, om weder te keren;
ᎢᏳᏰᏃ ᏳᎾᏅᏖ ᎾᎿᎭᏧᏂᏄᎪᏨᎢ ᏳᏫᏜᏓᏅᏓᏕᎴᏉ ᎥᎤᎾᏨᏍᏗᏱ;
16 Maar nu zijn zij begerig naar een beter, dat is, naar het hemelse. Daarom schaamt Zich God hunner niet, om hun God genaamd te worden; want Hij had hun een stad bereid.
ᎪᎯᏍᎩᏂ ᎤᏟ ᎢᏲᏍᏛ ᎤᎾᏤᎵᎪᎯ ᎤᏂᏲᎭ, ᎾᏍᎩ ᎦᎸᎶᎢ ᏗᏍᏆᏂᎪᏛᎢ; ᎾᏍᎩ ᎢᏳᏍᏗ ᎤᏁᎳᏅᎯ ᎥᏝ ᏯᏕᎰᏍᎦ ᎾᏍᎩ ᎤᏁᎳᏅᎯ ᎠᎪᏎᏗᏱ; ᏚᏛᏅᎢᏍᏓᏁᎸᏰᏃ ᎦᏚᎲᎢ.
17 Door het geloof heeft Abraham, als hij verzocht werd, Izak geofferd, en hij, die de beloften ontvangen had, heeft zijn eniggeborene geofferd,
ᎪᎯᏳᏗ ᎨᏒ ᎬᏗᏍᎬ ᎡᏆᎭᎻ, ᎾᎯᏳ ᎠᏥᎪᎵᏰᎥ ᎡᏏᎩ ᎤᎵᏍᎪᎸᏔᏁᎢ; ᎠᎴ ᎾᏍᎩ Ꮎ ᎠᏥᏚᎢᏍᏓᏁᎸᎯ ᎨᏒ ᎤᏩᏒᎯᏳ ᎤᏪᏥ ᎤᎵᏍᎪᎸᏔᏁᎢ.
18 (Tot denwelken gezegd was: In Izak zal u het zaad genoemd worden)
ᎾᏍᎩ Ꮎ ᎯᎠ ᎢᏯᏥᏪᏎᎸᎯ ᏥᎨᏎᎢ, ᎾᏍᎩ ᎡᏏᎩ ᏚᏙᎥ ᎨᏥᏯᏅᏗᏍᎨᏍᏗ ᏣᏁᏢᏔᏅᎯ ᎨᏒᎢ;
19 overleggende, dat God machtig was, hem ook uit de doden te verwekken; Waaruit hij hem ook bij gelijkenis wedergekregen heeft.
ᎤᏁᏔᏅᎯ ᏰᎵᏉ ᏄᎵᏂᎬᎦ ᏧᎴᏙᏗᏱ ᎡᎵᏍᎨᎢ, ᎾᏍᏉ ᎤᏲᎱᏒᎯ ᏱᎩ; ᎾᎿᎭᎾᏍᏉ ᏥᏚᏓᏂᎸᏤ ᏗᏟᎶᏍᏔᏅᎯ ᎾᏍᎩᏯᎢ.
20 Door het geloof heeft Izak zijn zonen Jakob en Ezau gezegend aangaande toekomende dingen.
ᎪᎯᏳᏗ ᎨᏒ ᎬᏗᏍᎬ ᎡᏏᎩ ᎣᏍᏛ ᏥᏚᏁᏤᎴ ᏤᎦᏈ ᎠᎴ ᎢᏐ ᎪᎱᏍᏗ ᎠᏏ ᎤᎵᏰᎢᎶᎯᏍᏗ ᎨᏒ ᎤᎬᏩᎵ.
21 Door het geloof heeft Jakob, stervende, een iegelijk der zonen van Jozef gezegend, en heeft aangebeden, leunende op het opperste van zijn staf.
ᏤᎦᏈ ᎪᎯᏳᏗ ᎨᏒ ᎬᏗᏍᎬᎢ, ᎿᎭᏉ ᎠᏲᎱᏍᎨᎢ ᎣᏍᏛ ᏚᏁᏤᎴ ᎢᏧᎳ ᏦᏩ ᏧᏪᏥ; ᎠᎴ ᎤᏓᏙᎵᏍᏔᏁ ᎤᏙᎳᏅᏍᏗᏱ ᎤᏍᎪᎵ [ ᎤᎵᏍᏕᎸᏕᎢ.]
22 Door het geloof heeft Jozef, stervende, gemeld van den uitgang der kinderen Israels, en heeft bevel gegeven van zijn gebeente.
ᎪᎯᏳᏗ ᎨᏒ ᎬᏗᏍᎬ ᏦᏩ ᎿᎭᏉ ᎠᏲᎱᏍᎨᎢ, ᎤᏁᎢᏍᏔᏁ ᎢᏏᎵ ᏧᏪᏥ ᎤᎾᏓᏅᏍᏗᏱ; ᎠᎴ ᏧᏁᏤ ᏧᎪᎳ ᎤᎬᏩᎵ.
23 Door het geloof werd Mozes, toen hij geboren was, drie maanden lang van zijn ouders verborgen, overmits zij zagen, dat het kindeken schoon was; en zij vreesden het gebod des konings niet.
ᎪᎯᏳᏗ ᎨᏒ ᎠᏅᏗᏍᎬ ᎼᏏ ᏧᎦᏴᎵᎨ ᎾᎯᏳ ᎤᏕᏅ ᏦᎢ ᎢᏯᏅᏙ ᏥᎬᏩᏍᎦᎸᏁᎢ, ᎠᏂᎪᏩᏘᏍᎨᏰᏃ ᎤᏬᏚᎯᏳ ᎨᏒ ᎠᏲᎵ; ᎥᏝ ᎠᎴ ᏯᏂᏍᎦᎢᎮ ᎤᎬᏫᏳᎯ ᎤᏁᏨᎢ.
24 Door het geloof heeft Mozes, nu groot geworden zijnde, geweigerd een zoon van Farao's dochter genoemd te worden;
ᎪᎯᏳᏗ ᎨᏒ ᎬᏗᏍᎬ ᎼᏏ ᎿᎭᏉ ᎤᏔᏅ ᏄᎵᏍᏔᏅ ᎤᏲᎢᏎᎴᏉ ᏇᎵᏲ ᎤᏪᏥ ᎠᎨᏴ, ᎤᏪᏥ ᎠᎪᏎᏗᏱ;
25 Verkiezende liever met het volk van God kwalijk gehandeld te worden, dan voor een tijd de genieting der zonde te hebben;
ᎤᏑᏰᎭ ᎤᏟ ᎤᏰᎸᏁ ᎤᏁᎳᏅᎯ ᏧᏤᎵ ᏴᏫ ᎠᏂᎩᎵᏲᏥᏙᎲ ᎤᏠᏯᏍᏙᏗᏱ, ᎠᏃ ᎠᏍᎦᏂ ᏞᎦ ᎣᏍᏛ ᎤᏓᏓᏅᏓᏗᏍᏙᏗ ᎨᏒᎢ;
26 Achtende de versmaadheid van Christus meerderen rijkdom te zijn, dan de schatten in Egypte; want hij zag op de vergelding des loons.
ᎤᏟ ᎦᎸᏉᏗᏳ ᎡᎵᏍᎨ ᎦᏰᏥᏐᏢᏙᏗᏱ ᎦᎶᏁᏛ ᎨᏒ ᎢᏳᏍᏗ, ᎠᏃ ᏧᎬᏩᎶᏗ ᎠᏍᏆᏂᎪᏛ ᎢᏥᏈᏱ; ᎠᎦᎫᏴᎡᏗᏰᏃ ᎨᏒ ᎢᏴᏛ ᏫᏓᎧᏂᏍᎨᎢ.
27 Door het geloof heeft hij Egypte verlaten, niet vrezende den toorn des konings; want hij hield zich vast, als ziende den Onzienlijke.
ᎪᎯᏳᏗ ᎨᏒ ᎬᏗᏍᎬ ᎢᏥᏈᏱ ᎤᏓᏅᏎᎢ, ᎾᏍᎦᎢᎲᎾ ᎨᏎ ᎤᎬᏫᏳᎯ ᎤᏔᎳᏬᏍᎬᎢ; ᎬᏂᏗᏳᏍᎩᏂ ᎨᏒ ᎾᏍᎩᏯᏉ ᏣᎪᏩᏘᏍᎪ ᎾᏍᎩ Ꮎ ᎦᏰᏥᎪᏩᏛᏗ ᏂᎨᏒᎾ ᎨᏒᎢ.
28 Door het geloof heeft hij het pascha uitgericht, en de besprenging des bloeds, opdat de verderver der eerstgeborenen hen niet raken zou.
ᎪᎯᏳᏗ ᎨᏒ ᎬᏗᏍᎬ ᎤᏁᏤ ᎧᏃᎯᏰᎩ ᏗᎵᏍᏓᏴᏗᏱ ᎤᏂᏍᏆᏂᎪᏙᏗᏱ, ᎠᎴ ᎩᎬ ᎤᏂᏍᏚᏟᏍᏗᏱ [ ᎦᎶᎯᏍᏗᏱ, ] ᎾᏍᎩ ᎢᎬᏱ ᎤᎾᏕᏅᎯ ᏗᏛᏗᏍᎩ ᎪᎱᏍᏗ ᎤᏅᏁᏗᏱ ᏂᎨᏒᎾ.
29 Door het geloof zijn zij de Rode zee doorgegaan, als door het droge; hetwelk de Egyptenaars, ook verzoekende, zijn verdronken.
ᎪᎯᏳᏗ ᎨᏒ ᎠᏅᏗᏍᎬ ᎠᎺᏉᎯᎩᎦᎨᏍᏛᏱ ᎠᏰᎵ ᎤᏂᎶᏎ ᎤᎧᏲᏛᎯ ᏣᏂᎶᏍᎪ ᎾᏍᎩᏯᎢ; ᎢᏥᏈᏱᏃ ᎠᏁᎯ ᎤᎾᏁᎶᏔᏅ ᎾᏍᎩ ᎢᏳᎾᏛᏁᏗᏱ ᏚᏂᎬᏤᎢ.
30 Door het geloof zijn de muren van Jericho gevallen, als zij tot zeven dagen toe omringd waren geweest.
ᎪᎯᏳᏗ ᎨᏒ ᎠᏅᏗᏍᎬ ᏓᏐᏴ ᏤᎵᎪ ᏚᏪᏒᏙᎠᏎᎢ, ᎿᎭᏉ ᎦᎵᏉᎩ ᏧᏒᎯᏛ ᏂᏚᎾᏚᏫᏍᏔᏁᎢ.
31 Door het geloof is Rachab, de hoer, niet omgekomen met de ongehoorzamen, als zij de verspieders met vrede had ontvangen.
ᎪᎯᏳᏗ ᎨᏒ ᎬᏗᏍᎬ ᎴᎭᏫ ᎤᏁᎫᏥᏛ ᎥᏝ ᏯᏥᏛᏔᏁ ᎨᏥᏛᏔᏅ ᎾᏍᎩ Ꮎ ᏄᏃᎯᏳᏒᎾ ᏥᎨᏎᎢ, ᎾᏍᎩ ᏙᎯᏱ ᏥᏚᏓᏂᎸᏤ ᎢᏳᏍᏗ ᎤᏂᎦᏛᏂᏙᎯ.
32 En wat zal ik nog meer zeggen? Want de tijd zal mij ontbreken, zou ik verhalen van Gideon, en Barak, en Samson, en Jeftha, en David, en Samuel, en de profeten;
ᎠᎴ ᎦᏙ ᎠᏏ ᏓᎦᏛᏂ? ᎥᏝᏰᏃ ᎬᎩᏍᏆᏗᏍᏗ ᏱᎩ ᏱᎦᏥᏃᎮᎸ ᎩᏗᏯᏂ, ᎠᎴ ᏇᎴᎩ, ᎠᎴ ᏌᎻᏏᏂ, ᎠᎴ ᏤᏈᏓ; ᏕᏫ ᎾᏍᏉ, ᎠᎴ ᏌᎻ, ᎠᎴ ᎠᎾᏙᎴᎰᏍᎩ.
33 Welken door het geloof koninkrijken hebben overwonnen, gerechtigheid geoefend, de beloftenissen verkregen, de muilen der leeuwen toegestopt;
ᎾᏍᎩ ᎪᎯᏳᏗ ᎨᏒ ᎠᏅᏗᏍᎬ ᎠᏰᎵ ᏕᎪᏢᏒ ᏥᏓᎾᏓᎵᏁᎯᏕᎮᎢ, ᏚᏳᎪᏛ ᏥᏚᏂᎸᏫᏍᏓᏁᎮᎢ, ᎤᎾᏤᎵ ᏥᎾᏅᏁᎮ ᏄᏍᏛ ᎨᏥᏚᎢᏍᏓᎸᎢ, ᏢᏓᏥ ᎤᏂᏃᏕᏅ ᏗᏂᎰᎵ ᏥᏓᏂᏍᏚᎲᏍᎨᎢ,
34 De kracht des vuurs hebben uitgeblust, de scherpte des zwaards zijn ontvloden, uit zwakheid krachten hebben gekregen, in den krijg sterk geworden zijn, heirlegers der vreemden op de vlucht hebben gebracht;
ᎠᏥᎸ ᎤᏍᎦᏎᏗ ᏣᏅᏜᏓᏗᏍᎨᎢ, ᎠᏰᎳᏍᏗ-ᎦᏅᎯᏛ ᏣᎾᏗᏫᏎᎮᎢ, ᏗᏂᏩᎾᎦᎳ ᎨᏒ ᏧᎾᎵᏂᎩᏛ ᏥᏂᎨᎬᏁᎮᎢ, ᎾᏂᏍᎦᎢᎲᎾ ᏂᎾᎾᎵᏍᏗᏍᎨ ᏓᎾᎵᎲᎢ, ᏥᏓᏂᎨᎯᏙᎮ ᏅᏩᎾᏓᎴ ᎠᏂᏯᏫᏍᎩ.
35 De vrouwen hebben hare doden uit de opstanding weder gekregen; en anderen zijn uitgerekt geworden, de aangeboden verlossing niet aannemende, opdat zij een betere opstanding verkrijgen zouden.
ᎠᏂᎨᏴ ᏗᎬᏩᏂᏲᎱᎯᏎᎸᎯ ᏗᏅᏃᏛ ᏔᎵᏁ ᏂᏙᎨᏥᏲᎯᏎᎮᎢ; ᎢᎦᏛᏃ ᏥᎨᏥᎩᎸᏍᎨᎢ, ᏂᏓᎾᏓᏂᎸᎬᎾ ᎨᎫᏓᎴᏍᎬᎢ; ᏅᏗᎦᎵᏍᏙᏗᏍᎨ ᎤᏟ ᎢᏲᏍᏛ ᎤᏂᏩᏛᏗᏱ ᎤᎾᏚᎵᏍᎬ ᏗᎴᎯᏐᏗ ᎨᏒᎢ;
36 En anderen hebben bespottingen en geselen geproefd, en ook banden en gevangenis;
ᎢᎦᏛᏃ ᎨᏥᎪᎵᏰᏍᎨ ᎦᎨᏥᏐᏢᏗᏍᎬ ᎠᎴ ᏕᎨᏥᎵᎥᏂᎲᎢ, ᎠᎴ ᎾᏍᏉ ᏕᎨᎦᎸᎢᎲ ᎠᎴ ᏕᎨᏥᏍᏚᎲᏍᎬᎢ;
37 Zijn gestenigd geworden, in stukken gezaagd, verzocht, door het zwaard ter dood gebracht; hebben gewandeld in schaapsvellen en in geitenvellen; verlaten, verdrukt, kwalijk gehandeld zijnde;
ᏅᏯ ᏕᎨᎬᏂᏍᏗᏍᎨᎢ, ᏗᎦᏄᏙᎩ ᎬᏗ ᏕᎨᏥᎦᎵᏍᎨᎢ, ᏕᎨᏥᎪᎵᏰᏍᎨᎢ, ᎠᏰᎳᏍᏗ-ᎦᏅᎯᏛ ᏕᎨᏥᎢᏍᏗᏍᎨᎢ; ᎠᏫ ᎤᏂᏃᏕᎾ ᎠᎴ ᎠᏫ ᏗᏂᎭᏄᎸᎯ ᏧᏂᏁᎦᎸᏅᎯ ᏧᎾᏄᏩᎢ ᎠᏁᏙᎮᎢ; ᎤᏂᏂᎬᏎᎯ ᎨᏎᎢ, ᎠᏂᎩᎵᏲᏥᏙᎮᎢ.
38 (Welker de wereld niet waardig was) hebben in woestijnen gedoold, en op bergen, en in spelonken, en in holen der aarde.
[ ᎾᏍᎩ ᎯᎠ ᎥᏝ ᎡᎶᎯ ᎬᏩᎾᏕᏗ ᏱᎨᏎᎢ; ] ᎢᎾᎨ ᎠᏁᏙᎮᎢ, ᎠᎴ ᏙᏓᎸᎢ, ᎠᎴ ᏚᏍᏓᎦᎸᎢ, ᎠᎴ ᎦᏙᎯ ᏓᏔᎴᏒᎢ.
39 En deze allen, hebbende door het geloof getuigenis gehad, hebben de belofte niet verkregen;
ᎠᎴ ᎾᏍᎩ ᏂᎦᏛ ᎯᎠ ᎣᏍᏛ ᎨᏥᏃᎮᏍᎩ ᏥᎨᏎ ᎤᏃᎯᏳᏒ ᎢᏳᏩᏂᏌᏛ, ᎥᏝ ᏄᏍᏛ ᎨᏥᏚᎢᏍᏓᏁᎸ ᏱᏚᎾᏓᏂᎸᏤᎢ;
40 Alzo God wat beters over ons voorzien had, opdat zij zonder ons niet zouden volmaakt worden.
ᎾᏍᎩ ᎤᏁᎳᏅᎯ ᎢᎦᏛᏅᎢᏍᏓᏁᎸᎯ ᎨᏒ ᎢᏳᏍᏗ ᎪᎱᏍᏗ ᎤᏟ ᎢᏲᏍᏛ, ᎾᏍᎩ ᏄᏂᎷᎶᏤᎲᎾ ᎢᎨᎬᏁᏗᏱ ᏂᎨᏒᎾ ᎠᏴ ᏂᎦᏠᏯᏍᏗᏍᎬᎾ.

< Hebreeën 11 >