Genesis 32
1 Jakob toog ook zijns weegs; en de engelen Gods ontmoetten hem.
Yakobo pia akaondoka akaenda zake, nao malaika wa Mungu wakakutana naye.
2 En Jakob zeide, met dat hij hen zag: Dit is een heirleger Gods! en hij noemde den naam derzelver plaats Mahanaim.
Yakobo alipowaona, akasema, “Hii ni kambi ya Mungu!” Kwa hiyo akapaita mahali pale Mahanaimu.
3 En Jakob zond boden uit voor zijn aangezicht tot Ezau, zijn broeder, naar het land Seir, de landstreek van Edom.
Yakobo akatuma wajumbe kumtangulia kwa Esau ndugu yake huko Seiri, katika nchi ya Edomu.
4 En hij gebood hun, zeggende: Zo zult gij zeggen tot mijn heer, tot Ezau: Zo zegt Jakob, uw knecht: Ik heb als vreemdeling gewoond bij Laban, en heb er tot nu toe vertoefd;
Akawaagiza akisema: “Hili ndilo mtakalomwambia bwana wangu Esau: ‘Mtumishi wako Yakobo anasema, nimekuwa nikiishi pamoja na Labani na nimekuwako huko mpaka sasa.
5 En ik heb ossen en ezelen, schapen en knechten en maagden; en ik heb gezonden om mijn heer aan te zeggen, opdat ik genade vinde in uw ogen.
Ninao ngʼombe na punda, kondoo na mbuzi, watumishi wa kiume na wa kike. Sasa ninatuma ujumbe huu kwa bwana wangu, ili nipate kibali machoni pako.’”
6 En de boden kwamen weder tot Jakob, zeggende: Wij zijn gekomen tot uw broeder, tot Ezau; en ook trekt hij u tegemoet, en vierhonderd mannen met hem.
Wajumbe waliporudi kwa Yakobo, wakamwambia, “Tulikwenda kuonana na ndugu yako Esau, naye sasa anakuja kukulaki akifuatana na wanaume 400.”
7 Toen vreesde Jakob zeer, en hem was bange; en hij verdeelde het volk, dat met hem was, en de schapen, en de runderen, en de kemels, in twee heiren;
Kwa hofu kuu na huzuni, Yakobo akagawanya watu aliokuwa nao katika makundi mawili, pia akagawanya makundi ya kondoo na mbuzi, na vilevile ngʼombe na ngamia.
8 Want hij zeide: Indien Ezau op het ene heir komt, en slaat het, zo zal het overgeblevene heir ontkomen.
Yakobo alifikiri, “Kama Esau akija na kushambulia kundi moja, kundi lililobaki litaweza likanusurika.”
9 Voorts zeide Jakob: O, God mijns vaders Abrahams, en God mijns vaders Izaks, o HEERE! Die tot mij gezegd hebt: Keer weder tot uw land, en tot uw maagschap, en Ik zal wel bij u doen!
Ndipo Yakobo akaomba, “Ee Mungu wa baba yangu Abrahamu, Mungu wa baba yangu Isaki, Ee Bwana, ambaye uliniambia, ‘Rudi katika nchi yako na jamaa yako, nami nitakufanya ustawi,’
10 Ik ben geringer dan al deze weldadigheden, en dan al deze trouw, die Gij aan Uw knecht gedaan hebt; want ik ben met mijn staf over deze Jordaan gegaan, en nu ben ik tot twee heiren geworden!
mimi sistahili fadhili na uaminifu wako wote ulionitendea mimi mtumishi wako. Nilikuwa na fimbo tu mkononi mwangu nilipovuka mto huu wa Yordani, lakini sasa ninayo makundi mawili.
11 Ruk mij toch uit mijns broeders hand, uit Ezau's hand; want ik vreze hem, dat hij niet misschien kome, en mij sla, de moeder met de zonen!
Nakuomba, uniokoe na mkono wa ndugu yangu Esau, kwa maana ninaogopa kuwa atakuja kunishambulia, pia mama pamoja na watoto wao.
12 Gij hebt immers gezegd: Ik zal gewisselijk bij u weldoen, en Ik zal uw zaad stellen als het zand der zee, dat vanwege de menigte niet geteld kan worden!
Lakini umeshasema, ‘Hakika nitakufanya ustawi na kuufanya uzao wako kuwa mwingi kama mchanga wa baharini ambao hauwezi kuhesabika!’”
13 En hij vernachtte aldaar dienzelfden nacht; en hij nam van hetgeen, dat hem in zijn hand kwam, een geschenk voor Ezau zijn broeder;
Akalala pale usiku ule, miongoni mwa vitu alivyokuwa navyo, akachagua zawadi kwa ajili ya Esau ndugu yake:
14 Tweehonderd geiten en twintig bokken, tweehonderd ooien en twintig rammen;
Mbuzi waume ishirini na mbuzi wake 200, kondoo dume ishirini na kondoo wake 200.
15 Dertig zogende kemelinnen met haar veulens, veertig koeien en tien varren, twintig ezelinnen en tien jonge ezels.
Ngamia wake thelathini pamoja na ndama zao, ngʼombe wake arobaini na mafahali kumi, punda wake ishirini na punda waume kumi.
16 En hij gaf die in de hand zijner knechten, elke kudde bijzonder; en hij zeide tot zijn knechten: Gaat gijlieden door, voor mijn aangezicht, en stelt ruimte tussen kudde en tussen kudde.
Akaviweka chini ya uangalizi wa watumishi wake, kila kundi peke yake na kuwaambia, “Nitangulieni na kuacha nafasi kati ya makundi.”
17 En hij gebood de eerste, zeggende: Wanneer Ezau, mijn broeder, u ontmoeten zal, en u vragen, zeggende: Wiens zijt gij? en waarheen gaat gij? en wiens zijn deze voor uw aangezicht?
Akamwagiza yule aliyetangulia kuwa, “Ndugu yangu Esau atakapokutana nawe na kukuuliza, ‘Wewe ni wa nani? Unakwenda wapi? Wanyama hawa wote mbele yako ni mali ya nani?’
18 Zo zult gij zeggen: Dat is een geschenk van uw knecht Jakob, gezonden tot mijn heer, tot Ezau, en zie, hij zelf is ook achter ons!
Ndipo utakaposema, ‘Ni mali ya mtumishi wako Yakobo. Ni zawadi ambazo zimetumwa kwa bwana wangu Esau, naye anakuja nyuma yetu.’”
19 En hij gebood ook den tweede, ook den derde, ook allen, die de kudden nagingen, zeggende: Naar ditzelfde woord zult gij spreken tot Ezau, als gij hem vinden zult.
Akamwagiza pia yule mtumishi wa kundi la pili, la tatu na yale mengine yote yaliyofuata akiwaambia, “Mtamwambia Esau maneno hayo hayo mtakapokutana naye.
20 En gij zult ook zeggen: Zie, uw knecht Jakob is achter ons! Want hij zeide: Ik zal zijn aangezicht verzoenen met dit geschenk, dat voor mijn aangezicht gaat, en daarna zal ik zijn aangezicht zien; misschien zal hij mijn aangezicht aannemen.
Hakikisheni mmesema, ‘Mtumishi wako Yakobo anakuja nyuma yetu.’” Kwa kuwa alifikiri, “Nitaweza kumtuliza kwa zawadi hizi ninazotanguliza, hatimaye, nitakapomwona, huenda atanikubali.”
21 Alzo ging dat geschenk heen voor zijn aangezicht; doch hij zelf vernachtte dienzelfden nacht in het leger.
Kwa hiyo zawadi za Yakobo zilitangulia mbele yake, lakini yeye mwenyewe alilala kambini usiku ule.
22 En hij stond op in dienzelfden nacht, en hij nam zijn twee vrouwen, en zijn twee dienstmaagden, en zijn elf kinderen, en hij toog over het veer van de Jabbok.
Usiku ule Yakobo akaamka akawachukua wake zake wawili, watumishi wake wawili wa kike na wanawe kumi na mmoja na akavuka kivuko cha Yaboki.
23 En hij nam ze, en deed hen over die beek trekken; en hij deed overtrekken hetgeen hij had.
Baada ya kuwavusha ngʼambo ya kijito, alivusha pia mali zake zote.
24 Doch Jakob bleef alleen over; en een man worstelde met hem, totdat de dageraad opging.
Kwa hiyo Yakobo akaachwa peke yake na mtu mmoja akashikana naye mweleka mpaka mapambazuko.
25 En toen Hij zag, dat Hij hem niet overmocht, roerde Hij het gewricht zijner heup aan, zodat het gewricht van Jakobs heup verwrongen werd, als Hij met hem worstelde.
Yule mtu alipoona kuwa hawezi kumshinda, aligusa kiungio cha nyonga ya Yakobo kwa hiyo nyonga yake ikateguka wakati alipokuwa akishikana mweleka na yule mtu.
26 En Hij zeide: Laat Mij gaan, want de dageraad is opgegaan. Maar hij zeide: Ik zal U niet laten gaan, tenzij dat Gij mij zegent.
Ndipo yule mtu akasema, “Niache niende, kwa kuwa ni mapambazuko.” Lakini Yakobo akajibu, “Sitakuacha uende usiponibariki.”
27 En Hij zeide tot hem: Hoe is uw naam? En hij zeide: Jakob.
Yule mtu akamuuliza, “Jina lako nani?” Akajibu, “Yakobo.”
28 Toen zeide Hij: Uw naam zal voortaan niet Jakob heten, maar Israel; want gij hebt u vorstelijk gedragen met God en met de mensen, en hebt overmocht.
Ndipo yule mtu akasema, “Jina lako halitakuwa tena Yakobo, bali Israeli, kwa sababu umeshindana na Mungu na watu pia, nawe umeshinda.”
29 En Jakob vraagde, en zeide: Geef toch Uw naam te kennen. En Hij zeide: Waarom is het, dat gij naar Mijn naam vraagt? En Hij zegende hem aldaar.
Yakobo akasema, “Tafadhali niambie jina lako.” Lakini akajibu, “Kwa nini kuniuliza Jina langu?” Ndipo akambariki huko.
30 En Jakob noemde den naam dier plaats Pniel: Want, zeide hij, ik heb God gezien van aangezicht tot aangezicht, en mijn ziel is gered geweest.
Kwa hiyo Yakobo akapaita mahali pale Penieli, akasema, “Ni kwa sababu nimemwona Mungu uso kwa uso na bado maisha yangu yameokoka.”
31 En de zon rees hem op, als hij door Pniel gegaan was; en hij was hinkende aan zijn heup.
Jua lilikuwa linachomoza Yakobo alipoondoka Penueli, naye alikuwa akichechemea kwa sababu ya nyonga yake.
32 Daarom eten de kinderen Israels de verrukte zenuw niet, die op het gewricht der heup is, tot op dezen dag, omdat Hij het gewricht van Jakobs heup aangeroerd had, aan de verrukte zenuw.
Kwa hiyo mpaka leo Waisraeli hawali mshipa ulioungana na kiungio cha nyonga, kwa sababu kiungio cha nyonga ya Yakobo kiliteguliwa karibu na mshipa huo.
