Exodus 17
1 Daarna toog de ganse vergadering van de kinderen Israels, naar hun dagreizen, uit de woestijn Sin, op het bevel des HEEREN, en zij legerden zich te Rafidim. Daar nu was geen water voor het volk om te drinken.
Et toute l’assemblée des fils d’Israël partit du désert de Sin, selon leurs traites, d’après le commandement de l’Éternel, et ils campèrent à Rephidim; et il n’y avait point d’eau à boire pour le peuple.
2 Toen twistte het volk met Mozes, en zeide: Geeft gijlieden ons water, dat wij drinken! Mozes dan zeide tot hen: Wat twist gij met mij? Waarom verzoekt gij den HEERE?
Et le peuple contesta avec Moïse, et ils dirent: Donnez-nous de l’eau pour que nous buvions. Et Moïse leur dit: Pourquoi contestez-vous avec moi? Pourquoi tentez-vous l’Éternel?
3 Toen nu het volk aldaar dorstte naar water, zo murmureerde het volk tegen Mozes, en het zeide: Waartoe hebt gij ons nu uit Egypte doen optrekken, opdat gij mij, en mijn kinderen, en mijn vee, van dorst deedt sterven?
Et là, le peuple eut soif d’eau; et le peuple murmura contre Moïse, et dit: Pourquoi nous as-tu fait monter d’Égypte, pour nous faire mourir de soif, moi, et mes enfants, et mon bétail?
4 Zo riep Mozes tot den HEERE, zeggende: Wat zal ik dit volk doen? Er feilt niet veel aan, of zij zullen mij stenigen.
Et Moïse cria à l’Éternel, disant: Que ferai-je à ce peuple? Encore un peu, et ils me lapideront.
5 Toen zeide de HEERE tot Mozes: Ga heen voor het aangezicht des volks, en neem met u uit de oudsten van Israel; en neem uw staf in uw hand, waarmede gij de rivier sloegt, en ga heen.
Et l’Éternel dit à Moïse: Passe devant le peuple, et prends avec toi des anciens d’Israël; et prends dans ta main ta verge avec laquelle tu as frappé le fleuve, et va.
6 Zie, Ik zal aldaar voor uw aangezicht op de rotssteen in Horeb staan; en gij zult op den rotssteen slaan, zo zal er water uitgaan, dat het volk drinke. Mozes nu deed alzo voor de ogen der oudsten van Israel.
Voici, je me tiens là devant toi, sur le rocher, en Horeb; et tu frapperas le rocher, et il en sortira des eaux, et le peuple boira. Et Moïse fit ainsi devant les yeux des anciens d’Israël.
7 En hij noemde den naam dier plaats Massa en Meriba, om den twist der kinderen Israels, en omdat zij den HEERE verzocht hadden, zeggende: Is de HEERE in het midden van ons, of niet?
Et il appela le nom du lieu Massa et Meriba, à cause de la contestation des fils d’Israël, et parce qu’ils avaient tenté l’Éternel, en disant: L’Éternel est-il au milieu de nous, ou n’y est-il pas?
8 Toen kwam Amalek en streed tegen Israel in Rafidim.
Et Amalek vint, et combattit contre Israël, à Rephidim.
9 Mozes dan zeide tot Jozua: Kies ons mannen, en trek uit, strijd tegen Amalek; morgen zal ik op de hoogte des heuvels staan, en de staf Gods zal in mijn hand zijn.
Et Moïse dit à Josué: Choisis-nous des hommes, et sors, combats contre Amalek; demain je me tiendrai sur le sommet de la colline, la verge de Dieu dans ma main.
10 Jozua nu deed, als Mozes hem gezegd had, strijdende tegen Amalek; doch Mozes, Aaron en Hur klommen op de hoogte des heuvels.
Et Josué fit comme Moïse lui avait dit, pour combattre contre Amalek; et Moïse, Aaron, et Hur montèrent au sommet de la colline.
11 En het geschiedde, terwijl Mozes zijn hand ophief, zo was Israel de sterkste; maar terwijl hij zijn hand nederliet, zo was Amalek de sterkste.
Et il arrivait, lorsque Moïse élevait sa main, qu’Israël avait le dessus; et quand il reposait sa main, Amalek avait le dessus.
12 Doch de handen van Mozes werden zwaar; daarom namen zij een steen, en legden dien onder hem, dat hij daarop zat; en Aaron en Hur onderstutten zijn handen, de een op deze, de ander op de andere zijde; alzo waren zijn handen gewis, totdat de zon onderging.
Mais les mains de Moïse étaient pesantes; et ils prirent une pierre, et la mirent sous lui, et il s’assit dessus; et Aaron et Hur soutenaient ses mains, l’un deçà, et l’autre delà; et ses mains furent fermes jusqu’au coucher du soleil.
13 Alzo dat Jozua Amalek en zijn volk krenkte, door de scherpte des zwaards.
Et Josué abattit Amalek et son peuple au tranchant de l’épée.
14 Toen zeide de HEERE tot Mozes: Schrijf dit ter gedachtenis in een boek, en leg het in de oren van Jozua, dat Ik de gedachtenis van Amalek geheel uitdelgen zal van onder den hemel.
Et l’Éternel dit à Moïse: Écris ceci pour mémorial dans le livre, et fais-le entendre à Josué, que j’effacerai entièrement la mémoire d’Amalek de dessous les cieux.
15 En Mozes bouwde een altaar; en hij noemde deszelfs naam: De HEERE is mijn Banier!
Et Moïse bâtit un autel, et appela son nom: Jéhovah-Nissi;
16 En hij zeide: Dewijl de hand op den troon des HEEREN is, zo zal de oorlog des HEEREN tegen Amalek zijn, van geslacht tot geslacht!
et il dit: Parce que Jah a juré, l’Éternel aura la guerre contre Amalek de génération en génération.
