Genesis 48
1 Het geschiedde nu na deze dingen, dat men Jozef zeide: Zie, uw vader is krank! Toen nam hij zijn twee zonen met zich, Manasse en Efraim!
Бысть же по глаголех сих, и поведано бысть Иосифу, яко отец твой изнемогает: и поим два сына своя, Манассию и Ефрема, прииде ко Иакову.
2 En men boodschapte Jakob, en men zeide: Zie, uw zoon Jozef komt tot u! Zo versterkte zich Israel, en zat op het bed.
Поведаша же Иакову, глаголюще: се, сын твой Иосиф грядет к тебе. И укрепився Израиль седе на одре,
3 Daarna zeide Jakob tot Jozef: God de Almachtige, is mij verschenen te Luz, in het land Kanaan, en Hij heeft mij gezegend;
и рече Иаков ко Иосифу: Бог мой явися мне в Лузе, в земли Ханаани, и благослови мя
4 En Hij heeft tot mij gezegd: Zie, Ik zal u vruchtbaar maken, en u vermenigvuldigen, en u tot een hoop van volken stellen; en Ik zal aan uw zaad na u dit land tot een eeuwige bezitting geven.
и рече ми: се, Аз возращу тя и умножу тя, и сотворю тя в собрания языков: и дам ти землю сию и семени твоему по тебе во одержание вечное.
5 Nu dan, uw twee zonen, die u in Egypteland geboren waren, eer ik in Egypte tot u gekomen ben, zijn mijne; Efraim en Manasse zullen mijne zijn, als Ruben en Simeon.
Ныне убо два сына твоя, иже быша тебе в земли Египетстей прежде пришествия моего к тебе во Египет, мои суть: Ефрем и Манассиа, аки Рувим и Симеон будут мне:
6 Maar uw geslacht, dat gij na hen zult gewinnen, zullen uwe zijn; zij zullen naar hunner broederen naam genoemd worden in hun erfdeel.
сыны же, яже аще родиши по сих, будут тебе: во имя братии своея призовутся ко жребиям оных:
7 Toen ik nu van Paddan kwam, zo is Rachel bij mij gestorven in het land Kanaan, op den weg, als het nog een kleine streek lands was, om tot Efrath te komen; en ik begroef haar aldaar aan den weg van Efrath, welke is Bethlehem.
аз же егда идях от Месопотамии Сирския, умре Рахиль мати твоя в земли Ханаани, приближающуся ми ко ипподрому Хаврафы земли, еже приити во Ефрафу: и погребох ю на пути ипподрома: сей есть Вифлеем.
8 En Israel zag de zonen van Jozef, en zeide: Wiens zijn deze?
Видев же Израиль сыны Иосифовы, рече: что тебе сии?
9 En Jozef zeide tot zijn vader: Zij zijn mijn zonen, die mij God hier gegeven heeft. En hij zeide: Breng hen toch tot mij, dat ik hen zegene!
Рече же Иосиф отцу своему: сынове мои суть, яже даде ми Бог зде. И рече Иаков: приведи ми я, да благословлю их.
10 Doch de ogen van Israel waren zwaar van ouderdom; hij kon niet zien; en hij deed hen naderen tot zich; toen kuste hij hen, en omhelsde hen.
Очи же Израилю тяжко видеста от старости, и не можаше видети: и приближи их к нему, и лобза их, и объят я.
11 En Israel zeide tot Jozef: Ik had niet gemeend uw aangezicht te zien; maar zie, God heeft mij ook uw zaad doen zien!
И рече Израиль ко Иосифу: се, лица твоего не лишихся, и се, показа ми Бог и семя твое.
12 Toen deed hen Jozef uitgaan van zijn knieen; en hij boog zich voor zijn aangezicht neder ter aarde.
И отведе их Иосиф от колен его, и поклонишася ему лицем до земли.
13 En Jozef nam die beiden, Efraim met zijn rechterhand, tegenover Israels linkerhand, en Manasse met zijn linkerhand, tegenover Israels rechterhand, en hij deed hen naderen tot hem.
Поим же Иосиф два сына своя, Ефрема в десницу, прямо левицы Израиля, Манассию же в левую, прямо десницы Израилевы, приближи их к нему.
14 Maar Israel strekte zijn rechterhand uit, en leide die op het hoofd van Efraim, hoewel hij de minste was, en zijn linkerhand op het hoofd van Manasse; hij bestierde zijn handen verstandelijk; want Manasse was de eerstgeborene.
Простер же Израиль руку десную, возложи на главу Ефремлю, сей же бяше менший, а левую на главу Манассиину, пременив руце,
15 En hij zegende Jozef, en zeide: De God, voor Wiens aangezicht mijn vaders, Abraham en Izak, gewandeld hebben, die God, Die mij gevoed heeft, van dat ik was, tot op dezen dag;
и благослови я и рече: Бог, Емуже благоугодиша отцы мои пред ним, Авраам и Исаак, Бог, Иже питает мя измлада даже до дне сего,
16 Die Engel, Die mij verlost heeft van alle kwaad, zegene deze jongeren, en dat in hen mijn naam genoemd worde, en de naam mijner vaderen, Abraham en Izak, en dat zij vermenigvuldigen als vissen in menigte, in het midden des lands!
Ангел, иже мя избавляет от всех зол, да благословит детища сия, и прозовется в них имя мое, и имя отец моих, Авраама и Исаака, и да умножатся во множество многое на земли.
17 Toen Jozef zag, dat zijn vader zijn rechterhand op het hoofd van Efraim leide, zo was het kwaad in zijn ogen, en hij ondervatte zijns vaders hand, om die van het hoofd van Efraim op het hoofd van Manasse af te brengen.
Видев же Иосиф, яко возложи отец его руку десную свою на главу Ефремлю, тяжко ему явися: и прия Иосиф руку отца своего отяти ю от главы Ефремли на главу Манассиину,
18 En Jozef zeide tot zijn vader: Niet alzo, mijn vader! want deze is de eerstgeborene; leg uw rechterhand op zijn hoofd.
и рече Иосиф отцу своему: не тако, отче: сей бо (есть) первенец, возложи руку десную твою на главу его.
19 Maar zijn vader weigerde het, en zeide: Ik weet het, mijn zoon! ik weet het; hij zal ook tot een volk worden, en hij zal ook groot worden; maar nochtans zal zijn kleinste broeder groter worden dan hij, en zijn zaad zal een volle menigte van volkeren worden.
И не хотяше, но рече: вем, чадо, вем: и сей будет в люди, и сей вознесется: но брат его менший болий его будет, и семя его будет во множество языков.
20 Alzo zegende hij ze te dien dage, zeggende: In u zal Israel zegenen, zeggende: God zette u als Efraim en als Manasse! En hij zette Efraim voor Manasse.
И благослови я в том дни, глаголя: в вас благословится Израиль, глаголюще: да сотворит тя Бог якоже Ефрема и яко Манассию. И постави Ефрема вышше Манассии.
21 Daarna zeide Israel tot Jozef: Zie, ik sterf; maar God zal met ulieden wezen, en Hij zal u wederbrengen in het land uwer vaderen.
Рече же Израиль Иосифу: се, аз умираю, и будет Бог с вами, и возвратит вас от земли сея на землю отец ваших:
22 En ik heb u een stuk lands gegeven boven uw broederen; hetwelk ik, met mijn zwaard en met mijn boog, uit de hand der Amorieten genomen heb.
аз же даю ти Сикиму избранную свыше братии твоея, юже взях из руки Аморрейски мечем моим и луком.
