2 Corinthiërs 6

1 En wij, als medearbeidende, bidden u ook, dat gij de genade Gods niet tevergeefs moogt ontvangen hebben.

Mitarbeitend [S. 1. Kor. 3,9] aber ermahnen [O. bitten] wir auch, daß ihr die Gnade Gottes nicht vergeblich empfanget

2 Want Hij zegt: In den aangenamen tijd heb Ik u verhoord, en in den dag der zaligheid heb Ik u geholpen. Ziet, nu is het de welaangename tijd, ziet, nu is het de dag der zaligheid!

[denn er spricht: "Zur angenehmen [O. annehmlichen, wohlgefälligen] Zeit habe ich dich erhört, und am Tage des Heils habe ich dir geholfen". [Jes. 49,8] Siehe, jetzt ist die wohlangenehme [O. wohlannehmliche] Zeit, siehe, jetzt ist der Tag des Heils];

3 Wij geven geen aanstoot in enig ding, opdat de bediening niet gelasterd worde.

indem wir in keiner Sache irgend einen Anstoß geben, auf daß der Dienst nicht verlästert werde,

4 Maar wij, als dienaars van God, maken onszelven in alles aangenaam, in vele verdraagzaamheid, in verdrukkingen, in noden, in benauwdheden,

sondern in allem uns erweisen [O. empfehlen] als Gottes Diener, in vielem Ausharren, [O. vieler Geduld] in Drangsalen, in Nöten, in Ängsten,

5 In slagen, in gevangenissen, in beroerten, in arbeid, in waken, in vasten,

in Streichen, in Gefängnissen, in Aufständen, [O. Unruhen] in Mühen, in Wachen, in Fasten;

6 In reinheid, in kennis, in lankmoedigheid, in goedertierenheid, in den Heiligen Geest, in ongeveinsde liefde.

in Reinheit, in Erkenntnis, in Langmut, in Gütigkeit, im Heiligen Geiste, in ungeheuchelter Liebe;

7 In het woord der waarheid, in de kracht van God, door de wapenen der gerechtigheid aan de rechter- en aan de linkerzijde;

im Worte der Wahrheit, in der Kraft Gottes; durch die Waffen der Gerechtigkeit zur Rechten und zur Linken;

8 Door eer en oneer, door kwaad gerucht en goed gerucht; als verleiders, en nochtans waarachtigen;

durch Ehre und Unehre, durch böses Gerücht und gutes Gerücht, als Verführer und Wahrhaftige;

9 Als onbekenden, en nochtans bekend; als stervenden, en ziet, wij leven; als getuchtigd, en niet gedood;

als Unbekannte und Wohlbekannte; [O. Erkannte] als Sterbende, und siehe, wir leben; als Gezüchtigte und nicht getötet; [Eig. zum Tode gebracht]

10 Als droevig zijnde, doch altijd blijde; als arm, doch velen rijk makende; als niets hebbende, en nochtans alles bezittende.

als Traurige, aber allezeit uns freuend; als Arme, aber viele reich machend; als nichts habend und alles besitzend.

11 Onze mond is opengedaan tegen u, o Korinthiers, ons hart is uitgebreid.

Unser Mund ist zu euch aufgetan, ihr Korinther; unser Herz ist weit geworden.

12 Gij zijt niet nauw in ons, maar gij zijt nauw in uw ingewanden.

Ihr seid nicht verengt in uns, sondern ihr seid verengt in eurem Innern. [O. in euren innerlichen Gefühlen]

13 Nu, om dezelfde vergelding te doen, (ik spreek als tot mijn kinderen) zo wordt gij ook uitgebreid.

Zur gleichen Vergeltung aber [ich rede als zu Kindern] werdet auch ihr weit.

14 Trekt niet een ander juk aan met de ongelovigen; want wat mededeel heeft de gerechtigheid met de ongerechtigheid, en wat gemeenschap heeft het licht met de duisternis?

Seid nicht in einem ungleichen Joche [Eig. seid nicht verschiedenartig zusammengejocht; vergl. 3. Mose 19,19; 5. Mose 22,10] mit Ungläubigen. Denn welche Genossenschaft hat Gerechtigkeit und Gesetzlosigkeit? oder welche Gemeinschaft Licht mit Finsternis?

15 En wat samenstemming heeft Christus met Belial, of wat deel heeft de gelovige met den ongelovige?

und welche Übereinstimmung Christus mit Belial? [Griech. Beliar] Oder welches Teil ein Gläubiger mit einem Ungläubigen?

16 Of wat samenvoeging heeft de tempel Gods met de afgoden? Want gij zijt de tempel des levenden Gods; gelijkerwijs God gezegd heeft: Ik zal in hen wonen, en Ik zal onder hen wandelen; en Ik zal hun God zijn, en zij zullen Mij een Volk zijn.

und welchen Zusammenhang der Tempel Gottes [S. 1. Kor. 3,16] mit Götzenbildern? Denn ihr seid der Tempel des lebendigen Gottes, wie Gott gesagt hat: "Ich will unter ihnen wohnen und wandeln, und ich werde ihr Gott sein, und sie werden mein Volk sein". [3. Mose 26,11. 12.]

17 Daarom gaat uit het midden van hen, en scheidt u af, zegt de Heere, en raakt niet aan hetgeen onrein is, en Ik zal ulieden aannemen.

Darum gehet aus aus ihrer Mitte und sondert euch ab, spricht der Herr, [S. die Anm. zu Mat. 1,20] und rühret Unreines nicht an, und ich werde euch aufnehmen;

18 En Ik zal u tot een Vader zijn, en gij zult Mij tot zonen en dochteren zijn, zegt de Heere, de Almachtige.

und ich werde euch zum Vater sein, und ihr werdet mir zu Söhnen und Töchtern sein, spricht der Herr, der Allmächtige. [Vergl. Jes. 52,11]