< Genesis 31 >
1 Toen hoorde hij de woorden der zonen van Laban, zeggende: Jakob heeft genomen alles, wat onzes vaders was, en van hetgeen, dat onzes vaders was, heeft hij al deze heerlijkheid gemaakt.
ἤκουσεν δὲ Ιακωβ τὰ ῥήματα τῶν υἱῶν Λαβαν λεγόντων εἴληφεν Ιακωβ πάντα τὰ τοῦ πατρὸς ἡμῶν καὶ ἐκ τῶν τοῦ πατρὸς ἡμῶν πεποίηκεν πᾶσαν τὴν δόξαν ταύτην
2 Jakob zag ook het aangezicht van Laban aan, en ziet, het was jegens hem niet als gisteren en eergisteren.
καὶ εἶδεν Ιακωβ τὸ πρόσωπον τοῦ Λαβαν καὶ ἰδοὺ οὐκ ἦν πρὸς αὐτὸν ὡς ἐχθὲς καὶ τρίτην ἡμέραν
3 En de HEERE zeide tot Jakob: Keer weder tot het land uwer vaderen, en tot uw maagschap, en Ik zal met u zijn.
εἶπεν δὲ κύριος πρὸς Ιακωβ ἀποστρέφου εἰς τὴν γῆν τοῦ πατρός σου καὶ εἰς τὴν γενεάν σου καὶ ἔσομαι μετὰ σοῦ
4 Toen zond Jakob heen, en riep Rachel en Lea, op het veld tot zijn kudde;
ἀποστείλας δὲ Ιακωβ ἐκάλεσεν Ραχηλ καὶ Λειαν εἰς τὸ πεδίον οὗ τὰ ποίμνια
5 En hij zeide tot haar: Ik zie het aangezicht uws vaders, dat het jegens mij niet is als gisteren en eergisteren; doch de God mijns vaders is bij mij geweest.
καὶ εἶπεν αὐταῖς ὁρῶ ἐγὼ τὸ πρόσωπον τοῦ πατρὸς ὑμῶν ὅτι οὐκ ἔστιν πρὸς ἐμοῦ ὡς ἐχθὲς καὶ τρίτην ἡμέραν ὁ δὲ θεὸς τοῦ πατρός μου ἦν μετ’ ἐμοῦ
6 En gijlieden weet, dat ik met al mijn macht uw vader gediend heb.
καὶ αὐταὶ δὲ οἴδατε ὅτι ἐν πάσῃ τῇ ἰσχύι μου δεδούλευκα τῷ πατρὶ ὑμῶν
7 Maar uw vader heeft bedriegelijk met mij gehandeld, en heeft mijn loon tien malen veranderd; doch God heeft hem niet toegelaten, om mij kwaad te doen.
ὁ δὲ πατὴρ ὑμῶν παρεκρούσατό με καὶ ἤλλαξεν τὸν μισθόν μου τῶν δέκα ἀμνῶν καὶ οὐκ ἔδωκεν αὐτῷ ὁ θεὸς κακοποιῆσαί με
8 Wanneer hij aldus zeide: De gespikkelde zullen uw loon zijn, zo lammerden al de kudden gespikkelde; en wanneer hij alzo zeide: De gesprenkelde zullen uw loon zijn, zo lammerden al de kudden gesprenkelde.
ἐὰν οὕτως εἴπῃ τὰ ποικίλα ἔσται σου μισθός καὶ τέξεται πάντα τὰ πρόβατα ποικίλα ἐὰν δὲ εἴπῃ τὰ λευκὰ ἔσται σου μισθός καὶ τέξεται πάντα τὰ πρόβατα λευκά
9 Alzo heeft God uw vader het vee ontrukt, en aan mij gegeven.
καὶ ἀφείλατο ὁ θεὸς πάντα τὰ κτήνη τοῦ πατρὸς ὑμῶν καὶ ἔδωκέν μοι αὐτά
10 En het geschiedde ten tijde, als de kudde hittig werd, dat ik mijn ogen ophief, en ik zag in den droom; en ziet, de bokken, die de kudden beklommen, waren gesprenkeld, gespikkeld, en hagelvlakkig.
καὶ ἐγένετο ἡνίκα ἐνεκίσσων τὰ πρόβατα καὶ εἶδον τοῖς ὀφθαλμοῖς αὐτὰ ἐν τῷ ὕπνῳ καὶ ἰδοὺ οἱ τράγοι καὶ οἱ κριοὶ ἀναβαίνοντες ἦσαν ἐπὶ τὰ πρόβατα καὶ τὰς αἶγας διάλευκοι καὶ ποικίλοι καὶ σποδοειδεῖς ῥαντοί
11 En de Engel Gods zeide tot mij in den droom: Jakob! En ik zeide: Zie, hier ben ik!
καὶ εἶπέν μοι ὁ ἄγγελος τοῦ θεοῦ καθ’ ὕπνον Ιακωβ ἐγὼ δὲ εἶπα τί ἐστιν
12 En Hij zeide: Hef toch uw ogen op, en zie! alle bokken, die de kudde beklimmen, zijn gesprenkeld, gespikkeld, en hagelvlakkig; want Ik heb gezien alles, wat Laban u doet.
καὶ εἶπεν ἀνάβλεψον τοῖς ὀφθαλμοῖς σου καὶ ἰδὲ τοὺς τράγους καὶ τοὺς κριοὺς ἀναβαίνοντας ἐπὶ τὰ πρόβατα καὶ τὰς αἶγας διαλεύκους καὶ ποικίλους καὶ σποδοειδεῖς ῥαντούς ἑώρακα γὰρ ὅσα σοι Λαβαν ποιεῖ
13 Ik ben die God van Beth-El, alwaar gij het opgerichte teken gezalfd hebt, waar gij Mij een gelofte beloofd hebt; nu, maak u op, vertrek uit dit land, en keer weder in het land uwer maagschap.
ἐγώ εἰμι ὁ θεὸς ὁ ὀφθείς σοι ἐν τόπῳ θεοῦ οὗ ἤλειψάς μοι ἐκεῖ στήλην καὶ ηὔξω μοι ἐκεῖ εὐχήν νῦν οὖν ἀνάστηθι καὶ ἔξελθε ἐκ τῆς γῆς ταύτης καὶ ἄπελθε εἰς τὴν γῆν τῆς γενέσεώς σου καὶ ἔσομαι μετὰ σοῦ
14 Toen antwoordden Rachel en Lea, en zeiden tot hem: Is er nog voor ons een deel of erfenis, in het huis onzes vaders?
καὶ ἀποκριθεῖσα Ραχηλ καὶ Λεια εἶπαν αὐτῷ μὴ ἔστιν ἡμῖν ἔτι μερὶς ἢ κληρονομία ἐν τῷ οἴκῳ τοῦ πατρὸς ἡμῶν
15 Zijn wij niet vreemden van hem geacht? Want hij heeft ons verkocht, en hij heeft ook steeds ons geld verteerd.
οὐχ ὡς αἱ ἀλλότριαι λελογίσμεθα αὐτῷ πέπρακεν γὰρ ἡμᾶς καὶ κατέφαγεν καταβρώσει τὸ ἀργύριον ἡμῶν
16 Want al de rijkdom, welke God onzen vader heeft ontrukt, die is onze, en van onze zonen; nu dan, doe alles, wat God tot u gezegd heeft.
πάντα τὸν πλοῦτον καὶ τὴν δόξαν ἣν ἀφείλατο ὁ θεὸς τοῦ πατρὸς ἡμῶν ἡμῖν ἔσται καὶ τοῖς τέκνοις ἡμῶν νῦν οὖν ὅσα εἴρηκέν σοι ὁ θεός ποίει
17 Toen maakte zich Jakob op, en laadde zijn zonen en zijn vrouwen op kemelen.
ἀναστὰς δὲ Ιακωβ ἔλαβεν τὰς γυναῖκας αὐτοῦ καὶ τὰ παιδία αὐτοῦ ἐπὶ τὰς καμήλους
18 En hij voerde al zijn vee weg, en al zijn have, die hij gewonnen had, het vee, dat hij bezat, hetwelk hij in Paddan-Aram geworven had, om te komen tot Izak, zijn vader, naar het land Kanaan.
καὶ ἀπήγαγεν πάντα τὰ ὑπάρχοντα αὐτοῦ καὶ πᾶσαν τὴν ἀποσκευὴν αὐτοῦ ἣν περιεποιήσατο ἐν τῇ Μεσοποταμίᾳ καὶ πάντα τὰ αὐτοῦ ἀπελθεῖν πρὸς Ισαακ τὸν πατέρα αὐτοῦ εἰς γῆν Χανααν
19 Laban nu was gegaan, om zijn schapen te scheren; zo stal Rachel de terafim, die haar vader had.
Λαβαν δὲ ᾤχετο κεῖραι τὰ πρόβατα αὐτοῦ ἔκλεψεν δὲ Ραχηλ τὰ εἴδωλα τοῦ πατρὸς αὐτῆς
20 En Jakob ontstal zich aan het hart van Laban, den Syrier, overmits hij hem niet te kennen gaf, dat hij vlood.
ἔκρυψεν δὲ Ιακωβ Λαβαν τὸν Σύρον τοῦ μὴ ἀναγγεῖλαι αὐτῷ ὅτι ἀποδιδράσκει
21 En hij vlood, en al wat het zijne was, en hij maakte zich op, en voer over de rivier, en hij zette zijn aangezicht naar het gebergte Gilead.
καὶ ἀπέδρα αὐτὸς καὶ πάντα τὰ αὐτοῦ καὶ διέβη τὸν ποταμὸν καὶ ὥρμησεν εἰς τὸ ὄρος Γαλααδ
22 En ten derden dage werd aan Laban geboodschapt, dat Jakob gevloden was.
ἀνηγγέλη δὲ Λαβαν τῷ Σύρῳ τῇ τρίτῃ ἡμέρᾳ ὅτι ἀπέδρα Ιακωβ
23 Toen nam hij zijn broeders met zich, en jaagde hem achterna, een weg van zeven dagen, en hij kreeg hem op het gebergte van Gilead.
καὶ παραλαβὼν πάντας τοὺς ἀδελφοὺς αὐτοῦ μεθ’ ἑαυτοῦ ἐδίωξεν ὀπίσω αὐτοῦ ὁδὸν ἡμερῶν ἑπτὰ καὶ κατέλαβεν αὐτὸν ἐν τῷ ὄρει τῷ Γαλααδ
24 Doch God kwam tot Laban, den Syrier, in een droom des nachts, en Hij zeide tot hem: Wacht u, dat gij met Jakob spreekt, noch goed, noch kwaad.
ἦλθεν δὲ ὁ θεὸς πρὸς Λαβαν τὸν Σύρον καθ’ ὕπνον τὴν νύκτα καὶ εἶπεν αὐτῷ φύλαξαι σεαυτόν μήποτε λαλήσῃς μετὰ Ιακωβ πονηρά
25 En Laban achterhaalde Jakob; Jakob nu had zijn tent geslagen op dat gebergte; ook sloeg Laban met zijn broederen de zijne op het gebergte van Gilead.
καὶ κατέλαβεν Λαβαν τὸν Ιακωβ Ιακωβ δὲ ἔπηξεν τὴν σκηνὴν αὐτοῦ ἐν τῷ ὄρει Λαβαν δὲ ἔστησεν τοὺς ἀδελφοὺς αὐτοῦ ἐν τῷ ὄρει Γαλααδ
26 Toen zeide Laban tot Jakob: Wat hebt gij gedaan, dat gij u aan mijn hart ontstolen hebt, en mijn dochteren ontvoerd hebt, als gevangenen met het zwaard?
εἶπεν δὲ Λαβαν τῷ Ιακωβ τί ἐποίησας ἵνα τί κρυφῇ ἀπέδρας καὶ ἐκλοποφόρησάς με καὶ ἀπήγαγες τὰς θυγατέρας μου ὡς αἰχμαλώτιδας μαχαίρᾳ
27 Waarom zijt gij heimelijk gevloden, en hebt u aan mij ontstolen? en hebt het mij niet aangezegd, dat ik u geleid had met vreugde, en met gezangen, met trommel en met harp?
καὶ εἰ ἀνήγγειλάς μοι ἐξαπέστειλα ἄν σε μετ’ εὐφροσύνης καὶ μετὰ μουσικῶν τυμπάνων καὶ κιθάρας
28 Ook hebt gij mij niet toegelaten mijn zonen en mijn dochteren te kussen; nu, gij hebt dwaselijk gedaan zo doende.
οὐκ ἠξιώθην καταφιλῆσαι τὰ παιδία μου καὶ τὰς θυγατέρας μου νῦν δὲ ἀφρόνως ἔπραξας
29 Het ware in de macht mijner hand aan ulieden kwaad te doen; maar de God van ulieder vader heeft tot mij gisteren nacht gesproken, zeggende: Wacht u, van met Jakob te spreken, of goed, of kwaad.
καὶ νῦν ἰσχύει ἡ χείρ μου κακοποιῆσαί σε ὁ δὲ θεὸς τοῦ πατρός σου ἐχθὲς εἶπεν πρός με λέγων φύλαξαι σεαυτόν μήποτε λαλήσῃς μετὰ Ιακωβ πονηρά
30 En nu, gij hebt immers willen vertrekken, omdat gij zo zeer begerig waart naar uws vaders huis; waarom hebt gij mijn goden gestolen?
νῦν οὖν πεπόρευσαι ἐπιθυμίᾳ γὰρ ἐπεθύμησας ἀπελθεῖν εἰς τὸν οἶκον τοῦ πατρός σου ἵνα τί ἔκλεψας τοὺς θεούς μου
31 Toen antwoordde Jakob, en zeide tot Laban: Omdat ik vreesde; want ik zeide: Opdat gij niet misschien uw dochteren mij ontweldigdet!
ἀποκριθεὶς δὲ Ιακωβ εἶπεν τῷ Λαβαν εἶπα γάρ μήποτε ἀφέλῃς τὰς θυγατέρας σου ἀπ’ ἐμοῦ καὶ πάντα τὰ ἐμά
32 Bij wien gij uw goden vinden zult, laat hem niet leven! Onderken gij voor onze broederen, wat bij mij is, en neem het tot u. Want Jakob wist niet, dat Rachel dezelve gestolen had.
ἐπίγνωθι τί ἐστιν τῶν σῶν παρ’ ἐμοί καὶ λαβέ καὶ οὐκ ἐπέγνω παρ’ αὐτῷ οὐθέν καὶ εἶπεν αὐτῷ Ιακωβ παρ’ ᾧ ἐὰν εὕρῃς τοὺς θεούς σου οὐ ζήσεται ἐναντίον τῶν ἀδελφῶν ἡμῶν οὐκ ᾔδει δὲ Ιακωβ ὅτι Ραχηλ ἡ γυνὴ αὐτοῦ ἔκλεψεν αὐτούς
33 Toen ging Laban in de tent van Jakob, en in de tent van Lea, en in de tent van de beide dienstmaagden, en hij vond niets; en als hij uit de tent van Lea gegaan was, kwam hij in de tent van Rachel.
εἰσελθὼν δὲ Λαβαν ἠρεύνησεν εἰς τὸν οἶκον Λειας καὶ οὐχ εὗρεν καὶ ἐξελθὼν ἐκ τοῦ οἴκου Λειας ἠρεύνησεν τὸν οἶκον Ιακωβ καὶ ἐν τῷ οἴκῳ τῶν δύο παιδισκῶν καὶ οὐχ εὗρεν εἰσῆλθεν δὲ καὶ εἰς τὸν οἶκον Ραχηλ
34 Maar Rachel had de terafim genomen, en zij had die in een kemels zadeltuig gelegd, en zij zat op dezelve. En Laban betastte die ganse tent, en hij vond niets.
Ραχηλ δὲ ἔλαβεν τὰ εἴδωλα καὶ ἐνέβαλεν αὐτὰ εἰς τὰ σάγματα τῆς καμήλου καὶ ἐπεκάθισεν αὐτοῖς
35 En zij zeide tot haar vader: Dat de toorn niet ontsteke in mijns heren ogen, omdat ik voor uw aangezicht niet kan opstaan; want het gaat mij naar der vrouwen wijze; en hij doorzocht; maar hij vond de terafim niet.
καὶ εἶπεν τῷ πατρὶ αὐτῆς μὴ βαρέως φέρε κύριε οὐ δύναμαι ἀναστῆναι ἐνώπιόν σου ὅτι τὸ κατ’ ἐθισμὸν τῶν γυναικῶν μοί ἐστιν ἠρεύνησεν δὲ Λαβαν ἐν ὅλῳ τῷ οἴκῳ καὶ οὐχ εὗρεν τὰ εἴδωλα
36 Toen ontstak Jakob, en twistte met Laban; en Jakob antwoordde en zeide tot Laban: Wat is mijn overtreding, wat is mijn zonde, dat gij mij zo hittiglijk hebt nagejaagd?
ὠργίσθη δὲ Ιακωβ καὶ ἐμαχέσατο τῷ Λαβαν ἀποκριθεὶς δὲ Ιακωβ εἶπεν τῷ Λαβαν τί τὸ ἀδίκημά μου καὶ τί τὸ ἁμάρτημά μου ὅτι κατεδίωξας ὀπίσω μου
37 Als gij al mijn huisraad betast hebt, wat hebt gij gevonden van al het huisraad uws huizes! Leg het hier voor mijn broederen en uw broederen, en laat hen richten tussen ons beiden.
καὶ ὅτι ἠρεύνησας πάντα τὰ σκεύη μου τί εὗρες ἀπὸ πάντων τῶν σκευῶν τοῦ οἴκου σου θὲς ὧδε ἐναντίον τῶν ἀδελφῶν μου καὶ τῶν ἀδελφῶν σου καὶ ἐλεγξάτωσαν ἀνὰ μέσον τῶν δύο ἡμῶν
38 Deze twintig jaren ben ik bij u geweest; uw ooien en uw geiten hebben niet misdragen, en de rammen uwer kudde heb ik niet gegeten.
ταῦτά μοι εἴκοσι ἔτη ἐγώ εἰμι μετὰ σοῦ τὰ πρόβατά σου καὶ αἱ αἶγές σου οὐκ ἠτεκνώθησαν κριοὺς τῶν προβάτων σου οὐ κατέφαγον
39 Het verscheurde heb ik tot u niet gebracht; ik heb het geboet; gij hebt het van mijn hand geeist, het ware des daags gestolen, of des nachts gestolen.
θηριάλωτον οὐκ ἀνενήνοχά σοι ἐγὼ ἀπετίννυον παρ’ ἐμαυτοῦ κλέμματα ἡμέρας καὶ κλέμματα νυκτός
40 Ik ben geweest, dat mij bij dag de hitte verteerde, en bij nacht de vorst, en dat mijn slaap van mijn ogen week.
ἐγινόμην τῆς ἡμέρας συγκαιόμενος τῷ καύματι καὶ παγετῷ τῆς νυκτός καὶ ἀφίστατο ὁ ὕπνος ἀπὸ τῶν ὀφθαλμῶν μου
41 Ik ben nu twintig jaren in uw huis geweest; ik heb u veertien jaren gediend om uw beide dochteren, en zes jaren om uw kudde; en gij hebt mijn loon tien malen veranderd.
ταῦτά μοι εἴκοσι ἔτη ἐγώ εἰμι ἐν τῇ οἰκίᾳ σου ἐδούλευσά σοι δέκα τέσσαρα ἔτη ἀντὶ τῶν δύο θυγατέρων σου καὶ ἓξ ἔτη ἐν τοῖς προβάτοις σου καὶ παρελογίσω τὸν μισθόν μου δέκα ἀμνάσιν
42 Ten ware de God van mijn vader, de God van Abraham, en de Vreze van Izak, bij mij geweest was, zekerlijk, gij zoudt mij nu ledig weggezonden hebben! God heeft mijn ellende, en den arbeid mijner handen aangezien, en heeft u gisteren nacht bestraft.
εἰ μὴ ὁ θεὸς τοῦ πατρός μου Αβρααμ καὶ ὁ φόβος Ισαακ ἦν μοι νῦν ἂν κενόν με ἐξαπέστειλας τὴν ταπείνωσίν μου καὶ τὸν κόπον τῶν χειρῶν μου εἶδεν ὁ θεὸς καὶ ἤλεγξέν σε ἐχθές
43 Toen antwoordde Laban en zeide tot Jakob: Deze dochters zijn mijn dochters, en deze zonen zijn mijn zonen, en deze kudde is mijn kudde, ja, al wat gij ziet, dat is mijn; en wat zoude ik aan deze mijn dochteren heden doen? of aan haar zonen, die zij gebaard hebben?
ἀποκριθεὶς δὲ Λαβαν εἶπεν τῷ Ιακωβ αἱ θυγατέρες θυγατέρες μου καὶ οἱ υἱοὶ υἱοί μου καὶ τὰ κτήνη κτήνη μου καὶ πάντα ὅσα σὺ ὁρᾷς ἐμά ἐστιν καὶ τῶν θυγατέρων μου τί ποιήσω ταύταις σήμερον ἢ τοῖς τέκνοις αὐτῶν οἷς ἔτεκον
44 Nu dan, kom, laat ons een verbond maken, ik en gij, dat het tot een getuigenis zij tussen mij en tussen u!
νῦν οὖν δεῦρο διαθώμεθα διαθήκην ἐγὼ καὶ σύ καὶ ἔσται εἰς μαρτύριον ἀνὰ μέσον ἐμοῦ καὶ σοῦ εἶπεν δὲ αὐτῷ ἰδοὺ οὐθεὶς μεθ’ ἡμῶν ἐστιν ἰδὲ ὁ θεὸς μάρτυς ἀνὰ μέσον ἐμοῦ καὶ σοῦ
45 Toen nam Jakob een steen, en hij verhoogde dien tot een opgericht teken.
λαβὼν δὲ Ιακωβ λίθον ἔστησεν αὐτὸν στήλην
46 En Jakob zeide tot zijn broederen: Vergadert stenen! En zij namen stenen, en maakten een hoop; en zij aten aldaar op dien hoop.
εἶπεν δὲ Ιακωβ τοῖς ἀδελφοῖς αὐτοῦ συλλέγετε λίθους καὶ συνέλεξαν λίθους καὶ ἐποίησαν βουνόν καὶ ἔφαγον καὶ ἔπιον ἐκεῖ ἐπὶ τοῦ βουνοῦ καὶ εἶπεν αὐτῷ Λαβαν ὁ βουνὸς οὗτος μαρτυρεῖ ἀνὰ μέσον ἐμοῦ καὶ σοῦ σήμερον
47 En Laban noemde hem Jegar-Sahadutha; maar Jakob noemde denzelven Gilead.
καὶ ἐκάλεσεν αὐτὸν Λαβαν Βουνὸς τῆς μαρτυρίας Ιακωβ δὲ ἐκάλεσεν αὐτὸν Βουνὸς μάρτυς
48 Toen zeide Laban: Deze hoop zij heden een getuige tussen mij en tussen u! Daarom noemde men zijn naam Gilead,
εἶπεν δὲ Λαβαν τῷ Ιακωβ ἰδοὺ ὁ βουνὸς οὗτος καὶ ἡ στήλη αὕτη ἣν ἔστησα ἀνὰ μέσον ἐμοῦ καὶ σοῦ μαρτυρεῖ ὁ βουνὸς οὗτος καὶ μαρτυρεῖ ἡ στήλη αὕτη διὰ τοῦτο ἐκλήθη τὸ ὄνομα αὐτοῦ Βουνὸς μαρτυρεῖ
49 En Mizpa; omdat hij zeide: Dat de HEERE opzicht neme tussen mij en tussen u, wanneer wij de een van den ander zullen verborgen zijn!
καὶ ἡ ὅρασις ἣν εἶπεν ἐπίδοι ὁ θεὸς ἀνὰ μέσον ἐμοῦ καὶ σοῦ ὅτι ἀποστησόμεθα ἕτερος ἀπὸ τοῦ ἑτέρου
50 Zo gij mijn dochteren beledigt, en zo gij vrouwen neemt boven mijn dochteren, niemand is bij ons; zie toe, God zal getuige zijn tussen mij en tussen u!
εἰ ταπεινώσεις τὰς θυγατέρας μου εἰ λήμψῃ γυναῖκας ἐπὶ ταῖς θυγατράσιν μου ὅρα οὐθεὶς μεθ’ ἡμῶν ἐστιν
51 Laban zeide voorts tot Jakob: Zie, daar is deze zelfde hoop, en zie, daar is dit opgericht teken, hetwelk ik opgeworpen heb tussen mij en tussen u;
52 Deze zelfde hoop zij getuige, en dit opgericht teken zij getuige, dat ik tot u voorbij dezen hoop niet komen zal, en dat gij tot mij, voorbij dezen hoop en dit opgericht teken, niet komen zult ten kwade!
ἐάν τε γὰρ ἐγὼ μὴ διαβῶ πρὸς σὲ μηδὲ σὺ διαβῇς πρός με τὸν βουνὸν τοῦτον καὶ τὴν στήλην ταύτην ἐπὶ κακίᾳ
53 De God van Abraham, en de God van Nahor, de God huns vaders richte tussen ons! En Jakob zwoer bij de Vreze zijn vaders Izaks.
ὁ θεὸς Αβρααμ καὶ ὁ θεὸς Ναχωρ κρινεῖ ἀνὰ μέσον ἡμῶν καὶ ὤμοσεν Ιακωβ κατὰ τοῦ φόβου τοῦ πατρὸς αὐτοῦ Ισαακ
54 Toen slachtte Jakob een slachting op dat gebergte, en hij nodigde zijn broederen, om brood te eten; en zij aten brood, en vernachtten op dat gebergte.
καὶ ἔθυσεν Ιακωβ θυσίαν ἐν τῷ ὄρει καὶ ἐκάλεσεν τοὺς ἀδελφοὺς αὐτοῦ καὶ ἔφαγον καὶ ἔπιον καὶ ἐκοιμήθησαν ἐν τῷ ὄρει
55 En Laban stond des morgens vroeg op, en kuste zijn zonen, en zijn dochteren, en zegende hen; en Laban trok heen, en keerde weder tot zijn plaats.
ἀναστὰς δὲ Λαβαν τὸ πρωὶ κατεφίλησεν τοὺς υἱοὺς αὐτοῦ καὶ τὰς θυγατέρας αὐτοῦ καὶ εὐλόγησεν αὐτούς καὶ ἀποστραφεὶς Λαβαν ἀπῆλθεν εἰς τὸν τόπον αὐτοῦ